Een nieuwe episode in de serie ‘overgangsperikelen bij verjaring van verzekeringsvorderingen’

Samenvatting:

Moet de onmiddellijke werking van het verjaringsregime in het verzekeringsrecht zoals dat in 2006 is ingevoerd, buiten toepassing blijven op de grond dat die onmiddellijke werking onder de naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (op de voet van art. 75 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek)? Na de Hoge Raad[1] heeft het Hof Amsterdam zich in zijn arrest van 14 februari 2017[2] gebogen over deze vraag. Het hof overweegt dat onmiddellijke werking van het verjaringsregime tot een enorme administratieve en financiële last voor de verzekeraar zou leiden en oordeelt op basis daarvan dat de onmiddellijke werking van het nieuwe verjaringsregime inderdaad buiten toepassing moet blijven.

 Verjaring verzekeringsclaims

Op 1 januari 2006 is met de invoering van het nieuwe verzekeringsrecht een specifiek verjaringsregime geïntroduceerd voor rechtsvorderingen tot het doen van een uitkering tegen een verzekeraar. Een verzekeringsclaim verjaart drie jaar na de dag dat de tot uitkering gerechtigde (kortweg “de verzekerde”) met de opeisbaarheid van de claim bekend is geworden. Nadat de verzekerde aanspraak heeft gemaakt op een uitkering, gaat niet automatisch een nieuwe verjaringstermijn lopen. Pas nadat de verzekeraar ofwel de vordering erkent, ofwel de vordering op de juiste wijze afwijst, gaat een nieuwe verjaringstermijn lopen. Doet de verzekeraar na een aanspraak niets, dan loopt er geen verjaringstermijn. Dit wordt de ‘duurstuiting’ genoemd.

Dit is geen gebruikelijk regeling in het civiele recht. De algemene regel uit artikel 3:119 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat direct na een stuitingshandeling een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen, zonder dat daarvoor enige handeling is vereist van één van beide partijen. De wetgever heeft met dit systeem de verzekerde beter willen beschermen. Doordat eisen werden gesteld aan de start van de verjaringstermijn, krijgt de verzekerde immers zekerheid over de afwijzing en het gaan lopen van de verjaringstermijn.

De per 1 januari 2006 ingevoerde wettelijke bepaling (artikel 7:942 BW) vereiste dat de verzekeraar de claim als volgt afwees: (1) bij aangetekende brief; (2) waarin ondubbelzinnig werd medegedeeld dat de aanspraak werd afgewezen; en (3) waarin eveneens ondubbelzinnig het rechtsgevolg werd vermeld dat de vordering na zes maanden zou verjaren. Wees de verzekeraar de claim niet volgens deze wettelijke vereisten af dan liep er geen verjaringstermijn. Dit betekende dus dat verzekeraars de afwijzing per aangetekende brief moesten versturen en dat verzekerden iedere zes maanden de vorderingen moesten stuiten. Voor zowel verzekeraars als verzekerden werd dit als te knellend en belastend ervaren. De wetgever heeft de regeling daarom per 1 juli 2010 opnieuw gewijzigd. Het artikel vereist nu dat de verzekeraar ondubbelzinnig meedeelt dat de aanspraak wordt afgewezen. Doet de verzekeraar dit niet dan gaat geen verjaringstermijn lopen. Doet de verzekeraar dit wel dan gaat een verjaringstermijn van drie jaar lopen. In deze bijdrage zal het vóór 1 juli 2010 geldende wetsartikel aangeduid worden als artikel 7:942 (oud) BW.

Afwijzing van claims bij lopende verjaringstermijnen

Art. 7:942 (oud) BW had ingevolge art. 68a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (“OBW”) in beginsel onmiddellijke werking. Dat betekent dat vanaf 1 januari 2006 het nieuwe recht gold ten aanzien van de aard, het aanvangstijdstip en de duur van de termijn.

Het door het Hof Amsterdam beoordeelde geschil gaat over een geval waarin een verzekerde bij (de rechtsvoorganger van) Allianz Nederland Schadeverzekering N.V. een woonhuisverzekering had afgesloten. Enkele maanden na ingangsdatum van de verzekering brak brand uit in de woning. Allianz weigerde dekking omdat verzekerde de brand zelf zou hebben gesticht. Zij stelde verzekerde daarvan bij brief d.d. 13 mei 2004 op de hoogte. Bij brief d.d. 23 september 2004 verzocht verzekerde Allianz om haar standpunt te wijzigen en dekking te verlenen. Allianz berichtte bij brief d.d. 1 december 2004 aan de verzekerde dat zij haar standpunt zou handhaven. Vervolgens stuurde verzekerde op 16 maart 2005 een offerte voor de kosten van herstel van de woning aan Allianz. Pas op 2 juli 2009 maakte de verzekerde opnieuw aanspraak op uitkering onder de verzekering.

Twee vragen staan centraal in het door het Hof beoordeelde geschil. Ten eerste de vraag of de onmiddellijke werking van art. 68a OBW tot gevolg heeft dat een onder het oude recht aangevangen en op 1 januari 2006 nog lopende verjaringstermijn op deze datum is vervallen. Ten tweede de vraag of  een nieuwe verjaringstermijn slechts aanvangt indien de aanspraak van de verzekerde na 1 januari 2006 op de voet van art. 7:942 (oud) BW door de verzekeraar is afgewezen. Met andere woorden: dienden de verzekeraars claims die op 1 januari 2006 al waren afgewezen opnieuw bij aangetekende brief af te wijzen om te zorgen dat een verjaringstermijn zou gaan lopen? Of bleef de reeds aangevangen verjaringstermijn lopen en gold de eis van afwijzing bij aangetekende brief alleen voor claims die na 1 januari 2006 werden afgewezen?

Allianz heeft in de procedure naar voren gebracht dat onmiddellijke werking zou hebben betekend dat zij 2,5 miljoen aangetekende brieven had moeten sturen aan verzekerden met een nog niet verjaarde, reeds afgewezen schadeclaim. Dat zou miljoenen hebben gekost. Daarbij komt dat eerst de relevante dossiers uit de fysieke of digitale archieven hadden moeten worden geselecteerd en opgehaald, waarbij bovendien in al die zaken adressen hadden moeten worden gecontroleerd.

Op basis van dit onbetwiste standpunt oordeelt het hof dat onmiddellijke werking van artikel 7:942 (oud) tot een enorme administratieve en financiële last voor de verzekeraar zou leiden. Volgens het hof is niet gebleken van een daar tegenover staand zwaarwegend belang dat met onmiddellijke werking zou worden gediend. De afwijzingsformaliteiten zijn weliswaar ingevoerd ter bescherming van verzekerden, maar dat hing samen met de aanzienlijk kortere verjaringstermijn die op datzelfde moment werd ingevoerd. De noodzaak tot bescherming werd, met andere woorden, in 2006 met dezelfde wetswijziging in het leven geroepen.

Het hof heeft in zijn overwegingen betrokken dat de wetgever in 2010 de eis van het verzenden van een afwijzing per aangetekende brief juist heeft laten vallen met het oog op de hoge kosten die daarmee voor verzekeraars waren gemoeid. Ervan uitgaande dat de wetgever het jaarlijks verzenden van ruim 500.000 aangetekende brieven door de gezamenlijke verzekeraars als een onaanvaardbare last beschouwde in relatie tot de beschermingsregel, moet volgens het hof ervan worden uitgegaan dat dit temeer geldt voor het belasten van een enkele verzekeraar met het versturen van ruim 2,5 miljoen brieven rond de jaarwisseling 2005/2006 en de administratieve last die daarmee samenhangt.

Met dit oordeel heeft het hof, na verwijzing door de Hoge Raad, voldaan aan de opdracht van de Hoge Raad te beslissen over het betoog van Allianz, dat de onmiddellijke werking van het nieuwe verjaringsregime buiten toepassing moet blijven op de grond dat die onmiddellijke werking onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 75 OBW).

Het hof overweegt in zijn arrest overigens dat artikel 75 OBW terughoudend moet worden toegepast, maar dat de wetgever met dit artikel wel een beperkte mogelijkheid in het leven heeft willen roepen om te kunnen afwijken van het uitgangspunt van onmiddellijke werking, nu niet alle gevolgen daarvan altijd kunnen worden voorzien. Nu in de parlementaire geschiedenis geen enkele overweging is gewijd aan de (gevolgen van) onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 7:942 (oud) BW voor reeds lopende verjaringstermijnen, kan volgens het hof niet worden gezegd dat de wetgever voor ogen zou hebben gehad dat verzekeraars alle op 1 januari 2006 nog “levende” aanspraken conform de afwijzingsformaliteiten dienden af te wijzen om de verjaring te doen aanvangen. Er lijkt dus sprake te zijn van een situatie waarin is gebleken van onvoorziene gevolgen, die afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigen.

Het arrest van het Hof Amsterdam brengt weliswaar duidelijkheid, maar er is nog steeds geen definitieve duidelijkheid. Bij het ter perse gaan van deze editie van het PIV Bulletin is voor de buitenwereld nog niet kenbaar of de verzekerde zich bij het oordeel van het hof neerlegt.

[1] Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3618

[2] Hof Amsterdam 14 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:460

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey