Conclusie AG Hartlief: werkgever aansprakelijk na val van trap?

Samenvatting:

De werknemer valt tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden van de trap. Hij stelt zowel zijn formele als materiële werkgever op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk. De kantonrechter komt tot het oordeel dat de werkgevers niet aansprakelijk zijn. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De werknemer heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.

Volgens de werknemer heeft het hof miskend dat voor de beoordeling of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan moet worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval, althans heeft het hof zijn oordeel hierin onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd. Daarnaast zou het hof onvoldoende aandacht hebben besteed aan de stellingen van de werknemer in het kader van zijn beroep op de zorgplicht.

Volgens de AG falen deze onderdelen. Het hof heeft namelijk gekeken naar de situatie op het moment van het ongeval, heeft aandacht besteed aan de aard van de werkzaamheden en heeft gekeken naar het op dat moment te verwachten gebruik van de treden en het ontbreken van obstakels op de treden, waardoor zij tot het oordeel heeft kunnen komen dat er van de werkgevers geen specifieke instructies, waarschuwingen of een andere inrichting van de ongevalslocatie, kon worden verlangd. Daarnaast heeft het hof wel degelijk de stellingen van werknemer meegewogen in zijn overwegingen.

 

ECLI:NL:PHR:2023:454

Instantie Parket bij de Hoge Raad
Datum conclusie 21-04-2023
Datum publicatie 19-05-2023
Zaaknummer 22/02507
Rechtsgebieden Arbeidsrecht
Bijzondere kenmerken

Inhoudsindicatie

Werkgeversaansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW. Val van trap na sluiten nooduitgang. Schending zorgplicht werkgever of mocht deze rekenen op voldoende oplettendheid bij werknemer in verband met risico’s die werknemer ook kent uit dagelijks leven?

Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/02507

Zitting 21 april 2023

CONCLUSIE

  1. Hartlief

In de zaak

[eiser] (hierna: ‘ [eiser] ’)

tegen

1 [verweerster 1] B.V.(hierna: ‘ [verweerster 1] ’)

  1. Attero B.V. (hierna: ‘Attero’)

In deze zaak gaat het om de vraag of [verweerster 1] en Attero aansprakelijk zijn op grond van art.

7:658 BW voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van een arbeidsongeval. [verweerster 1] en Attero betwisten dat zij hun zorgplicht hebben geschonden en voor het arbeidsongeval aansprakelijk zijn. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartegen komt [eiser] in cassatie op.

1 Feiten

1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1

1.2 Met ingang van 23 februari 2017 is [eiser] voor de duur van zes maanden in dienst getreden van

[verweerster 1] . Twee weken na indiensttreding is [eiser] door [verweerster 1] uitgeleend aan Attero. Attero exploiteert naast de onderneming van [verweerster 1] in Deurne een compostfabriek.

1.3 Op 24 maart 2017 is [eiser] in het bedrijf van Attero ten val gekomen (hierna: ‘het ongeval’). Als gevolg daarvan heeft hij ernstig (rug-)letsel opgelopen.2

1.4 Komend vanaf een galerij boven in de bedrijfshal van Attero, heeft [eiser] twee treden bestegen die respectievelijk een hoogte van 10 centimeter (onderste trede) en 13 centimeter (bovenste trede) overbrugden om een openstaande deur van een nooduitgang te sluiten. Na het sluiten van de deur is [eiser] de treden weer afgelopen en daarbij ten val gekomen. Bij zijn val heeft [eiser] met zijn hoofd een koker geraakt en een dwarslaesie opgelopen. Na een operatie heeft hij weer gevoel in armen en benen teruggekregen.

1.5 De onderste trede liep over de volle breedte van de bedrijfshal. De bovenste trede had de breedte van de (dubbele) deur van de nooduitgang. Op de bovenste trede naar de deur was aan de zijkanten, opstaand, een fluorescerende oranje markering aangebracht. De bovenzijde van beide treden was niet gemarkeerd.

1.6 Attero heeft het ongeval gemeld bij de Inspectie SZW (hierna: ‘de Inspectie’).3 De arbeidsinspecteur heeft geconcludeerd dat ten tijde van het ongeval de voorzieningen voor het overbruggen van het hoogteverschil bij de nooduitgang voldeden aan de gestelde voorschriften uit het Bouwbesluit. De arbeidsinspecteur heeft geen causaal verband kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en het ongeval.4

2 Procesverloop

Eerste aanleg

2.1 [eiser] heeft bij dagvaardingen van 24 mei 2019 ( [verweerster 1] ) en 29 mei 2019 (Attero) een procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Hij heeft, samengevat, gevorderd om voor recht te verklaren dat [verweerster 1] en Attero hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat.

2.2 Deze vordering heeft [eiser] gebaseerd op de aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 lid 2 BW voor schade die de werknemer lijdt bij de uitoefening van zijn werkzaamheden. Aan zijn beroep op art. 7:658 BW heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij vanwege het ongeval schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Volgens [eiser] is [verweerster 1] daarom op grond van art. 7:658 lid 2 BW aansprakelijk. Daarnaast kan Attero worden gezien als hulppersoon van [verweerster 1] bij de nakoming van de zorgplicht die [verweerster 1] als werkgever heeft op grond van art. 7:658 lid 1 BW. [verweerster 1] is dan voor het tekortschieten van Attero aansprakelijk (art. 7:658 BW in combinatie met art. 6:76 BW).5 Attero is, aldus nog steeds [eiser] , (als inlener van [eiser] ) op grond van art. 7:658 lid 4 BW aansprakelijk voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het ongeval.6

2.3 [verweerster 1] en Attero hebben, afzonderlijk, verweer gevoerd. Zij hebben, samengevat, betwist dat sprake was van een onveilige situatie toen het ongeval plaatsvond, zodat niet kan worden gezegd dat zij hun zorgplicht hebben geschonden.

2.4 Nadat [eiser] deze procedure aanhangig heeft gemaakt, heeft [verweerster 1] gevorderd dat de kantonrechter toestaat dat zij Attero in vrijwaring oproept. De kantonrechter heeft de vordering tot oproeping in vrijwaring toegewezen,7 waarna [verweerster 1] Attero op 22 oktober 2019 heeft gedagvaard in vrijwaring. [verweerster 1] heeft, samengevat, gevorderd dat de kantonrechter bepaalt dat Attero gehouden is om [verweerster 1] volledig te vrijwaren voor het geval dat [verweerster 1] in de hoofdzaak wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [eiser] vanwege het ongeval en dat Attero in dat geval verplicht is om de schaderegeling met [eiser] ter hand te nemen en deze schade ook volledig te vergoeden. Attero heeft hiertegen verweer gevoerd waarbij zij, kort gezegd, een beroep heeft gedaan op een exoneratiebeding in een raamovereenkomst loonwerk8 die zij met [verweerster 1] heeft gesloten.

2.5 Bij vonnis van 27 februari 2020 heeft de kantonrechter de vordering van [eiser] in de hoofdzaak afgewezen.9

2.6 In rov. 3.2. heeft de kantonrechter kort samengevat wat [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd en waarom [eiser] van oordeel is dat [verweerster 1] en Attero hun zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW jegens hem hebben geschonden en daarna heeft hij in rov. 3.3. het verweer van [verweerster 1] en Attero weergegeven:

“3.2. [eiser] heeft aan zijn vordering, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. [verweerster 1] en Attero zijn aansprakelijk omdat zij de zorgplicht van artikel 7:658 BW om de volgende redenen hebben geschonden:

  • de betreffende treden zijn onvoldoende gemarkeerd;
  • er zijn geen specifieke instructies verstrekt over het openen of sluiten van de nooduitgang of hetgebruik van de treden bij het afdalen van de verhoging;
  • er is niet effectief gewaarschuwd voor of geattendeerd op het hoogteverschil, terwijl [eiser] nietbekend was met de situatie bij de nooduitgang;
  • ook was er geen toezicht, [eiser] was alleen tijdens het ongeval en
  • er was een veiliger alternatief om het hoogteverschil te overbruggen. Dit blijkt al uit het feit datAttero de verhoging na het ongeval heeft afgedekt met een traanplaat en die voorziening had ook voor het ongeval al van haar mogen worden gevergd.

3.3. [verweerster 1] en Attero betwisten dat er sprake was van een onveilige situatie. De zorgplicht is niet geschonden, zodat er geen aansprakelijkheid bestaat voor de gevolgen van het ongeval.”

2.7 De kantonrechter heeft daarop de verplichtingen uiteengezet die de werkgever heeft op grond van de zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW en geoordeeld dat deze verplichtingen zowel voor [verweerster 1] als formele werkgever, als voor Attero als materiële werkgever van [eiser] gelden:

“4.1. In artikel 7:658 lid 1 BW wordt de werkgever verplicht om de maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt (= de zorgplicht).

  • De zorgplicht vereist een hoog veiligheidsniveau voor de werkruimte, werktuigen en gereedschappen en de organisatie van de werkzaamheden, maar beoogt niet een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke (veiligheids)maatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en hoe hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.
  • Deze verplichtingen gelden voor zowel [verweerster 1] , als formele werkgever, als voor Attero, als materiële werkgever.”
  • Vervolgens heeft de kantonrechter weergegeven wat, volgens [eiser] , de toedracht van het ongeval was:

“4.4. [eiser] is, volgens zijn eigen verklaring, gevallen omdat hij de onderste trede van de verhoging heeft gemist. Bij het aflopen van de twee treden had hij een portofoon in zijn hand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] nog toegelicht dat hij bezig was om die in zijn borstzak te doen.”

  • Daarna heeft de kantonrechter geoordeeld dat, uitgaande van deze toedracht, niet is komen vast te staan dat Attero tekort is geschoten in haar zorgplicht:

“4.5. Uitgaande van deze toedracht, er zijn geen getuigen van het ongeval, is niet komen vast te staan dat Attero is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Daartoe wordt het volgende overwogen.”

  • In de daaropvolgende motivering is de kantonrechter eerst ingegaan op de constructie van twee treden waar [eiser] van af is gevallen. Volgens Attero heeft zich in de vierentwintig jaar dat de constructie bestaat nooit eerder een ongeval op die constructie, of als gevolg daarvan, voorgedaan. Ook voldeed de constructie volgens de Inspectie aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Dat Attero ervoor heeft gekozen om de constructie na het ongeval af te dekken met een traanplaat, betekent volgens de kantonrechter niet, gezien de conclusies van de Inspectie, dat de constructie vóór het ongeval niet veilig was:

“4.5.1. De betreffende constructie van twee treden om bij de nooddeur te komen bestaat al zo’n 24 jaar. Volgens Attero heeft zich nooit eerder een ongeval op die constructie, of als gevolg daarvan, voorgedaan. De treden voldeden aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Dit wordt niet anders door het feit dat Attero na het ongeval aanleiding heeft gezien de treden af te dekken met een traanplaat. Of dit, zoals [eiser] stelt, een veiliger alternatief is kan niet worden beoordeeld. Dit hoeft ook niet, omdat het aanbrengen van de traanplaat niet betekent dat de situatie tijdens het ongeval niet veilig was en aangepast moest worden. In dat verband wordt veel gewicht toegekend aan de conclusie van de arbeidsinspecteur, die heeft geconstateerd dat is voldaan aan de gestelde voorschriften uit het Bouwbesluit en die ook verder geen oorzakelijk verband heeft kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en de oorzaak van het ongeval (productie 7 van [verweerster 1] ).”

  • Attero was volgens de kantonrechter ook niet gehouden om [eiser] in verband met het op- en aflopen van de twee treden specifieke instructies of waarschuwingen te geven:

“4.5.2. Het belopen van twee treden om daarmee een verhoging van 23 cm te overbruggen is op zichzelf een normale bezigheid waarvoor een werkgever geen instructies hoeft te geven of te waarschuwen. Omstandigheden waaruit volgt dat het aflopen van de treden extra risico’s met zich bracht, bijvoorbeeld omdat (…) er obstakels op de treden lagen die moesten worden vermeden, zijn niet gesteld noch gebleken. Kort voor het ongeval was [eiser] de treden opgelopen, zodat de aanwezigheid daarvan nog vers in zijn geheugen moet hebben gelegen. In zoverre was hij ook bekend met de situatie ter plaatse. Niet aan de orde is dat [eiser] deze treden zó vaak had belopen, dat juist daardoor het risico bestond dat hij de noodzakelijke oplettendheid uit het oog zou verliezen. In het door Attero verrichte incidentenonderzoek (productie 3 van Attero) is onder het kopje ‘Oplossingen, actiepunten, verbetervoorstellen’ als actiepunt onder andere vermeld: ‘Bij het betreden of afgaan van de trappen altijd kijken waar je loopt en geen andere activiteiten uitvoeren.’ Voor zover [eiser] hieruit afleidt dat dit betekent dat Attero hem op dit punt had

moeten instrueren wordt hij niet in die stelling gevolgd. Dat bij het betreden of afgaan van een trap, die op zichzelf veilig is, de nodige voorzichtigheid in acht moet worden genomen ligt zo voor de hand, ook in niet werkgerelateerde situaties, dat een werkgever daarvoor niet apart hoeft te waarschuwen. Attero hoefde er niet op bedacht te zijn dat [eiser] bij het aflopen van de treden bezig was zijn portofoon op te bergen. Voor zover dit de oplettendheid van [eiser] heeft beïnvloed, is dit geen gevaar waarvoor Attero had moeten waarschuwen of waarop zij toezicht had moeten houden.”

  • De traptreden waren volgens de kantonrechter ook voldoende zichtbaar voor [eiser] :

“4.5.3. Uit de overgelegde foto’s (bijvoorbeeld productie 4 van Attero) volgt niet, zoals [eiser] stelt, dat de treden bij een dichte nooddeur nauwelijks zichtbaar waren. Dat de lichtkoepels ten tijde van het ongeval onvoldoende licht doorlieten, althans minder dan uit de betreffende foto’s kan worden afgeleid, is gemotiveerd door Attero betwist en niet komen vast te staan. Dat geldt ook voor de enkele, niet onderbouwde stelling van [eiser] dat het hem bekend is dat de lichtkoepels vlak na het ongeval zijn vervangen. De opstaande, verticale zijde van de bovenste trede is gemarkeerd met een fluorescerende kleur. Die markering is alleen zichtbaar bij het oplopen van de treden. Er is geen markering die zichtbaar is bij het aflopen van de treden. Die enkele omstandigheid is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat vanwege het ontbreken van een markering het aflopen van de treden onveilig was. Er is sprake van voldoende licht en bovendien heeft de onderste trede een duidelijk lichtere kleur dan de vloer van de bovenverdieping. Hierbij moet ook worden bedacht dat niet zeker is of [eiser] is gevallen omdat hij de trede niet heeft gezien. Voorstelbaar is immers dat hij niet naar de treden heeft gekeken en/of was afgeleid door het opbergen van de portofoon.”

  • Hierbij heeft de kantonrechter opgemerkt dat het niet van belang is of komt vast te staan of [eiser] op de locatie is rondgeleid:

“4.5.4. Zelfs als al aangenomen moet worden dat [eiser] niet is rondgeleid op de betreffende locatie, wat door Attero wordt betwist, valt niet in te zien hoe dit van invloed kan zijn geweest op het ongeval.”

  • De kantonrechter is tot de conclusie gekomen dat het ongeval het gevolg was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden waarvoor Attero niet aansprakelijk is:

“4.6. De conclusie van wat hiervoor staat is dat [eiser] als gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden ten val is gekomen. Ondanks de zeer ernstige gevolgen van het ongeval is niet gebleken dat er omstandigheden waren op grond waarvan Attero redelijkerwijs verplicht was maatregelen te treffen, in welke vorm dan ook, om dit gevaar te voorkomen. Attero heeft aan haar zorgplicht voldaan en is niet aansprakelijk voor de schade die [eiser] als gevolg van zijn val heeft geleden of nog lijdt.”

  • Om dezelfde redenen als voor Attero gelden, is ook [verweerster 1] volgens de kantonrechter niet aansprakelijk:

“4.7. Ook [verweerster 1] is niet aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval. [eiser] verwijt [verweerster 1] hetzelfde als hij Attero verwijt. Om dezelfde redenen als hiervoor al uitvoerig uiteengezet kan [eiser] niet in dit standpunt worden gevolgd.”

  • Nu zowel Attero als [verweerster 1] niet aansprakelijk zijn voor het ongeval, heeft de kantonrechter de vordering van [eiser] afgewezen (rov. 4.8.). Met het afwijzen van de vordering van [eiser] in de hoofdzaak is de voorwaarde voor het behandelen van de vrijwaringszaak ( [verweerster 1] wordt in de hoofdzaak veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan

[eiser] ) niet ingetreden zodat er geen wettelijke grondslag bestond om de vordering van [verweerster 1] in de vrijwaringszaak toe te wijzen. [verweerster 1] is daarmee in het ongelijk gesteld in de vrijwaringszaak (rov. 5.1.-5.3.). Hoger beroep

  • [eiser] heeft bij dagvaardingen van 15 mei 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter van 27 februari 2020 en zijn vordering uit de eerste aanleg gehandhaafd. [eiser] heeft daartoe dertien grieven gericht tegen het vonnis van de kantonrechter.
  • Het hof heeft in zijn arrest van 19 april 2022 (hierna: ‘het bestreden arrest’) het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.10
  • Volgens het hof is de centrale vraag in het hoger beroep of [verweerster 1] en Attero, althans een van hen, aansprakelijk zijn (is) voor de gevolgen die [eiser] heeft ondervonden en ondervindt als gevolg van het ongeval tijdens de uitvoering van werkzaamheden in het bedrijf van Attero (rov.

3.1.).

2.20 Met zijn dertien grieven heeft [eiser] het geschil in volle omvang opnieuw aan het hof voorgelegd. Het hof heeft daarom alle grieven gezamenlijk behandeld en is daarbij tot de conclusie gekomen dat zij geen van alle slagen en dat het vonnis van de kantonrechter moet worden bekrachtigd (rov. 3.3.). Dit heeft het hof als volgt gemotiveerd.

2.21 Het hof heeft eerst het bij toepassing van art. 7:658 BW geldende regime weergegeven:

“3.4. Bij de beoordeling van onderhavig geschil stelt het hof het volgende voorop.

  • In artikel 7:658 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen engereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
  • Artikel 7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte,werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden (ECLI:NL:HR:2008:BC922511).
  • Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor deschade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid I genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
  • Voornoemd artikel houdt een ruime zorgplicht in. Er wordt niet snel aangenomen dat dewerkgever daaraan heeft voldaan en dus niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW beoogt daarentegen ook geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

3.5. Indien komt vast te staan dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, is de werkgever in beginsel aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij niet is tekortgeschoten in zijn zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW. Hiervoor behoeft niet vast te staan aan welke oorzaak het ongeval van de werknemer is te wijten. Staat die toedracht vast, dan kan de werkgever volstaan met aan te tonen dat hij heeft voldaan aan alle op hem rustende verplichtingen teneinde dit specifieke ongeval te voorkomen. Onduidelijkheid omtrent de toedracht van het ongeval betekent derhalve een ruimere bewijslast voor de werkgever.”

  • Vervolgens heeft het hof een foto opgenomen van de galerij waar het ongeval heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft het hof ook geoordeeld dat de precieze toedracht van het ongeval niet vaststaat omdat niemand het ongeval heeft gezien:

“3.6. Als productie 2 en als onderdeel van productie 6 bij conclusie van antwoord heeft [verweerster 1] een foto (foto 1) overgelegd van de ongevalslocatie. Voor een goed begrip van deze zaak heeft het hof deze gekopieerd en hierna in dit arrest opgenomen.

Aan de rechterzijde is de deur zichtbaar die [eiser] heeft gesloten. Zoals te zien op de foto, heeft de eerste tree het karakter van een soort trottoir langs de galerij. De tree naar de deur is aan de voorzijde gemarkeerd met oranje verf. Het oppervlak van de eerste tree is lichter van kleur dan de vloer van de galerij. In het onderhavige geval is niemand getuige geweest van de val, zodat de precieze toedracht daarvan niet vaststaat.”

  • Vervolgens is het hof ingegaan op wat [eiser] over de toedracht van het ongeval heeft verklaard en als vaststaand aangenomen dat hij, ten tijde van de val, bezig was om zijn portofoon terug te steken in zijn borstzakje:

“3.7. [eiser] zelf heeft over de toedracht verklaard bij gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal12 is overgelegd. Op pagina 2 staat als verklaring van [eiser] opgenomen:

Ik heb een persoon opgeroepen die op dat moment op de weegbrug was. Die zei dat de deur dicht mocht. Ik wist dat er niemand meer was en ik was toch boven. Het is een soort nooduitgang. Ik dacht ik zal vragen of de deur dicht mag. Ik hoefde daar nooit in de buurt te komen.

Wat betreft de portofoon: ik had van tevoren al iemand opgeroepen met de vraag of de deur dicht mocht. Toen ik [de] deur dichtdeed had ik die portofoon in de hand. Ik wilde die in mijn borstzak doen toen ik naar beneden liep. Hij zat niet in mijn borstzak toen ik was gevallen. Ik denk dat hij uit mijn hand is gevallen. Hij lag een paar centimeter van mijn gezicht af. Ik kon met mijn neus het knopje indrukken en praten. Ik ben inderdaad voorovergevallen.

Desgevraagd, ik maakte inderdaad een stap alsof ik al op de begane grond was.

Dat [eiser] ten tijde van de val bezig was om zijn portofoon terug te steken in zijn borstzakje, wordt nog eens expliciet bevestigd in de memorie van grieven (p. 9, randnummer 24). Het hof neemt deze omstandigheid daarom als vaststaand aan.”

2.24 Het hof is daarna ingegaan op de bevindingen van de Inspectie die door Attero is ingeschakeld, nadat het ongeval had plaatsgevonden:

“3.8. Attero heeft het ongeval gemeld bij de inspectie SZW, welke instantie op 29 maart 2017, dus vijf dagen na het ongeval, een onderzoek heeft laten uitvoeren door [betrokkene 1] . Het resultaat van dat onderzoek is bij brief van [betrokkene 2] van 13 november 2017 aan Attero medegedeeld (productie 5 bij conclusie van antwoord zijdens Attero). Hierin staat als conclusie van de inspectie vermeld:

Ten tijde van het ongeval voldeed de voorziening voor het overbruggen van het hoogteverschil bij de nooddeur aan de gestelde voorschriften uit het bouwbesluit. De arbeidsinspecteur heeft geen oorzakelijk verband kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en de oorzaak van het, ingevolge artikel 9, eerste lid, van diezelfde wet, meldingsplichtige arbeidsongeval, zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, onder 1, van diezelfde wet. Daarom wordt volstaan met het opmaken van deze brief.

2.25 Daarop is het hof toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of [verweerster 1] en/of Attero hun zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW hebben geschonden. In dit verband heeft het hof zich eerst uitgelaten over de kenmerken van de treden die door [eiser] zijn gebruikt toen het ongeval plaatsvond:

“3.9.1. Uit de vastgestelde feiten volgt dat [eiser] voor het sluiten van een deur twee treden diende op te gaan die geen van beide een bijzondere hoogte overbrugden. De eerste trede was vergelijkbaar met een stoeprand, die over de volle lengte van de galerij liep en daarom door

[eiser] niet gemist kan zijn, toen hij zich naar de te sluiten deur begaf. De tweede hoogte betreft een traptrede. De breedte van de eerste trede (verder aan te duiden als de ‘stoep’) is ter plekke van de deur beperkt vanwege de aanwezigheid van de tweede trede.”

2.26 Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de treden voor [eiser] zichtbaar moeten zijn geweest. Ook heeft het hof zich aangesloten bij het oordeel van de kantonrechter13 dat het op- en afgaan van dergelijke treden een dagelijkse bezigheid betreft waarvoor de werkgever geen bijzondere instructies hoeft te geven:

“3.9.2. [eiser] hoefde tijdens het op- en afgaan van deze treden geen bijzondere verrichtingen uit te voeren. Hij hoefde daarbij geen voorwerpen te dragen die hem het zicht op de treden konden belemmeren. Bij het verplaatsen naar de deur moet hij zelf hebben waargenomen dat hij twee maal een hoogteverschil via een trede moest overbruggen, zodat hij daar bij terugkeer op bedacht had kunnen en moeten zijn. Terecht heeft de kantonrechter overwogen dat het op- en afgaan van dergelijke treden een dermate dagelijkse bezigheid betreft dat daartoe geen bijzondere instructie door de werkgever noodzakelijk is.”

2.27 Volgens het hof viel [verweerster 1] en/of Attero ook niets te verwijten ten aanzien van de inrichting van de ruimte waar het ongeval heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft het hof ook gewezen op de inhoud van het rapport van de Inspectie:

“3.9.3. Ook qua inrichting kan naar het oordeel van het hof [verweerster 1] en/of Attero niet worden verweten dat deze onvoldoende maatregelen heeft/hebben getroffen om het ongeval te voorkomen. Uit de in dit arrest opgenomen foto van de ongevalslocatie volgt dat de ‘stoep’ over de volle lengte van de galerij aanwezig was en dus duidelijk zichtbaar. De tweede trede is gemarkeerd op de verticale voorzijde, zodat de gebruiker daarvan gewaarschuwd is dat hij een verhoging betreedt. De trede bevindt zich voor een nooduitgang, die niet bedoeld is om toegang tot de bedrijfshal te krijgen, zodat het door de werkgever te verwachten gebruik van deze trede alleen was om van beneden naar boven (en naar buiten) te komen en niet om van buiten naar binnen (en naar beneden) te komen. Op grond van het te verwachten gebruik van de trap bestond dus voor Attero geen reden om ook óp de trede, op het horizontale vlak, een aanvullende markering aan te brengen. De (beperkte) breedte van de ‘stoep’ ter plekke van de tweede trede heeft de Inspectie SZW geen aanleiding gegeven om op te merken dat de situatie onveilig was en een ongeval in de hand werkte. In elk geval voldeed de situatie ter plekke aan de vereisten van het Bouwbesluit.”

2.28 Vervolgens is het hof, in rov. 3.9.4., door het hof abusievelijk opnieuw 3.9.3. genummerd, nader ingegaan op de, door [eiser] geschetste, toedracht van het ongeval (op het moment van het ongeval was hij bezig om zijn portofoon op te bergen).14 Volgens het hof blijkt uit die toedracht dat [eiser] niet de oplettendheid heeft betracht die kan en mag worden verlangd van een persoon die afdaalt van een tweetal treden:

“3.9.3.15 Uit de door [eiser] zelf geschetste toedracht van het ongeval volgt dat zich op de treden geen obstakels of stoffen hebben bevonden waarover hij kon struikelen of waarop hij kon uitglijden. Uit die toedracht volgt dat [eiser] niet de oplettendheid heeft betracht die van een persoon bij het afdalen van een tweetal treden kan en mag worden verlangd. Van belang is in dat geval om te kijken waar je je voeten neerzet en dat is dermate vanzelfsprekend dat een werkgever er niet op bedacht hoeft te zijn dat zij haar werknemers daar specifiek (en zo nodig bij herhaling) op dient te wijzen. [eiser] heeft echter zijn aandacht gehad bij zijn portofoon, die hij in een borstzak wilde opbergen, en uit de omstandigheid dat hij zich heeft ‘verstapt’ volgt dat hij daarbij geen, althans onvoldoende, acht heeft geslagen op de plaats waar hij zijn voeten kon neerzetten. Ook het opbergen van een portofoon, in beginsel evenzeer een alledaagse aangelegenheid, is geen omstandigheid ten aanzien waarvan een werkgever bij de inrichting van de arbeidsomgeving of bij het instrueren van personeel rekening dient te houden en waarvoor hij in het bijzonder instructies moet geven. Attero en [verweerster 1] hebben voldoende gemotiveerd gesteld, aan de hand van foto’s en informatie over de lichtstraten, dat de desbetreffende ruimte adequaat verlicht was op het moment van het ongeval, ook nadat de deur was gesloten. [eiser] heeft in antwoord hierop zijn betwisting onvoldoende onderbouwd. Hij heeft in die context niets anders naar voren gebracht dan dat de lichtstraten op de foto’s meer licht binnen laten, omdat zij na het ongeval zijn vervangen. Hij is niet ingegaan op de toestand van de lichtstraten op het tijdstip van het ongeval, hij is niet ingegaan op de elektrische lampen in de ruimte en hij heeft niet aangevoerd dat hij de afstap/trede door ontoereikende verlichting niet kon zien op het moment vlak vóór het ongeval.”

2.29 Het hof heeft het standpunt van [eiser] , dat het hier om een gevaarzettende situatie ging, verworpen omdat de aard van de werkzaamheden (het sluiten van een deur) niets anders meebracht dan het op- en afstappen van twee treden op een wijze die bij eenieder in het dagelijks leven kan voorkomen:

“3.10. Hoewel het hof het met [eiser] eens is dat in een bedrijfshal bij een situatie als de onderhavige in het algemeen mogelijk sprake zou kunnen zijn van een gevaarzettende situatie, is dat hier niet het uitgangspunt van de beoordeling. Naar het oordeel van het hof gaat het hier immers om het gebruik van treden waarbij de aard van de werkzaamheden op dat moment – sluiten van een deur – niet anders meebracht dan dat [eiser] twee treden omhoog en naar beneden moest stappen op een wijze die bij een ieder in het dagelijks leven kan voorkomen, bijvoorbeeld bij het verlaten van een stoep, wanneer een weg overgestoken wordt. Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden Attero de situatie ter plekke niet anders had moeten inrichten dan gedaan of aan [eiser] meer (specifieke) of andere instructies had moeten geven over het gebruik van de trap.”

2.30 Het hof is daarmee tot de conclusie gekomen dat de kantonrechter terecht de vordering van [eiser] heeft afgewezen. Ook het feit dat Attero na het ongeval een plaat over de treden heeft geplaatst, gaf het hof geen aanleiding om hier anders over te beslissen:

“3.11. Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter op goede gronden heeft beslist dat in dit geval aansprakelijkheid van [verweerster 1] en Attero op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW ontbreekt. Hetgeen [eiser] daartegen bij memorie van grieven heeft aangevoerd en het hof hiervoor niet expliciet heeft beoordeeld, geeft het hof geen aanleiding om anders te beslissen. Ook het plaatsen van een plaat (als een soort oprit, over de beide treden heen), geeft daartoe geen aanleiding. De omstandigheid dat Attero de situatie ter plekke door het plaatsen daarvan heeft aangepast leidt niet dwingend tot de conclusie dat zij in de oude situatie in onvoldoende mate aan haar zorgplicht ex artikel 7:658, lid 1 BW zou hebben voldaan.”

2.31 Met het oordeel dat de kantonrechter op goede gronden heeft beslist dat [verweerster 1] en Attero niet aansprakelijk zijn op grond van art. 7:658 BW, viel ook het doek voor de laatste grief van [eiser] tegen de proceskostenveroordeling. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Ten slotte heeft het hof opgemerkt dat niet (incidenteel) is gegriefd tegen de beslissing in de vrijwaringszaak, waardoor dat geschil in hoger beroep niet meer aan de orde was (rov. 3.12.).

Cassatieberoepen

2.32 [eiser] heeft bij procesinleiding van 8 juli 2022, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 19 april 2022. [verweerster 1] en Attero hebben, ieder voor zich, een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft [eiser] zijn standpunten schriftelijk toegelicht met een verwijzing naar de toelichting op de door hem aangevoerde klachten in zijn procesinleiding. [verweerster 1] en Attero hebben, wederom afzonderlijk, ook hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd.

2.33 Attero heeft bij haar verweerschrift in het principaal cassatieberoep van 26 augustus 2022 voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. [eiser] heeft hiertegen een verweerschrift ingediend. Attero en [eiser] hebben in hun in het vorige randnummer genoemde schriftelijke toelichting ook hun standpunten in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep toegelicht. Attero heeft vervolgens nog gerepliceerd.

3 De zorgplicht en aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 BW

3.1 Voordat ik aan de bespreking van de klachten toekom, sta ik kort stil bij een tweetal onderwerpen die voor beoordeling van de klachten van belang zijn. Dit betreft (i) de omvang van de zorgplicht van de werkgever in het kader van art. 7:658 BW en (ii) de begrenzing van die zorgplicht door het ‘normaal maatschappelijk risico’.16 Aan het slot van de bespreking van het tweede thema komt ook kort feitenrechtspraak aan de orde waarin arbeidsongevallen als gevolg van een val van (een trede van) een trap centraal staan.

(i) De omvang van de zorgplicht van de werkgever

3.2 Art. 7:658 lid 1 BW bevat een zorgplicht voor de werkgever ten aanzien van veilige arbeidsomstandigheden voor zijn werknemers:

“De werkgever is verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.”

3.3 Slaagt de werkgever hierin niet dan is hij, in beginsel, op grond van art. 7:658 lid 2 BW aansprakelijk:

“De werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.”

3.4 Vertrekpunt is dat art. 7:658 BW weliswaar geen absolute waarborg voor bescherming van de werknemer biedt, geen risicoaansprakelijkheid is dus, maar tegelijkertijd wel een hoog veiligheidsniveau verlangt. De werkgever gaat daarom niet snel vrijuit. Tegelijkertijd gaat de zorgplicht niet zo ver dat de werkgever zijn werknemers tegen iedere vorm van gevaar moet beschermen en hen absolute veiligheid moet bieden bij de uitoefening van hun werkzaamheden.17

3.5 Het door art. 7:658 BW verlangde hoge veiligheidsniveau heeft betrekking op (1) – in enigszins ouderwetse termen – de betrokken werkruimte, werktuigen, gereedschappen en kleding en op (2) de organisatie van de werkzaamheden. Verder legt het de nadruk op het belang van op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht op behoorlijke naleving van de gegeven instructies.18 Als we naar de ‘inhoud’ van de door de werkgever te bieden zorg kijken, gaat het eigenlijk om een drietal ‘niveaus’: veiligheidsinstructies (en waarschuwingen), veiligheidsmaatregelen en op het geval toegesneden toezicht op de naleving van eventuele maatregelen en instructies. Zeker vanuit een oogpunt van effectiviteit van de te betrachten zorg is het niet onverschillig wat de werkgever doet. In de rechtspraak blijkt dan ook dat hij niet vrij kan kiezen tussen de genoemde ‘niveaus’.19

3.6 Art. 7:658 lid 1 BW verplicht de werkgever om maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat dat inhoudt (of maatregelen nodig zijn en, zo ja, welke?), hangt volgens Uw Raad af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.20

3.7 Inhoud en omvang van de zorgplicht van art. 7:658 BW worden gevormd door geschreven én ongeschreven recht.21Wat de geschreven normen betreft, gaat het bij art. 7:658 BW vooral om Arboregels.22 Soms zijn zij scherp genoeg om een aansprakelijkheidsoordeel (met de schending is aansprakelijkheid (althans schending van de zorgplicht) al gegeven) te kunnen dragen, maar in veel gevallen zal dat niet zo zijn, zodat men alsnog aan een beoordeling onder de noemer van het ongeschreven recht toekomt. Het kan zelfs zo zijn dat het ongeschreven recht meer inspanning van de werkgever eist dan een publiekrechtelijke norm heeft voorgeschreven.23Bij toepassing van het ongeschreven recht gaat het om een weging van de zogenoemde Kelderluik-factoren:24kans op een ongeval, aard en ernst van de eventuele gevolgen, bezwaarlijkheid van eventuele maatregelen en de kans dat potentiële slachtoffers zelf niet goed opletten.25 In de context van art. 7:658 BW gaat het in het bijzonder ook om de aard van de werkzaamheden én het gegeven dat werknemers zelf niet altijd voorzichtig genoeg zijn.26 Beide factoren bepalen in belangrijke mate wat de risico’s voor de werknemer zijn en wat daarom van de werkgever kan worden verlangd. ii. Begrenzing van de zorgplicht door het ‘normaal maatschappelijk risico’

3.8 In lijn met het gegeven dat de zorgplicht van de werkgever niet absoluut is27 en dat, in het algemeen, niet iedere vorm van gevaarzetting onrechtmatig is,28 wordt niet van de werkgever verwacht dat hij alle risico’s uitbant die kunnen ontstaan bij het uitoefenen van werkzaamheden. Ook in het kader van het werk is er een zeker ‘normaal maatschappelijk risico’ waarvoor een getroffen werknemer zijn werkgever niet met succes kan aanspreken. Eigenlijk gaat het om gevallen waarin de betrokken werknemer geen aanspraak kan maken op zorg door de werkgever, maar in plaats daarvan zelf moet opletten. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om alledaagse gevaren die men niet alleen in de context van het werk maar ook daarbuiten (‘in het normale leven’) tegenkomt en waartegen men zich op een zelfde wijze als ‘normaal’, buiten het werk dus, kan wapenen. In een dergelijk geval mag de werkgever in principe rekenen op die normale afdoende oplettendheid. Het verbaast niet dat in dit verband wel wordt verwezen naar ‘huis-, tuin- en keuken-gevaren’ of ‘huis-, tuin- en keuken-ongelukjes’.29 Zo wordt niet alleen gesuggereerd dat het gaat om ongevallen die eigenlijk meer met (on)oplettendheid van de werknemer te maken hebben dan met een gebrekkige organisatie van het werk of een gebrekkige inrichting van de werkplek,30 maar wordt ook een zekere onbenulligheid van het ongeval benadrukt.31

3.9 Verschillende arresten van Uw Raad zouden met enige goede wil in de sleutel van de ‘huis, tuinen keuken-ongevallen’ of in die van de ‘alledaagse gevaren’ kunnen worden geplaatst. Het gaat om gevallen waarin geen aansprakelijkheid van de werkgever wordt aangenomen voor letsel ontstaan bij een val van een leraar na het afbreken van de rugleuning van een bureaustoel,32 bij het snijden in haar hand door de beheerder van een filiaal van Fair Play bij het smeren van een zacht puntbroodje,33 bij een val na het verliezen van haar evenwicht door een schoonmaakster bij het verwijderen van een koffievlek op een bureau,34 bij een val van een schoonmaakster die uitglijdt op een door regen nat en glad geworden tegelvloer op het moment dat zij vanuit een hotelkamer de overdekte corridor betrad35 en bij het ongelukkig neerkomen van een magazijnmedewerker bij het gebruik van een trapje bij het pakken van een doos op hoogte.36

3.10 Van een duidelijke lijn van terughoudendheid in de rechtspraak van Uw Raad bij het aannemen van werkgeversaansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door de verwezenlijking van risico’s die men pleegt te kennen uit het dagelijks leven, is echter geen sprake.37 Evenmin kan gesproken worden van een duidelijk afgebakende categorie. Over de uitkomst van verschillende van de zojuist genoemde zaken valt bovendien te twisten, zoals ook al blijkt uit het feit dat Uw Raad en de dienstdoende A-G in verschillende van deze zaken tot uiteenlopende conclusies zijn gekomen.38 In dit verband is het bijvoorbeeld van belang dat wat in het algemeen misschien best een aanvaardbaar risico is (uitglijden in een plas, snijden met een mes, uitglijden door ijs of sneeuw39), dat in de context van het werk, juist omdat men in dat verband bijvoorbeeld, anders dan normaal, op structurele wijze met dat gevaar wordt geconfronteerd, niet is, zodat wel degelijk van de werkgever kan worden verlangd dat hij maatregelen treft.40

3.11 Hoewel er dus gevallen zijn waarin het te ver gaat om zorg van de werkgever te verlangen en in plaats daarvan op de eigen verantwoordelijkheid (oplettendheid en voorzichtigheid) van de werknemer mag worden gerekend, lijkt het niet verstandig om in dit verband te spreken van een bijzondere categorie van ‘huis-, tuin- en keuken-gevaren’ of ‘huis-, tuin- en keuken-ongelukken’. Dat doet niet alleen geen recht aan de rechtspraak van Uw Raad die niet in die sleutel staat, maar vooral ook niet aan het gegeven dat alledaagse gevaren in de context van het werk, bijvoorbeeld door het structurele karakter van de blootstelling maar ook door het gegeven dat werknemers juist ook bij dit type werkzaamheden niet altijd optimaal geconcentreerd en alert zullen zijn, wel degelijk serieus kunnen worden zodat zij aanleiding geven tot door de werkgever te treffen maatregelen.

3.12 Ook ongevallen van het type zoals dat in de onderhavige zaak aan de orde is, worden al snel in verband gebracht met het hier centraal gestelde ‘normaal maatschappelijk risico’ waarvoor een werknemer zijn werkgever niet met succes kan aanspreken. Dat blijkt nadrukkelijk wanneer men een blik werpt op de feitenrechtspraak waarin arbeidsongevallen als gevolg van een val van (een trede van) een trap, niet zijnde een ladder, huishoudtrapje of daarmee vergelijkbare mobiele constructie, centraal staan. Uit die rechtspraak blijkt weliswaar het belang van de specifieke omstandigheden van het geval, zodat voorzichtigheid geboden is bij het trekken van generaliserende conclusies, maar duidelijk is wel dat, zonder bijkomende bijzondere omstandigheden,41 niet snel wordt geoordeeld dat de werkgever aansprakelijk is voor schade van werknemers die bij het gebruik van een trap ten val zijn gekomen. Het gebruik van een trap wordt, kort gezegd, over het algemeen gezien als een alledaagse activiteit waarvoor de werkgever geen nadere maatregelen hoeft te treffen en waarbij hij erop mag vertrouwen dat de werknemer de algemene oplettendheid en normale voorzichtigheid aan de dag legt.42

3.13 Daarmee kom ik toe aan een bespreking van de klachten.

4 Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep

4.1 In het principale cassatieberoep gaat het om het oordeel van het hof dat [verweerster 1] en Attero niet aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van het ongeval. Het middel komt hiertegen op en is onderverdeeld in drie onderdelen. Onderdeel 1, dat uiteenvalt in twee subonderdelen, richt zich tegen het oordeel van het hof dat [verweerster 1] en Attero niet aansprakelijk zijn op grond van art. 7:658 lid 2 BW. Onderdeel 2 bestaat uit drie subonderdelen en betoogt dat het hof niet alle stellingen van [eiser] in het kader van het beroep op de schending van de zorgplicht door [verweerster 1] en/of Attero heeft behandeld. Onderdeel 3 bevat een veegklacht die, kort gezegd, erop neerkomt dat indien een van de klachten van onderdelen 1 of 2 slaagt, het bestreden arrest niet in stand kan blijven.

Onderdeel 1: heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat [verweerster 1] en Attero niet aansprakelijk zijn op grond van art. 7:658 lid 2 BW ?

4.2 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.9.1.-3.11. van het bestreden arrest en stelt dat hof hierin is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 7:658 leden 1 en 2 BW, in samenhang gelezen met art. 150 Rv, althans, gelet op de in acht te nemen maatstaf van dat wetsartikel,43 zijn oordeel hierin onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd. Het onderdeel wordt uitgewerkt in twee subonderdelen.

4.3 Subonderdeel 1.1 stelt dat het hof de aard en omvang van de stelplicht van de werkgever met betrekking tot de door de werkgever in acht te nemen zorgplicht van art. 7:658 lid 2 BW heeft miskend. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend, dat (i) alle omstandigheden van het geval van belang zijn voor het oordeel of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, waarbij (ii) die omstandigheden steeds in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien en/of zijn beslissing in dit verband onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd.

4.4 Subonderdeel 1.2 betoogt vervolgens dat het hof, door geen bewijsopdracht aan Attero en [verweerster 1] te verstrekken ten aanzien van de stelling dat de zorgplicht voldoende in acht is genomen, heeft miskend dat de bewijslast van het voldoen aan de zorgplicht op grond van art. 7:658 lid 2 BW in combinatie met art. 150 Rv op de werkgever rust. Althans dat het hof onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom het geen bewijsopdracht aan Attero en [verweerster 1] heeft verstrekt nu [eiser] gemotiveerd heeft betwist dat de zorgplicht voldoende

in acht is genomen.

4.5 In de toelichting op beide subonderdelen voert [eiser] aan dat valt te betwijfelen of Attero in dit geval zodanige relevante en adequate maatregelen heeft getroffen die, gelet op de ongevalslocatie – een nooduitgang – redelijkerwijs nodig zijn teneinde te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden. Daarbij had het hof tot uitgangspunt moeten nemen dat het in dit geval om het gebruik van een noodingang ging en dat doorgaans specifieke eisen verbonden (kunnen) worden ten aanzien van het gebruik van nooduitgangen door werknemers. Het hof heeft in zijn uitspraak geen overweging gewijd aan de vraag welke verplichtingen in dat licht bezien op de werkgever rusten. Daarom is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht van de werkgever, althans heeft het zijn beslissing onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd. [eiser] voert ook aan dat de motivering van het hof in de bestreden rechtsoverwegingen onvoldoende inzichtelijk is omdat het niet heeft meegewogen dat [eiser] door een collega werd verzocht om de betreffende nooduitgang te sluiten, waardoor het risico op een eventueel onjuist gebruik van de nooduitgang door die opdracht aan [eiser] werd ‘opgeroepen’. In dat geval zou een specifieke waarschuwing, eventueel via een bordje, van de kant van de werkgever op haar plaats zijn geweest of zou tenminste enig toezicht gehouden moeten worden teneinde ongelukken te voorkomen.44

4.6 In de toelichting op beide subonderdelen verwijt [eiser] het hof ook dat het zijn motivering in de bestreden rechtsoverwegingen grotendeels heeft geschreven vanuit een “beschouwende positie van het gedrag van [eiser]” en niet steeds vanuit de vraag of de werkgever heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Het hof heeft weliswaar enige elementen van de zorgplicht van de werkgever genoemd in de bestreden rechtsoverwegingen, maar deze zijn enkel aanvullend of concluderend van aard (zoals in rov. 3.9.2.)45 of vermengd met het oordeel over de verantwoordelijkheid van [eiser] (rov. 3.9.4.). De elementen die zijn terug te vinden in de overwegingen betreffen de zichtbaarheid van de locatie (rov. 3.9.3.), het te verwachten gebruik van de treden (rov. 3.9.3.), de verlichting van de ruimte (rov. 3.9.4.) en de inrichting van de ongevalslocatie (rov. 3.10.). Apart genoemd is het plaatsen van de ‘traanplaat’ na het ongeval (rov. 3.11.). Ook hier verwijt [eiser] het hof dat het uiteindelijk de feiten niet (voldoende kenbaar) heeft beschouwd vanuit de specifieke functie van de nooduitgang waardoor [eiser] het bedrijfspand binnenkwam en de te nemen maatregelen dus niet vanuit dat perspectief heeft beoordeeld. De argumenten van [eiser] hadden ook in dat licht moeten worden beoordeeld.46

4.7 Voordat ik de klachten inhoudelijk bespreek, zet ik eerst uiteen hoe het hof de omvang van de zorgplicht van Attero en [verweerster 1] heeft vastgesteld en hoe het heeft getoetst of zij hieraan hebben voldaan.

4.8 In rov. 3.4.-3.5. heeft het hof het voor toepassing van art. 7:658 BW geldende regime weergegeven.47 Het heeft daarbij, kort gezegd, geoordeeld dat art. 7:658 lid 1 BW een hoog veiligheidsniveau vereist van de werkgever, maar dat art. 7:658 BW geen absolute waarborg beoogt te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen ieder gevaar. Welke maatregelen de werkgever in redelijkheid had moeten treffen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zoals blijkt uit randnummers 3.2-3.7 hiervoor, is het hof hiermee van het juiste regime bij toepassing van art. 7:658 BW uitgegaan.

4.9 In rov. 3.6. heeft het hof vervolgens overwogen dat de exacte toedracht van het ongeval niet vaststaat omdat niemand getuige was van het ongeval.48 Uit de vastgestelde feiten blijkt dat het hof is uitgegaan van de volgende toedracht: “Komend vanaf een galerij boven in de bedrijfshal van Attero, heeft [eiser] twee treden bestegen die respectievelijk een hoogte van 10 (onderste trede) en 13 centimeter (bovenste trede) overbrugden om een openstaande deur van een nooduitgang te sluiten. Na het sluiten van de deur is [eiser] de treden weer afgelopen en daarbij is hij ten val gekomen.49 Daar heeft het hof in rov. 3.7. aan toegevoegd dat het, op basis van de verklaring van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg, als vaststaand feit aanneemt dat [eiser] “ten tijde van de val bezig was om zijn portofoon terug te steken in zijn borstzakje”.50

4.10 Met inachtneming van het hiervoor genoemde regime en deze ongevalstoedracht heeft het hof, in de door het onderdeel bestreden rechtsoverwegingen, onderzocht of Attero en [verweerster 1] aan hun zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW hebben voldaan. Daarbij heeft het hof eerst de situatie omschreven waar het in dit geval om ging: [eiser] moest een deur sluiten en diende daarvoor twee treden op te gaan die geen van beide een bijzondere hoogte overbrugden. De eerste trede was vergelijkbaar met een stoeprand (daarom door het hof ook wel ‘de stoep’ genoemd) en liep over de volle lengte van de galerij. Deze kon dan ook niet zijn gemist door [eiser] toen hij zich naar de deur begaf. De tweede trede had de hoogte van een traptrede en de breedte van de eerste trede was bij de deur beperkt tot die van de tweede trede (rov. 3.9.1.).51

4.11 Vervolgens heeft het hof onderzocht welke handelingen [eiser] moest verrichten bij het op- en afgaan van de treden. Volgens het hof hoefde [eiser] hierbij geen bijzondere verrichtingen uit te voeren en werd zijn zicht op de treden niet belemmerd door de werkzaamheden die hij moest uitvoeren. Ook moet [eiser] , toen hij zich verplaatste naar de deur die hij moest sluiten, zelf hebben waargenomen dat hij een hoogteverschil via twee treden moest overbruggen, zodat hij daar bij zijn terugkeer bedacht op had kunnen en moeten zijn. Onder deze omstandigheden betrof het op- en aflopen van de twee treden door [eiser] volgens het hof een dermate dagelijkse bezigheid, dat hiervoor geen bijzondere instructie van de werkgever vereist was (rov. 3.9.2.).52 In dit oordeel ligt ook besloten dat Attero en [verweerster 1] erop mochten rekenen dat [eiser] een normale voorzichtigheid in acht zou nemen bij het uitvoeren van de hem opgedragen werkzaamheden.

4.12 Het hof heeft daarna gekeken naar de inrichting van de ongevalslocatie en geoordeeld dat Attero en/of [verweerster 1] ook wat dit betreft niet kan worden verweten dat zij hier onvoldoende maatregelen heeft/hebben getroffen om het ongeval te voorkomen. Onder verwijzing naar de in het arrest opgenomen foto van de ongevalslocatie,53 heeft het hof vastgesteld dat de eerste trede over de volle lengte van de galerij aanwezig was en dus duidelijk zichtbaar was. De tweede trede was aan de (verticale) voorzijde gemarkeerd, zodat de gebruiker van die trede gewaarschuwd werd dat hij een verhoging betrad. De tweede trede bevond zich voor een nooduitgang, die niet bedoeld was om toegang tot de bedrijfshal te krijgen, zodat het voor de werkgever te verwachten gebruik van deze trede alleen was om van beneden naar boven (en naar buiten) te gaan en niet om van buiten naar binnen (en naar beneden te gaan). Op grond van het te verwachten gebruik bestond, aldus het hof, voor Attero geen reden om ook óp de trede, op het horizontale vlak, een aanvullende markering aan te brengen. Ten slotte heeft het hof verwezen naar de bevindingen van de Inspectie. De (beperkte) breedte van de eerste trede ter plekke van de tweede trede heeft de Inspectie geen aanleiding gegeven om op te merken dat de situatie onveilig was en een ongeval in de hand werkte. In elk geval voldeed de situatie ter plekke aan de vereisten van het Bouwbesluit (rov. 3.9.3.).54

4.13 Vervolgens heeft het hof, op basis van de door [eiser] zelf omschreven toedracht van het ongeval, vastgesteld dat zich op de treden geen obstakels of stoffen bevonden waarover [eiser] kon struikelen of waarop hij kon uitglijden. Dat [eiser] toch van (een van) de treden is gevallen, is volgens het hof dan kennelijk te wijten aan het feit dat [eiser] niet de vereiste oplettendheid heeft betracht die van een persoon kan en mag worden verlangd die een tweetal treden afdaalt. Dat je bij het afdalen van een tweetal treden moet opletten waar je je voeten neerzet, is volgens het hof dermate vanzelfsprekend, dat een werkgever zijn werknemers hier niet specifiek (en voortdurend) op hoeft te wijzen. Uit het feit dat [eiser] , volgens zijn eigen verklaring, bezig was met het opbergen van zijn portofoon en zich daardoor heeft verstapt, blijkt dat hij onvoldoende heeft opgelet waar hij zijn voeten heeft neergezet bij het afdalen van de treden en dat hij daardoor is gevallen. Daarbij geldt dat het opbergen van een portofoon volgens het hof ook een, in beginsel, alledaagse aangelegenheid is ten aanzien waarvan de werkgever geen bijzondere instructies moet geven of in verband waarmee hij de werkomgeving anders moet inrichten. Hierna heeft het hof ook geoordeeld dat Attero en [verweerster 1] voldoende gemotiveerd hebben gesteld dat de betreffende ruimte, op het moment van het ongeval, adequaat was verlicht, ook nadat de deur was gesloten. [eiser] heeft zijn betwisting hiervan onvoldoende onderbouwd door enkel te stellen dat de lichtstraten op de foto’s meer licht binnen laten, omdat deze na het ongeval zijn vervangen (rov. 3.9.4.).55

4.14 Het hof is vervolgens tot de volgende conclusie gekomen: [eiser] heeft treden moeten gebruiken waarbij de aard van zijn werkzaamheden op dat moment – het sluiten van een deur – niet anders meebracht dan dat hij twee treden omhoog en naar beneden moest stappen op een wijze die bij

een ieder in het dagelijks leven kan voorkomen. Daarom kon van Attero niet worden verlangd dat zij de plaats van het ongeval anders zou inrichten of [eiser] meer (specifieke) of andere instructies zou geven. Hiermee heeft het hof ook de stelling van [eiser] , inhoudende dat het uitgangspunt van de beoordeling in onderhavige zaak moet zijn dat er sprake is van een gevaarzettende situatie, verworpen (rov. 3.10.).56

4.15 Uit de hiervoor samengevatte rechtsoverwegingen volgt volgens het hof dat de kantonrechter op goede gronden heeft beslist dat [verweerster 1] en Attero niet aansprakelijk zijn op grond van art. 7:658 BW. Ook het gegeven dat Attero na het ongeval een plaat over de twee treden heeft geplaatst, leidt volgens het hof niet dwingend tot de conclusie dat Attero in de oude situatie onvoldoende aan haar zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan (rov. 3.11.).57

4.16 Dan kom ik nu tot een inhoudelijke bespreking van subonderdeel 1.1 en de toelichting daarop. Uit het voorgaande blijkt dat het hof in het licht van de situatie op het moment van het ongeval, met aandacht voor de aard van de werkzaamheden, het op dat moment te verwachten gebruik van de treden en het ontbreken van obstakels op de treden, heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor specifieke instructies of waarschuwingen van de werkgever of voor een andere inrichting van de ongevalslocatie teneinde het ongeval te voorkomen. De werkgever mocht juist in dit geval rekenen op de normale voorzichtigheid die een werknemer in acht dient te nemen en [eiser] heeft dit kennelijk niet gedaan. Dat Attero achteraf een plaat heeft geplaatst, betekent wat het hof betreft niet dat de oorspronkelijke situatie onder de maat was. Daarmee heeft het hof de relevante omstandigheden van het geval, ook in onderling verband, bezien en gewogen. Tegen deze achtergrond kan, anders dan subonderdeel 1.1 betoogt, niet worden gezegd dat het hof in de bestreden rov. 3.9.1.-3.11. de aard en omvang van de stelplicht van de werkgever met betrekking tot de door de werkgever in acht te nemen zorgplicht van art. 7:658 lid 2 BW heeft miskend, althans zijn oordeel hierover onvoldoende inzichtelijk heeft geformuleerd.

4.17 Uit het voorgaande blijkt ook, anders dan de toelichting op onderdeel 1 betoogt, dat het hof wel degelijk oog heeft gehad voor het feit dat [eiser] is gevallen van treden die zich bij een nooduitgang bevonden en dit gegeven heeft betrokken bij zijn beoordeling welke verplichtingen op de werkgever rusten. Bij de beoordeling van de inrichting van de ongevalslocatie heeft het hof in rov. 3.9.3. vooropgesteld dat de eerste trede duidelijk zichtbaar was omdat deze zich over de volle lengte van de galerij bevond en dat de tweede trede aan de verticale voorzijde was gemarkeerd zodat de gebruiker gewaarschuwd werd dat hij een verhoging betrad. Hierna heeft het hof gesignaleerd dat zich aan het einde van de treden die [eiser] op moest lopen een nooduitgang bevond58 die niet bedoeld was om toegang tot de bedrijfshal te krijgen. Het voor de werkgever te verwachten gebruik van de tweede trede was daarom alleen om van beneden naar boven (en naar buiten) te komen en niet om van buiten naar binnen (en naar beneden) te komen. Van Attero kon daarom niet worden verlangd dat zij ook óp de bovenste trede een waarschuwing in de vorm van een markering aanbracht.

4.18 De motivering van het hof in de bestreden rechtsoverwegingen kan ook niet onvoldoende inzichtelijk worden genoemd omdat het hof niet heeft meegewogen dat [eiser] door een collega werd verzocht om de betreffende nooduitgang te sluiten, waardoor het risico van een eventueel onjuist gebruik van de nooduitgang door die opdracht werd ‘opgeroepen’. De klacht miskent dat het hof in de bestreden rechtsoverwegingen heeft geoordeeld dat in het algemeen geen kenbaar risico bestaat op een onjuist gebruik van de twee treden waarmee de werkgever rekening hoeft te houden en dat de werkgever er op mocht vertrouwen dat [eiser] de normale voorzichtigheid in acht zou nemen omdat de werkzaamheden die hij moest uitvoeren vergelijkbaar waren met handelingen die men pleegt te kennen uit het dagelijks leven.59 In dit oordeel ligt besloten dat dit ook geldt voor een eventuele specifieke opdracht van de werkgever die enkel noopt tot het op- en afstappen van twee treden om een deur te sluiten.

4.19 Het subonderdeel mist feitelijke grondslag voor zover [eiser] betoogt dat het hof de bestreden rechtsoverwegingen grotendeels heeft geschreven vanuit een beschouwende positie van het gedrag van [eiser] en niet steeds vanuit de vraag of de werkgever heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Eerst heeft het hof beoordeeld of de werkgever gehouden was tot het geven van nadere instructies aan [eiser] gezien de concrete situatie ter plekke op het moment van het

ongeval en de aard van de werkzaamheden die [eiser] op dat moment moest uitoefenen. Hiertoe was de werkgever volgens het hof niet gehouden (rov. 3.9.1.-3.9.2.). Vervolgens heeft het hof beoordeeld of [verweerster 1] en/of Attero verweten kon worden dat zij qua inrichting van de ongevalslocatie onvoldoende maatregelen heeft/hebben getroffen om het ongeval te voorkomen. Ook hierin kon [verweerster 1] en/of Attero, aldus het hof, geen verwijt worden gemaakt (rov.

3.9.3.). De werkgever kon ook geen verwijt worden gemaakt ten aanzien van de aanwezigheid van enige obstakels of stoffen die zich op de treden bevonden waarover [eiser] had kunnen struikelen of uitglijden of ten aanzien van het feit dat [eiser] , naar eigen zeggen, bezig was om zijn portofoon op te bergen toen hij de treden afstapte (rov. 3.9.4.). Hiermee heeft het hof geoordeeld dat Attero erop mocht vertrouwen dat [eiser] bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden betreffende het op- en aflopen van de treden om de openstaande nooduitgangsdeur te sluiten de normale voorzichtigheid in acht zou nemen voor handelingen die men pleegt te kennen uit het dagelijks leven (rov. 3.10.). Dat hij toch is gevallen, betekent dat hij dit kennelijk niet heeft gedaan.

4.20 Dan rest mij nog subonderdeel 1.2 te bespreken. Ook dat is tevergeefs voorgesteld, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan [eiser] met subonderdeel 1.2 betoogt, heeft het hof niet de bewijslastverdeling van art. 7:658 lid 2 BW (in combinatie met art. 150 Rv) miskend door geen bewijsopdracht te verstrekken aan Attero en [verweerster 1] ten aanzien van hun stelling dat zij hun zorgplicht voldoende in acht hebben genomen terwijl [eiser] dit voldoende gemotiveerd heeft betwist. Het enkele gegeven dat [eiser] gemotiveerd heeft betwist dat Attero en [verweerster 1] hun zorgplicht voldoende in acht hebben genomen, leidt niet tot de conclusie dat het hof hen daarom een bewijsopdracht had moeten geven. Het hof was enkel gehouden tot een bewijsopdracht indien het tot de conclusie was gekomen dat voor de beslissing relevante feiten nog moesten worden bewezen.60 Uit de hiervoor weergegeven motivering van het hof met betrekking tot zijn oordeel dat Attero en [verweerster 1] aan hun zorgplicht hebben voldaan,61 blijkt niet dat er nog onduidelijkheid bestond over feiten die relevant waren voor de beslissing of Attero en [verweerster 1] aan hun zorgplicht hebben voldaan. Daarom kan ook niet worden gezegd dat het hof zijn oordeel om Attero en [verweerster 1] geen bewijsopdracht te verstrekken ten aanzien van hun stelling dat zij hun zorgplicht zijn nagekomen onvoldoende inzichtelijk en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Ik merk hierbij op dat [eiser] niet in dit subonderdeel en evenmin in de toelichting op de klachten van onderdeel 1 heeft aangegeven ten aanzien van welke feiten het hof Attero en [verweerster 1] een bewijsopdracht had moeten geven.

Onderdeel 2: is het hof onvoldoende ingegaan op alle stellingen van [eiser] ?

4.21 Met onderdeel 2 wordt aan de orde gesteld dat het hof ten onrechte niet (geheel) is ingegaan op alle stellingen van [eiser] in het kader van zijn beroep op de schending van de zorgplicht. Hierdoor is volgens dit onderdeel de beslissing van het hof onbegrijpelijk, en in ieder geval onvoldoende inzichtelijk.62 Het onderdeel valt uiteen in drie subonderdelen.

4.22 Subonderdeel 2.1 betoogt dat het hof een aantal stellingen van [eiser] niet heeft meegewogen in zijn overwegingen63 hetgeen de beslissing van het hof dat geen sprake is van een schending van de zorgplicht door de werkgever(s) onvoldoende inzichtelijk en niet aanvaardbaar maakt. Volgens [eiser] is het hof niet ingegaan op (1) het verwijt van [eiser] dat er geen toezicht op de plek van het ongeval was terwijl dit in de gedingstukken onbestreden is gebleven en (2) de stelling dat het zicht op de traptreden op het moment van het ongeval niet goed was en de lichtkoepels nauwelijks licht doorlieten.

4.23 Ten aanzien van de tweede stelling stelt het subonderdeel dat het hof wel heeft overwogen dat de desbetreffende ruimte adequaat verlicht was op het moment van het ongeval door de aanwezigheid van elektrische lampen en lichtstraten in de betreffende ruimte,64 maar als al vast zou staan dat de verlichting adequaat was, dan had het hof in zijn motivering aandacht moeten besteden aan de stelling van [eiser] dat de treden “op het moment van het ongeval” nauwelijks zichtbaar waren, mogelijk door het kleurverschil tussen de trap en de ondervloer of omdat de lichtkoepels nauwelijks licht doorlieten. Ook had het hof hier moeten meewegen dat [eiser] is gevallen toen hij het pand betrad na de deur van de nooduitgang te hebben gesloten, terwijl een nooduitgang niet bedoeld is om het bedrijfspand te betreden.

4.24 De klacht mist feitelijke grondslag en faalt daarom. Voorop staat dat Attero en [verweerster 1] niet hebben betwist dat er geen toezicht was, maar zij hebben, anders dan het subonderdeel wil doen geloven,65 wel betwist dat toezicht vereist was.66 Uit de bestreden rechtsoverwegingen blijkt dat het hof Attero en [verweerster 1] hierin is gevolgd. Het hof heeft in het licht van de situatie op het moment van het ongeval, met aandacht voor de aard van de werkzaamheden, het op dat moment te verwachten gebruik van de treden en het ontbreken van obstakels op de treden, geoordeeld dat er geen aanleiding was voor specifieke instructies of waarschuwingen van de werkgever of voor een andere inrichting van de betreffende ruimte teneinde een ongeval te voorkomen. De werkgever mocht juist in dit geval rekenen op de normale voorzichtigheid die een werknemer in acht dient te nemen bij het op- en afstappen van twee treden.67 In dit oordeel ligt voldoende inzichtelijk besloten dat het hof van oordeel is dat geen (extra) toezicht door Attero en [verweerster 1] vereist was op de plek van het ongeval.

4.25 Ook de stelling van [eiser] dat het zicht op de traptreden op het moment van het ongeval niet goed was en de lichtkoepels nauwelijks licht doorlieten, is voldoende kenbaar door het hof besproken. Volgens het hof hebben Attero en [verweerster 1] voldoende gemotiveerd gesteld dat de betreffende ruimte waar het ongeval plaatsvond adequaat was verlicht en heeft [eiser] zijn betwisting van deze stelling onvoldoende onderbouwd (rov. 3.9.4.). Hiermee heeft het hof de stelling van [eiser] dat “het zicht op de traptreden op het moment van het ongeval niet goed was en de lichtkoepels nauwelijks licht doorlieten” verworpen. In het oordeel dat de ongevalslocatie adequaat verlicht was, ligt immers ook besloten dat de treden voor [eiser] voldoende zichtbaar moeten zijn geweest op het moment van het ongeval.

4.26 Volgens subonderdeel 2.2 heeft het hof geen expliciete aandacht besteed aan ‘de klacht’ van [eiser] dat hij niet is gewaarschuwd voor het hoogteverschil op de desbetreffende locatie, een nooduitgang. Voor zover het hof hier wel op is ingegaan door te overwegen dat er geen bijzondere instructie nodig was,68 had het hof de omstandigheden waar [eiser] een beroep op heeft gedaan teneinde te betogen dat Attero en [verweerster 1] niet aan hun zorgplicht hebben voldaan, niet alleen op zichzelf maar tevens in onderling verband moeten beoordelen. Een dergelijke overweging van het hof ontbreekt waardoor zijn motivering onvoldoende inzichtelijk is. [eiser] vermeldt niet welke ‘omstandigheden’ hij hier precies op het oog heeft, maar ik neem aan dat hij doelt op de stellingen die hij bij subonderdeel 2.1 heeft opgesomd:69

  1. i) de eerste trede richting de deur was aan de opstaande verticale zijde niet gemarkeerd, en ook de bovenzijde van beide treden was niet gemarkeerd. Markering kon echter wel worden verlangd van Attero; ii) [eiser] is niet effectief gewaarschuwd voor het hoogteverschil door middel van een bordje; iii) er was geen toezicht op de plek van het ongeval; iv) er was geen beletsel om de achteraf geplaatste traanplaat voorafgaand aan het ongeval te plaatsen;
  2. v) het zicht op de traptreden was tijdens het ongeval niet goed omdat de onderste trede ten opzichte van de ondergrond niet goed waarneembaar was, de treden niet althans nauwelijks zichtbaar waren en de lichtkoepels nauwelijks licht doorlieten ten tijde van het ongeval.

4.27 Ook in dit subonderdeel wordt de nadruk gelegd op het feit dat [eiser] het pand niet betrad via een gewone deur maar via een nooduitgang. Ik lees deze toelichting zo, dat zij dient ter onderbouwing van de klacht dat het hof aandacht had moeten geven aan de stelling van [eiser] dat Attero wel was gehouden tot het geven van een waarschuwing ten aanzien van het hoogteverschil bij de nooduitgang. [eiser] heeft dit als volgt onderbouwd. Volgens [eiser] hebben zowel de kantonrechter als het hof voor de invulling van de zorgplicht van de werkgever niets gedaan met het feitelijke gegeven dat hij het pand niet via een gewone deur maar via een nooduitgang betrad. Vast staat immers dat hij, op verzoek van zijn werkgever, het pand van Attero heeft betreden via een nooduitgang die niet bedoeld was om het pand te betreden. Het hof had daarom in zijn overwegingen rekening moeten houden met het gegeven dat een nooduitgang niet bedoeld is om een pand binnen te treden. De markering op de verticale zijde van de tweede trede is kennelijk enkel aangebracht om de plaats van de nooduitgang te markeren, maar niet om ongelukken bij het binnentreden van de nooduitgang te vermijden. Van de werkgever mag worden verwacht dat hij ervoor waakt dat zijn werknemers enkel een nooduitgang gebruiken bij nood én dat zij het pand niet betreden via een nooduitgang. Dit gegeven is relevant omdat het hof in rov.

3.9.3. zich ook heeft gerealiseerd dat de treden bij de nooduitgang er alleen waren om van binnen naar buiten te komen. In zoverre was een instructie van de werkgever op haar plaats, mede omdat het een ervaringsfeit is dat werknemers niet steeds de voorzichtigheid in acht nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is en dit aspect in een objectief verband staat met de “waarschijnlijkheidsvraag” uit de kelderluikcriteria die het hof voor ogen dient te houden. Hoewel de kans dat iemand de werkplek betreedt via een nooduitgang vermoedelijk gering is, is de kans op personenschade groter dan gebruikelijk omdat nooduitgangen niet zijn ingericht voor het betreden van een ruimte. Deze kans wordt nog verder vergroot als, zoals in onderhavig geval, markeringen ontbreken die vanuit de positie van de ‘binnentreder’ zichtbaar zijn. Attero en [verweerster 1] hebben niet gesteld dat zij in dit verband voorzorgsmaatregelen hebben getroffen, maar dit had wel van hen mogen worden verwacht gezien de door het hof vastgestelde feiten en de stelplicht van de werkgever. In dit licht had het hof ook moeten meewegen dat [eiser] de situatie ter plaatse niet kende. In relatie tot zijn verwijt dat Attero hem niet heeft gewaarschuwd, heeft [eiser] immers in zijn memorie van grieven nadrukkelijk gesteld dat hij niet bekend was met de situatie bij de nooduitgang.70 Het hof had dit dan moeten bezien in het licht van het feit dat [eiser] aan het binnentreden was via een daartoe niet bedoelde nooduitgang en had zich de vraag moeten stellen of de werkgever tegen de risico’s daarvan voldoende heeft gewaarschuwd. Dat een dergelijke overweging achterwege is gelaten door het hof, onderstreept dat het hof een onvoldoende strikte stelplicht op de werkgever heeft gelegd (zie daartoe klachtonderdeel 1), althans een onvoldoende inzichtelijk oordeel heeft gegeven.

4.28 Het subonderdeel faalt. Ook hier stel ik voorop dat het hof in het licht van de situatie op het moment van het ongeval, met aandacht voor de aard van de werkzaamheden, het op dat moment te verwachten gebruik van de treden en het ontbreken van enige obstakels op de treden, heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor specifieke instructies of waarschuwingen van de werkgever of een andere inrichting van de betreffende ruimte teneinde het ongeval te voorkomen. De werkgever mocht in dit geval juist rekenen op de normale voorzichtigheid die een werknemer in acht dient te nemen bij het op- en afstappen van de twee treden.71Voor zover het subonderdeel suggereert dat een nadere waarschuwing voor het hoogteverschil bij de nooduitgang op haar plaats was (bijvoorbeeld door een markering op de horizontale zijde van de bovenste trede) omdat [eiser] het pand van Attero betrad via een nooduitgang die daarvoor niet was bedoeld, miskent het subonderdeel dat het hof in rov. 3.9.3. heeft geoordeeld dat Attero en [verweerster 1] gelet op het te verwachten gebruik van de treden niet kan worden verweten dat zij wat de inrichting van de ongevalslocatie betreft onvoldoende maatregelen hebben genomen om het ongeval te voorkomen. Dit gegeven, in combinatie met het oordeel van het hof dat Attero en [verweerster 1] er op mochten vertrouwen dat [eiser] de normale voorzichtigheid in acht zou nemen bij het op- en afstappen van de betreffende twee treden, betekent dat het hof voldoende inzichtelijk heeft geoordeeld dat Attero en [verweerster 1] niet gehouden waren om nadere voorzorgsmaatregelen te treffen, zoals het geven van een extra waarschuwing voor het hoogteverschil, teneinde een ongeval bij het afstappen van de treden komende van de nooduitgang te voorkomen. Daarom kan niet worden gezegd dat het hof geen expliciete aandacht heeft toegekend aan de stelling van [eiser] dat hij niet is gewaarschuwd voor het hoogteverschil op de desbetreffende locatie of dat het in dat licht niks heeft gedaan met het gegeven dat [eiser] is gevallen nadat hij het pand betrad via een nooduitgang.

4.29 Waar het subonderdeel betoogt dat het hof had moeten meewegen dat [eiser] niet bekend was met de ruimte waar het ongeval plaatsvond en dat daarom een waarschuwing met betrekking tot het hoogteverschil op haar plaats was, miskent het subonderdeel dat het hof in rov. 3.9.1. heeft geoordeeld dat de eerste trede niet door [eiser] gemist kon zijn omdat deze zich over de gehele lengte van de galerij bevond. En in rov. 3.9.3. heeft het hof, het zij nogmaals benadrukt, geoordeeld dat Attero en [verweerster 1] gelet op het te verwachten gebruik van de treden niet kan worden verweten dat zij wat inrichting van de ongevalslocatie betreft onvoldoende maatregelen hebben genomen om het ongeval te voorkomen. Ten overvloede merk ik hierbij nog

op dat [eiser] eerst van binnenuit de twee treden is opgelopen. Dit is ook door het hof onderkend in rov. 3.9.2. waarin het heeft geoordeeld dat [eiser] bij het zich verplaatsen naar de deur zelf moet hebben waargenomen dat hij tweemaal een hoogteverschil via een trede moest overbruggen, zodat hij daar bij zijn terugkeer bedacht op had kunnen en moeten zijn. Er kan dus niet worden gezegd dat [eiser] niet bekend was met de situatie bij de nooduitgang ten tijde van het ongeval en het hof was dan ook niet gehouden om dit gegeven te betrekken bij zijn beoordeling of Attero en [verweerster 1] aan hun zorgplicht hebben voldaan.

4.30 Anders dan het subonderdeel betoogt, heeft het hof de door [eiser] aangevoerde omstandigheden wel degelijk in onderlinge samenhang beoordeeld om tot de conclusie te komen dat Attero en [verweerster 1] aan hun hun zorgplicht hebben voldaan en is zijn oordeel hierover voldoende inzichtelijk gemotiveerd. In randnummers 4.9-4.14 heb ik beschreven hoe het hof in rov. 3.9.1.-3.11. tot het oordeel is gekomen dat Attero en [verweerster 1] aan hun zorgplicht hebben voldaan. Daarin is het hof voldoende kenbaar ingegaan op alle in randnummer 4.26 genoemde stellingen van [eiser] .72 Deze zijn alle door het hof verworpen. Het hof heeft stelling (i) in rov.

3.9.3. verworpen met zijn oordeel dat de eerste trede over de volle lengte van de galerij aanwezig was en daarom duidelijk zichtbaar was. Een markering op de bovenzijde van de tweede trede was niet vereist gezien het voor de werkgever te verwachten gebruik van de treden voor een nooduitgang. De verwerping van stellingen (ii) en (iii) blijkt uit rov. 3.9.3. en rov. 3.9.4. In rov.

3.9.3. heeft het hof geoordeeld Attero en [verweerster 1] gelet op het te verwachten gebruik van de treden niet kan worden verweten dat zij wat inrichting van de ongevalslocatie betreft onvoldoende maatregelen hebben genomen om het ongeval te voorkomen. En in rov. 3.9.4. heeft het hof geoordeeld dat het dermate vanzelfsprekend is dat je bij het afdalen van een tweetal treden kijkt waar je je voeten neerzet dat een werkgever er niet bedacht op hoeft te zijn dat zij haar werknemers daar specifiek (en zo nodig bij herhaling) op dient te wijzen. In deze oordelen ligt besloten dat Attero en [verweerster 1] volgens het hof niet gehouden waren om [eiser] te waarschuwen voor het hoogteverschil en ook niet gehouden waren om enig toezicht te houden op de uitvoering van de betreffende werkzaamheden van [eiser] . Stelling (iv) is door het hof verworpen met zijn oordeel dat de situatie ter plekke volgens de Inspectie voldeed aan de vereisten van het Bouwbesluit en dat het gegeven dat Attero na het ongeval een plaat heeft geplaatst niet dwingend leidt tot de conclusie dat de oude situatie onveilig was (rov. 3.9.3. en 3.11.). Stelling (v) ten slotte is door het hof verworpen met zijn oordeel dat de onderste trede niet door [eiser] kan zijn gemist omdat deze over de volle lengte van de galerij liep (rov. 3.9.1.), [eiser]

bij het verplaatsen naar de deur zelf moet hebben waargenomen dat hij tweemaal een hoogteverschil via een trede moest overbruggen zodat hij daar bij terugkeer bedacht op had moeten zijn (rov. 3.9.2.), [verweerster 1] en Attero gelet op het te verwachten gebruik van de treden niet kan worden verweten dat zij wat inrichting van de ongevalslocatie betreft onvoldoende maatregelen hebben genomen om het ongeval te voorkomen (rov. 3.9.3.) en Attero en [verweerster 1] voldoende gemotiveerd hebben gesteld dat de bedrijfsruimte op het moment van het ongeval adequaat verlicht was (rov. 3.9.4.).

4.31 Het hof is vervolgens in rov. 3.10. tot de conclusie gekomen dat het in dit geval ging om het gebruik van treden waarbij de aard van de werkzaamheden op dat moment (het sluiten van een deur) niets anders meebracht dan dat [eiser] eerst twee treden omhoog en daarna weer naar beneden moest op- en afstappen op een wijze die bij een ieder in het dagelijks leven kan voorkomen, zoals bij het verlaten van een stoep bij het oversteken van een weg. Daarom heeft het hof geoordeeld dat Attero onder de gegeven omstandigheden niet gehouden was de situatie ter plekke anders in te richten of aan [eiser] meer (specifieke) of andere instructies te geven over het gebruik van de trap. In dit concluderende oordeel ligt besloten dat het hof alle relevante omstandigheden ook in onderlinge samenhang heeft beoordeeld om tot de slotsom te komen dat Attero en [verweerster 1] aan hun hun zorgplicht hebben voldaan. Het hof heeft dus alle stellingen van [eiser] besproken en gemotiveerd verworpen. Zijn oordeel is ook voldoende inzichtelijk gemotiveerd.

4.32 Met subonderdeel 2.3 richt [eiser] zich tegen rov. 3.11. waarin het hof heeft geoordeeld dat het gegeven dat Attero na het ongeval een plaat heeft geplaatst over de twee traptreden waar [eiser] van af gevallen is niet dwingend leidt tot de conclusie dat in de oude situatie Attero niet

aan haar zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan. Volgens het subonderdeel is deze overweging, zonder nadere motivering, onvoldoende begrijpelijk en gelet op de stelplicht van de werkgever in het kader van art. 7:658 lid 2 BW onvoldoende gemotiveerd. Zowel [verweerster 1] als Attero hebben niet duidelijk gemaakt waarom de plaat precies is geplaatst. Als de plaat is geplaatst om een veiligere situatie te creëren, dan is het de vraag waarom dit niet eerder is gebeurd en of het bezwaarlijk was om deze maatregel eerder te treffen. [eiser] heeft immers onbetwist gesteld, aldus het subonderdeel, dat de aanwezigheid van de plaat het ongeval had kunnen voorkomen.

4.33 Voor de beoordeling van dit subonderdeel dient als uitgangspunt dat het enkele gegeven dat achteraf blijkt dat de werkgever vóór het ongeval een effectievere maatregel had kunnen treffen die het ongeval had kunnen voorkomen, niet betekent dat daarmee vaststaat dat de werkgever niet aan zijn zorgplicht van art. 7:658 BW heeft voldaan.73 Wel moet dan worden onderzocht waarom niettemin het treffen van deze maatregel destijds niet van de werkgever kon worden gevergd, waarbij het van belang is of het gevaar dat zich heeft verwezenlijkt kenbaar was voor de werkgever (met inachtneming van het ervaringsfeit dat werknemers niet altijd de nodige voorzichtigheid in acht nemen) en de mate waarin het treffen van de maatregel reeds voor het ongeval voor de hand lag voor de werkgever of zijn deskundigen.74 Als de werkgever na het ongeval daadwerkelijk een andere veiligheidsmaatregel heeft getroffen, en de werknemer onbetwist heeft gesteld dat deze maatregel een eenvoudige en geschikte maatregel was die ook voor het ongeval kon worden getroffen, dient de rechter dit gegeven mee te wegen bij zijn beoordeling van de vraag in hoeverre het bezwaarlijk was voor de werkgever om veiligheidsmaatregelen te nemen teneinde het ongeval te voorkomen.75 Tegelijkertijd is voorzichtigheid geboden, omdat het meewegen van hetgeen na het ongeval is gebeurd bij de vraag of de werkgever voor het ongeval aan zijn zorgplicht had voldaan, tot een onzorgvuldige oordeelsvorming kan leiden vanwege een zogenoemde hindsight bias. Wanneer een achteraf getroffen maatregel mag meewegen bij de beantwoording van de vraag of de werkgever voor het ongeval aan zijn zorgplicht had voldaan, is het verleidelijk om te oordelen dat de werkgever die maatregel ook voor het ongeval al had kunnen en vooral moeten treffen.76 Aan die verleiding moet weerstand worden geboden. Daarbij moet worden bedacht dat er verschillende redenen zijn om na een eventueel ongeval een maatregel te treffen. Zo kan het zijn dat de werkgever na het ongeval een maatregel treft om in ieder geval ‘iets te doen’ om een soortgelijk ongeval in de toekomst te voorkomen. Dit zegt echter nog niks over de vraag of van hem ook op straffe van aansprakelijkheid kon worden verlangd dat hij deze maatregel al voor het ongeval had getroffen.77 Zoals in randnummer 3.6 aan de orde kwam, hangt dit af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.78

4.34 Het subonderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat [eiser] onbetwist heeft gesteld dat de aanwezigheid van de traanplaat het ongeval had kunnen voorkomen. Hoewel Attero en [verweerster 1] inderdaad geen verklaring hebben gegeven voor het plaatsen van de plaat, hebben zij wel gemotiveerd betwist dat het eerder plaatsen van de plaat het ongeval zonder meer had kunnen voorkomen. [eiser] had zich ook op de plaat kunnen verstappen, hij had over de plaat kunnen uitglijden of naast de plaat kunnen stappen.79 Het staat dus niet vast dat de plaat een veiliger alternatief was voor de constructie van de twee treden.

4.35 Maar ook van de motivering door het hof van zijn oordeel dat het plaatsen van een plaat over de treden na het ongeval niet dwingend leidt tot de conclusie dat Attero in de oude situatie niet aan haar zorgplicht heeft voldaan, kan niet worden gezegd dat zij onbegrijpelijk of onvoldoende is. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] de eerste trede niet kan hebben gemist omdat deze over de volle lengte van de galerij liep, de situatie ter plekke tijdens het ongeval volgens de Inspectie aan de vereisten van het Bouwbesluit voldeed en dat Attero en [verweerster 1] gelet op het te verwachten gebruik van de treden niet kan worden verweten dat zij wat de inrichting van de ongevalslocatie betreft onvoldoende maatregelen hebben genomen om het ongeval te voorkomen (rov. 3.9.1.-3.9.3.). Omdat het in dit geval ging om het gebruik van treden waarbij de aard van de werkzaamheden op dat moment (het sluiten van een deur) niets anders meebracht dan dat [eiser] twee treden omhoog en daarna weer naar beneden moest stappen op een wijze die bij een ieder in het dagelijks leven kan voorkomen, zoals bij het verlaten van een stoep bij het oversteken van een weg, is het hof tot de conclusie gekomen dat Attero, onder de gegeven omstandigheden, de situatie ter plekke niet anders had hoeven inrichten of aan [eiser] meer (specifieke) of andere instructies had hoeven geven over het gebruik van de trap (rov. 3.10.). In dit oordeel ligt besloten dat van Attero niet kon worden gevergd dat zij, los van de vraag of de achteraf geplaatste plaat daadwerkelijk veiliger was, de plaat eerder zou plaatsen. Daarmee is het oordeel van het hof in rov. 3.11. inhoudende dat het plaatsen van een plaat over de treden na het ongeval niet dwingend leidt tot de conclusie dat Attero in de oude situatie niet aan haar zorgplicht heeft voldaan, in samenhang gelezen met rov. 3.9.1.-3.9.3. en rov. 3.10. voldoende begrijpelijk gemotiveerd.

4.36 Met het falen van onderdelen 1 en 2, deelt de veegklacht van onderdeel 3 hetzelfde lot.

5 Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel cassatieberoep

5.1 Het incidenteel cassatieberoep is door Attero ingesteld onder de voorwaarde dat Uw Raad zou oordelen dat het principaal cassatieberoep op enig onderdeel slaagt. Nu wat mij betreft geen van de klachten van het principaal cassatieberoep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld niet vervuld, zodat we aan een beoordeling daarvan niet toekomen.

6 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

  • Ontleend aan de in cassatie niet bestreden rov. 3.1. van het bestreden arrest: hof ’s-Hertogenbosch 19 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1242, in het hoger beroep van Rb. Oost-Brabant (ktr.) 27 februari 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1114, JA 2020/82 m.nt. J.G. Keizer onder JA 2020/83.
  • Productie 3 bij de inleidende dagvaarding.
  • Het gaat hier om de ‘Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid’. Per 1 januari 2022 is deze instantie omgedoopt tot de ‘Nederlandse Arbeidsinspectie’.
  • Productie 5 bij de conclusie van antwoord van Attero.
  • Inleidende dagvaarding, randnummers 19.-25.
  • Inleidende dagvaarding, randnummer 26. In dit randnummer wordt per abuis gesteld dat

[verweerster 1] op grond van art. 7:658 lid 4 BW aansprakelijk is, terwijl dit Attero had moeten zijn. Dit is later gecorrigeerd in randnummer 48. van de memorie van grieven van [eiser] .

  • Oost-Brabant (ktr.) 3 oktober 2019, zaaknummer 7816972 \ CV EXPL 19-5395 (niet gepubliceerd).
  • Productie 1 bij de conclusie van antwoord in vrijwaring van Attero.
  • Oost-Brabant (ktr.) 27 februari 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1114, JA 2020/82 m.nt. J.G. Keizer onder JA 2020/83.
  • Hof ’s-Hertogenbosch 19 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1242.
  • Het hof verwijst hier naar HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9225, NJ 2008/465 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss ([…] /Vendrig-IJsselstein BV).
  • Proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg gehouden op 28 januari 2020.
  • Zie hierover randnummer 2.11 hiervoor.
  • Zie randnummer 2.23 hiervoor.
  • Het bestreden arrest bevat dus tweemaal een rov. 3.9.3. maar geen rov. 3.9.4. De tweede rov.

3.9.3. wordt daarom verder in deze conclusie aangeduid als rov. 3.9.4.

  • Zie voor een meer uitgebreide behandeling van deze (en andere in verband met het regime van art. 7:658 BW relevante) onderwerpen mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:348) van 24 maart 2023 in een zaak waarin Uw Raad nog geen arrest heeft gewezen, randnummers 3.1-3.21. De hiernavolgende randnummers zijn grotendeels aan deze randnummers ontleend.
  • Zie HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9225, NJ 2008/465 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss ([…] /Vendrig-IJsselstein BV), rov. 3.5, HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598 m.nt. T. Hartlief, TRA 2012/7 m.nt. M.S.A. Vegter, JAR 2011/315 m.nt. B. Barentsen en Ars Aequi 2012, p. 204

e.v. m.nt. S.D. Lindenbergh (De Rooyse Wissel), rov. 4.3 en HR 5 december 2014,

ECLI:NL:HR:2014:3519, NJ 2015/182 m.nt. T. Hartlief, JA 2015/16 m.nt. E.V. van der Schee en JAR

2015/14 m.nt. B. Barentsen ([…] / […] en BTS), rov. 3.5.2. Zie ook HR 12 december 2008,

ECLI:NL:HR:2008:BD3129, NJ 2009/332, TRA 2009/26 m.nt. M.S.A. Vegter en JAR 2009/15 m.nt. M.S.A. Vegter (Maatzorg/ […]), rov. 3.5.3. In eerdere rechtspraak werd weliswaar nog niet gesproken van een hoog veiligheidsniveau, maar werd wel benadrukt dat art. 7:658 BW geen absolute waarborg biedt. Zie onder meer HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4611, NJ 1984/20 m.nt. P.A. Stein ([…] / […]), rov. 3.5, HR 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4090, NJ 2004/175 en JAR 2002/259 m.nt. D.M. Thierry ([…] /Fair Play), rov. 3.5, HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8254, NJ 2004/177 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss en AV&S 2004/15 m.nt. C.J.M. Klaassen ([…] / […]), rov. 3.4, HR 27 april 2007,

ECLI:NL:HR:2007:AZ6717, NJ 2008/462 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss en JA 2007/120 m.nt. G.N. van

Kooten ([…] / […]), rov. 3.4.1 en HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313, NJ 2008/460, OR 2006/74 m.nt. F.B.J. Grapperhaus en JA 2006/11 m.nt. W.H. van Boom (Multivac-machine), rov. 3.3.1.

  • Zie onder meer HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519, NJ 2015/182 m.nt. T. Hartlief, JA

2015/16 m.nt. E.V. van der Schee en JAR 2015/14 m.nt. B. Barentsen ([…] / […] en BTS), rov. 3.5.2.

  • Zie onder meer HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313, NJ 2008/460, OR 2006/74 m.nt. F.B.J. Grapperhaus en JA 2006/11 m.nt. W.H. van Boom (Multivac-machine), rov. 3.3.2 (werknemer verliest bij het gladtrekken van folie in een inpakmachine in werking een deel van zijn vingers; bij gevaarlijke machines betere veiligheidsmaatregelen dan instructies en waarschuwingen), HR 11 april

2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9225, NJ 2008/465 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss ([…] /Vendrig-IJsselstein BV), rov. 3.5 (werknemer in chemische wasserij voor bedrijfskleding glijdt uit in plas; dat enige maatregel is genomen, in dit geval het beschikbaar stellen van veiligheidsschoenen, betekent niet dat voldoende zorg is betracht (hier hadden ook rubberen matten moeten worden gelegd)) en HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519, NJ 2015/182 m.nt. T. Hartlief, JA 2015/16 m.nt. E.V. van der Schee en JAR 2015/14 m.nt. B. Barentsen ([…] / […] en BTS), rov. 3.5.3-3.5.4 (vrachtwagenchauffeur komt tijdens het lossen van machines met voet onder pallet; in aanvulling op instructies (‘gij zult niet helpen bij het lossen’) hadden ook veiligheidsschoenen ter beschikking moeten worden gesteld).

  • HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519, NJ 2015/182 m.nt. T. Hartlief, JA 2015/16 m.nt. E.V. van der Schee en JAR 2015/14 m.nt. B. Barentsen ([…] / […] en BTS), rov. 3.5.2. Zie ook S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 26.1 en H.J.W. Alt, Stelplicht en bewijslast in het nieuwe arbeidsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 197. Met het noemen van deze Kelderluik-factoren komt ook naar voren dat het bij art. 7:658 BW in wezen gaat om ‘gevaarzetting in een contractuele context’. Zie hierover nader mijn al eerder genoemde conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:348) van 24 maart 2023, randnummers 3.13-3.16.
  • D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 21 en Asser Bijzondere overeenkomsten/G.J.J. Heerma van Voss, Deel 7-V Arbeidsovereenkomst, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 251.
  • Zie in het bijzonder HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129, NJ 2009/332, TRA 2009/26 m.nt. M.S.A. Vegter en JAR 2009/15 m.nt. M.S.A. Vegter (Maatzorg/ […]), rov. 3.5.2. In enkele zaken heeft schending van een Arbonorm grote invloed gehad op het oordeel dat de werkgever niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Zie bijvoorbeeld HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7355, NJ 2008/464 en JA 2007/113 m.nt. J. Quakkelaar ([…] / […] BV), rov. 3.4.1 (ernstig letsel stucadoor bij missen hoogteverschil bij verlaten nieuwbouwwoning na stucwerkzaamheden; al dan niet gerechtvaardigde niveauverschillen op bouwplaats; art. 3.11 en 3.26 Arbeidsomstandighedenbesluit) en ook HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6717, NJ 2008/462 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss en JA 2007/120 m.nt. G.N. van Kooten ([…] / […]), rov. 3.4.2-3.4.3 (rugletsel na tillen van een zware oven; beslissende betekenis van – de overigens vage norm van – art. 5.2 Arbeidsomstandighedenbesluit). Zie over de rol van geschreven normen ook S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 25.
  • Zie in dit verband bijvoorbeeld S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 25.2 en Asser Bijzondere overeenkomsten/G.J.J. Heerma van Voss, Deel 7-V Arbeidsovereenkomst, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 251.
  • Naar het bekende Kelderluik-arrest: HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136

m.nt. G.J. Scholten. Zie ook HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313, NJ 2008/460 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, OR 2006/74 m.nt. F.B.J. Grapperhaus en JA 2006/11 m.nt. W.H. van Boom (Multivacmachine), rov. 3.3.2 en J.P. Quist, ‘De werkgever en het kelderluik. Over toepassing van de Kelderluikcriteria bij artikel 6:162 en artikel 7:658 BW’, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2010, p. 3 e.v. (in het bijzonder p. 18 e.v.).

  • Zie in dit verband mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:559) voor HR 19 november 2021,

ECLI:NL:HR:2021:1722, RvdW 2021/1129 en JA 2022/28 m.nt. F.T. Oldenhuis (Afgebroken tak) (art. 81 RO), randnummers 3.3 e.v. alsmede mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:610) voor HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1953, RvdW 2022/83, randnummers 3.5 e.v.

  • Zie onder veel meer HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3689, NJ 2001/663 en JAR 2001/218 m.nt. M.S.A. Vegter (PTT Post/ […]), rov. 3.5.1 en 3.5.2, HR 11 november 2005,

ECLI:NL:HR:2005:AU3313, NJ 2008/460, OR 2006/74 m.nt. F.B.J. Grapperhaus en JA 2006/11 m.nt.

W.H. van Boom (Multivac-machine), rov. 3.3.2, HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7355, NJ 2008/464 en JA 2007/113 m.nt. J. Quakkelaar ([…] / […] BV), rov. 3.4.1 en HR 7 december 2012,

ECLI:NL:HR:2012:BZ7590, NJ 2013/11 en JAR 2013/16 m.nt. B. Barentsen ([…] /Daltra Antilles), rov. 3.5.

  • Zie randnummer 3.4 hiervoor.
  • Zie bijvoorbeeld HR 6 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4257 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1982/567 m.nt. C.J.H. Brunner (Bloedprik), rov. 3, HR 9 december 1994,

ECLI:NL:HR:1994:ZC1576, NJ 1996/403 m.nt. C.J.H. Brunner (Zwiepende tak), rov. 3.4 en 3.6, HR 23 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1766, NJ 1995/730 (RZG/Koetje), rov. 3.3, HR 7 april 2006,

ECLI:NL:HR:2006:AU6934, NJ 2006/244, AV&S 2007/6 m.nt. F.T. Oldenhuis en JA 2006/83 m.nt. W.H. van Boom (Koprot), rov. 3.3 en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1345, NJ 2017/467 m.nt. J. Spier, JA 2017/129 m.nt. D.C.A. van den Dungen, JIN 2017/162 m.nt. I.L.N. Timp, JAR 2017/204 m.nt. M.S.A. Vegter, PS-Updates.nl 2017-0597 m.nt. Y. Bosschaart en TRA 2017/102 m.nt. F.M. Dekker (JMV/Zurich), rov. 3.3.2.

  • Asser Bijzondere overeenkomsten/G.J.J. Heerma van Voss, Deel 7-V Arbeidsovereenkomst, Deventer:

Wolters Kluwer 2020, nr. 255 en H.J.W. Alt, Stelplicht en bewijslast in het nieuwe arbeidsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 170. In de rechtspraak van Uw Raad is deze terminologie overigens niet terug te vinden. Zij wordt wel af en toe gebruikt in de feitenrechtspraak en in conclusies. Zie bijvoorbeeld A-

G Spier in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2007:BB5625) voor HR 7 december 2007,

ECLI:NL:HR:2007:BB5625, NJ 2007/643, JA 2008/33 m.nt. B.M. Paijmans en JAR 2008/15 m.nt. M.S.A. Vegter ([…] /Shell Solar Energy) (in een zaak waarin het hof zijn afwijzende oordeel min of meer in het teken van een huis-, tuin- en keuken-ongeval had gezet (rov. 4.4.2)), randnummers 4.15 e.v. en ook randnummers 5.14 e.v. waarin Spier overigens tot voorzichtigheid maant bij het aannemen van een algemene lijn. Zie in de feitenrechtspraak bijvoorbeeld, overigens met wisselend succes, Rb. ZwolleLelystad 31 mei 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:2012:BY0236 (postbode glijdt na regenval op terrein particulier uit; beroep op huis-, tuin- en keuken-ongeval gehonoreerd), Rb. Amsterdam 16 januari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:445 (val van piloot tijdens preflight-check; beroep op huis-, tuin- en keuken-ongeval gehonoreerd), hof Arnhem-Leeuwarden 5 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5150 (docent valt tijdens schaatsactiviteit als onderdeel bewegingsonderwijs; geen huis-, tuin- en keukenongeval), Rb. Amsterdam 16 juli 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3476 (verkoopster kledingwinkel stoot hoofd tegen stang kledingrek; beroep op huis-, tuin- en keuken-ongeval door werkgever; geen aansprakelijkheid aangenomen), hof Den Haag 15 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1057 (werkneemster struikelt over kratten; geen alledaags gevaar), Rb. Rotterdam 20 augustus 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8737 (val in of nabij douchecabine op schip; huis-, tuin- en keuken-ongeval) en hof ’s-Hertogenbosch 14 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3717 (val op magazijnvloer; geen aanleiding voor nadere maatregelen van de werkgever).

  • R. Houweling (red.) e.a., Zondag & Loonstra. Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 697.
  • Dat is in ieder geval ongelukkig, omdat ook dergelijke ongevallen tot omvangrijke letselschade aanleiding kunnen geven. Zie in dit verband bijvoorbeeld HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5834, NJ 2007/143 ([…] /Casa Grande).
  • HR 18 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2347, NJ 1997/510 (Hilligehekken/CVO).
  • HR 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4090, NJ 2004/175 en JAR 2002/259 m.nt. D.M. Thierry ([…]

/Fair Play).

  • HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8254, NJ 2004/177 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss en AV&S 2004/15 m.nt. C.J.M. Klaassen ([…] / […]).
  • HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5834, NJ 2007/143 ([…] /Casa Grande).
  • HR 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5625, NJ 2007/643, JA 2008/33 m.nt. B.M. Paijmans en JAR 2008/15 m.nt. M.S.A. Vegter ([…] /Shell Solar Energy).
  • Zie hierover ook A.R. Houweling (red.) e.a., Zondag & Loonstra. Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 698.
  • Zo ging het in […] /Fair Play (HR 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4090, NJ 2004/175 en JAR 2002/259 m.nt. D.M. Thierry) anders dan Uw Raad in rov. 3.6 suggereerde niet om het normale aan het snijden en smeren van een broodje verbonden gevaar, maar om een (beweerde) afwijking van de normale gang van zaken die niet met de betrokken werknemer was gedeeld (het normaal te gebruiken broodmes, kennelijk bot, was geslepen of vervangen door een scherp mes). Het ging bovendien niet zoals thuis om het snijden of smeren van een enkel broodje of een enkele boterham, maar om het snijden en smeren van een aantal zachte puntbroodjes. Het ging ook meteen mis bij het eerste broodje. In de zaak van […] /Shell Solar Energy (HR 7 december 2007,

ECLI:NL:HR:2007:BB5625, NJ 2007/643, JA 2008/33 m.nt. B.M. Paijmans en JAR 2008/15 m.nt. M.S.A.

Vegter) was er in het magazijn zowel een deugdelijke trap als een ondeugdelijke trap beschikbaar:

met A-G Spier (ECLI:NL:PHR:2007:BB5625, randnummers 5.27.1 en 5.27.2) zou ik menen dat werknemers dan niet in de verleiding moeten worden gebracht om hetzelfde te doen als thuis (namelijk het dichtstbijzijnde middel gebruiken ook als dat eigenlijk minder adequaat is).

  • Ik verwijs naar Rb. Utrecht (ktr.) 16 juni 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BM9357, rov. 3.8. in de bekende zaak TNT Post/ […] (HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215, NJ 2011/597 m.nt. T. Hartlief, JAR 2011/316 m.nt. M.S.A. Vegter, AR-Updates.nl 2011-0923 m.nt. A.R. Houweling, TRA 2012/6 m.nt. J.N. Stamhuis, JA 2012/8 m.nt. J.P.M. Simons en Ars Aequi 2012, p. 204 e.v. m.nt. S.D. Lindenbergh).
  • Zie hierover nader mijn al eerder genoemde conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:348) van 24 maart 2023, randnummer 3.20.
  • Zie recentelijk bijvoorbeeld hof Arnhem-Leeuwarden 24 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:593 (Connexxion Openbaar Vervoer NV), rov. 3.9-3.10 waarin de werkgever werd aangerekend dat de trap nat was (vermoedelijk vanwege schoonmaakwerkzaamheden) en Rb. Den Haag (ktr.) 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2748, rov. 4.4. en 4.8. waarin de Staat als werkgever werd aangerekend dat de (design)trap in kwestie zodanig was uitgevoerd dat daardoor valpartijen konden ontstaan. Iedere trede van de trap bevatte een opstaand ‘anti-slipricheltje’ dat zorgde voor oneffenheden op de treden waarmee het valgevaar werd vergroot.
  • Zie bijvoorbeeld Rb. Rotterdam (ktr.) 13 maart 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2137 (Cloetta Holland BV), rov. 2.14., Rb. Noord-Nederland (ktr.) 5 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1064 (Mölnlycke BV c.s.), rov.

5.4., hof Amsterdam 1 september 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2389, rov. 3.13 en hof Den Haag 20 mei 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1661 (Stichting Continuering Uitvoering AWBZ West), rov. 11. en 15.

  • Het onderdeel maakt niet duidelijk of het met “dat wetsartikel” doelt op de maatstaf van art. 7:658 leden 1 en 2 BW of op die van art. 150 Rv. Aangezien subonderdelen 1.1 en 1.2 de nadruk leggen op de stelplicht van de werkgever met betrekking tot de door hem in acht te nemen zorgplicht, ga ik ervan uit dat wordt gedoeld op de maatstaf van art. 7:658 leden 1 en 2 BW.
  • Procesinleiding, p. 3-4.
  • De procesinleiding verwijst op p. 7 abusievelijk naar rov. 2.9.2. in plaats van 3.9.2.
  • Procesinleiding, p. 7.
  • Zie ook randnummer 2.21 hiervoor.
  • Zie randnummer 2.22 hiervoor.
  • 3.1.c. van het bestreden arrest en randnummer 1.4 hiervoor.
  • Zie randnummer 2.23 hiervoor.
  • Zie randnummer 2.25 hiervoor.
  • Zie randnummers 2.25-2.26 hiervoor.
  • Zie randnummer 2.22 hiervoor.
  • Zie randnummer 2.27 hiervoor.
  • Zie randnummer 2.28 hiervoor.
  • Zie randnummer 2.29 hiervoor. 57 Zie randnummer 2.30 hiervoor.
  • Dit was ook al door het hof in rov. 3.1.c. van het bestreden arrest opgenomen. Zie randnummer 1.4 hiervoor.
  • Zie ook randnummers 4.11 en 4.14 hiervoor.
  • Zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3 Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 268a, A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse en A.W. Jongbloed, Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 194 en G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 79.
  • Randnummers 4.9-4.14 hiervoor.
  • Het middel stelt niet precies welke beslissing van het hof onbegrijpelijk is. Aangezien het de stellingen van [eiser] in het kader van het beroep op de schending van de zorgplicht betreft, ga ik ervan uit dat het gaat om het oordeel dat Attero en [verweerster 1] niet aansprakelijk zijn op grond van art. 7:658 BW (rov. 3.11.). Dit wordt ook ondersteund door hetgeen [eiser] bij subonderdeel 2.1 noemt.
  • Ook hiervoor geldt dat het subonderdeel niet concreet noemt welke overwegingen van het hof het op het oog heeft. Omdat het vervolgens stelt dat hierdoor de beslissing van het hof dat geen sprake is van een schending van de zorgplicht door de werkgever onvoldoende inzichtelijk en niet aanvaardbaar is, ga ik ervan uit dat [eiser] hier rov. 3.9.1.-3.11. bedoelt omdat het hof in deze rechtsoverwegingen inhoudelijk heeft beoordeeld of Attero en [verweerster 1] aan hun zorgplicht hebben voldaan.
  • 3.9.4. Zie randnummer 2.28 hiervoor.
  • Procesinleiding, p. 9.
  • Randnummer 3.12. van de memorie van antwoord van Attero en randnummer 5.42 van de memorie van antwoord van [verweerster 1] .
  • Zie ook randnummer 4.16 hiervoor.
  • 3.9.2. van het bestreden arrest. Zie randnummer 2.26 hiervoor.
  • Zie procesinleiding, p. 8.
  • De procesinleiding verwijst hiervoor naar randnummer 6., p. 3 van de memorie van grieven van [eiser] .
  • Zie ook randnummer 4.16 hiervoor.
  • Procesinleiding, p. 8.
  • Zie in dit verband bijvoorbeeld L.J. van der Grinten, ‘De rechter en toekomstgerichte gedragingen ex post bij gevaarzetting’, RM Themis 2022, p. 96-97, Asser Bijzondere overeenkomsten/G.J.J. Heerma van Voss, Deel 7-V Arbeidsovereenkomst, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 253 en J.P. Quist, ‘De werkgever en het kelderluik: Over toepassing van de Kelderluik-criteria bij artikel 6:162 en artikel 7:658 BW’, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2010/1, p. 33-35.
  • HR 14 april 1978, ECLINL:HR:1978:AC:3514 NJ 1979/245 ([…] / […]) en HR 11 november 2005,

ECLI:NL:HR:2005:AU3313, NJ 2008/460, Ondernemingsrecht 2006/74 m.nt. F.B.J. Grapperhaus en JA 2006/11 m.nt. W.H. van Boom (Multivac-machine), rov. 3.3.2. Ik merk voor de volledigheid wel op dat het in deze arresten ging om arbeidsongevallen die samenhingen met het gebruik van (gevaarlijke) machines.

  • HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9225, NJ 2008, 465 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss ([…] /VendrigIJsselstein BVl), rov. 3.5. In dit arrest ging het om een werknemer van een wasserette waar veelvuldig waterplassen konden ontstaan vanwege de werkzaamheden aldaar. De werknemer was hier uitgegleden in een plas water. Voor het ongeval had de werkgever veiligheidsmaatregelen getroffen door antislipschoenen te verstrekken aan zijn werknemers, maar na het ongeval heeft hij ook rubberen matten neergelegd die moesten voorkomen dat werknemers uitgleden. Het hof oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de werkgever niet erop had mogen vertrouwen dat de aan zijn werknemer ter beschikking gestelde veiligheidsschoenen een in de gegeven omstandigheden afdoende middel zouden bieden tegen het risico van uitglijden. Mede omdat de werknemer, onbesproken, had gesteld dat het aanbrengen van rubberen matten een eenvoudige en geëigende veiligheidsmaatregel was tegen het gevaar van uitglijden in een plas water, berustte dit oordeel van het hof volgens Uw Raad op een onjuiste rechtsopvatting.
  • Zie in dit verband bijvoorbeeld W.H. van Boom in zijn JA-annotatie bij HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313, NJ 2008/460, OR 2006/74 m.nt. F.B.J. Grapperhaus en JA 2006/11 m.nt.

W.H. van Boom (Multivac-machine) en W.H. van Boom, Structurele fouten in het aansprakelijkheidsrecht, oratie, Den Haag: Bju 2003, p. 14-15.

  • Zie voor de verschillende bezwaren verbonden aan het meewegen van gedragingen na een ongeval bij de aansprakelijkheidsvraag ook L.J. van der Grinten, ‘De rechter en toekomstgerichte gedragingen ex post bij gevaarzetting’, RM Themis 2022, p. 89-90.
  • Zie voor een behandeling van deze gezichtspunten en andere relevante omstandigheden in de context van werkgeversaansprakelijkheid ook J.P. Quist, ‘De werkgever en het kelderluik: Over toepassing van de Kelderluik-criteria bij artikel 6:162 en artikel 7:658 BW’, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2010/1, p. 21-41.
  • Zie de conclusie van antwoord van Attero, randnummer 3.9., de conclusie van antwoord van [verweerster 1] , randnummer 33., de memorie van antwoord van Attero, randnummer 3.9. en de memorie van antwoord van [verweerster 1] , randnummer 5.33.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey