Hof: algemene statistische gegevens niet doorslaggevend, hoger smartengeld vanwege kritiek in literatuur, huishoudelijke hulp tot 75 jaar, BGK
Visusverlies rechteroog na medische fout; zicht linkeroog was reeds beperkt (0,3). 1. Verlies arbeidsvermogen verpleegkundige. Uitgaan van fulltime of parttime werk bij alleenstaande vrouw met autistisch kind? Het hof stelt voorop dat statistische gegevens over een breed samengestelde groep – zoals groep alleenstaande moeders – niet doorslaggevend zijn; de specifieke situatie dient het uitgangspunt te vormen. Het hof acht het, alles afwegend, juist om rekening te houden met een dienstverband van 60% tot middelbare schoolleeftijd zoon en daarna 80%. 2. Smartengeld: € 60.000. Het hof acht de breed gedragen kritiek dat de toegekende smartengeldbedragen geen recht meer doen aan de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen terecht en begrijpelijk. Het ligt dan ook in de rede dat in de toekomst hogere smartengeldbedragen zullen worden vastgesteld. 3. Huishoudelijke hulp. Het enkele feit dat benadeelde niet heeft betaald voor de haar door derden geboden hulp, betekent niet dat zij geen schade heeft geleden. 4. Eindleeftijd huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid. Het is het hof bekend dat in de praktijk vaak wordt uitgegaan van een eindleeftijd van 70 jaar. Vanwege de ontwikkeling dat ouderen tot op hogere leeftijd in staat worden geacht zelfredzaam te zijn in combinatie met de fors toegenomen levensverwachting acht het hof het een eindleeftijd van 75 jaar een redelijk uitgangspunt. 5. BGK: 100% BGK toegewezen bij proportionele aansprakelijkheid van 60%.
Hof: algemene statistische gegevens niet doorslaggevend, hoger smartengeld vanwege kritiek in literatuur, huishoudelijke hulp tot 75 jaar, BGK
BGK: 100% BGK toegewezen bij proportionele aansprakelijkheid van 60%.
Opmerking PIV
– statistische gegevens: zie r.o. 2.6 e.v.
– smartengeld: zie 2.13 e.v
– huishoudelijke hulp: zie r.o. 2.22 e.v.
– eindleeftijd: zie r.o. 2.21 e.v.
– BGK: zie r.o. 2.31 e.v.
ECLI:NL:GHARL:2014:6223
Instantie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak: 05-08-2014
Datum publicatie: 07-08-2014
Zaaknummer: 200.025.450-01
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: “Letselschadezaak. Begroting arbeidsvermogensschade. Uitgaan van fulltime of parttime werk bij alleenstaande vrouw met autistisch kind? Betekenis van statistische gegevens. Beschouwingen over smartengeld naar aanleiding van recente literatuur over smartengeldbedragen. Eindleeftijd voor huishoudelijke hulp en verlies zelfwerkzaamheid: 75 jaar, gelet op fors toegenomen levensverwachting en ontwikkeling dat ouderen tot op steeds hogere leeftijd in staat worden geacht zelfredzaam te zijn.”
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.025.450/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 77423/HA ZA 06-596)
arrest van de eerste kamer van 5 augustus 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. M. Elmers, kantoorhoudend te Brielle,
tegen
1 [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2]
hierna: [geïntimeerde],
2. Stichting Antonius Ziekenhuis,
gevestigd te Sneek
hierna: Antonius Ziekenhuis,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. E. Bos-van den Berg, kantoorhoudend te Zwolle.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 maart 2014 hier over.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 In genoemd tussenarrest is [appellante] in de gelegenheid gesteld te reageren op de door [geïntimeerden] bij akte in het geding gebrachte producties.
1.2 Vervolgens heeft [appellante] een akte genomen, waarbij een productie is overgelegd.
1.3 Ten slotte zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2 De verdere beoordeling
de akte van [appellante]
2.1 Het hof stelt vast dat [appellante] haar antwoordakte slechts gedeeltelijk gebruikt voor een reactie op de door [geïntimeerden] overgelegde producties. Het grootste deel van de akte is gewijd aan een reactie op de door [geïntimeerden] in hun laatste akte ingenomen stellingen. De door [appellante] overgelegde productie betreft een brief van het NRL, waarin eveneens wordt gereageerd op de akte van [geïntimeerden] Het hof heeft [appellante] niet de gelegenheid geboden in te gaan op de akte van [geïntimeerden], maar alleen op de bij die akte overgelegde producties. Voor zover de akte van [appellante] geen betrekking heeft op deze producties, zal het hof de akte buiten beschouwing laten. Het hof zal ook de productie buiten beschouwing laten, nu [geïntimeerden] er niet op hebben kunnen reageren en het hof [geïntimeerden] die gelegenheid ook niet zal bieden. In dit verband overweegt het hof dat partijen reeds vanaf juli 2006 procederen over de gevolgen van een medische behandeling uit 1994. In deze (tweede) appelprocedure heeft het hof al zes tussenarresten gewezen, driemaal om een van partijen in de gelegenheid te stellen op een door de andere partij in het laatste processtuk in het geding gebracht. Het hof acht een nieuwe vertraging van de procedure vanwege het bij het laatste processtuk in het geding brengen van een nieuwe productie zeer onwenselijk.
resterende geschilpunten
2.2 In de eerdere tussenarresten heeft het hof beslist op een tussen partijen bestaande aantal geschilpunten. Het hof zal nu de resterende geschilpunten bespreken.
2.3 Partijen strijden allereerst over de bij de begroting van het verlies verdienvermogen in aanmerking te nemen uitgangspunten. In het laatste tussenarrest heeft het hof overwogen dat ten aanzien van het verlies verdienvermogen voor de fictieve situatie zonder medische fout dient te worden uitgegaan van:
– de functie verpleegkundige A;
– een eindleeftijd van 67 jaar;
– ORT van 14% tot 61 jaar;
– full time werken tot 61 jaar en 80% vanaf 61 jaar wanneer geen rekening wordt
gehouden met de zorg voor de zoon van [appellante].
Het hof heeft in dat tussenarrest de partijen verdeeld houdende vraag naar de gevolgen van de zorg voor de zoon van [appellante] voor de te hanteren deeltijdfactor niet beantwoord, omdat het over onvoldoende informatie beschikte. Het hof heeft overwogen dat de omstandigheid dat [appellante] het grootste deel van haar arbeidsverleden als verpleegkundige fulltime heeft gewerkt en het gegeven dat zij als alleenstaande ouder zelf in haar levensonderhoud dient te voorzien, de verwachting rechtvaardigen dat [appellante] (tot haar 61ste levensjaar) fulltime zou hebben gewerkt, maar dat de omstandigheid dat [appellante] de zorg heeft voor een autistisch kind, welke zorg zich niet zonder meer laat combineren met een fulltime baan, mogelijk een correctie rechtvaardigt op het uitgangspunt van fulltime werken.
2.4 Tijdens de comparitie is dit onderwerp uitgebreid besproken. [appellante] heeft toen verklaard dat zij zonder de medische fout in Rotterdam zou zijn gaan wonen, waar haar ouders woonden en een goede vriendin, die in dezelfde situatie verkeerde als zijzelf (een alleenstaande ouder, werkzaam als verpleegkundige). In die situatie zou zij (vanaf 1 januari 1997) een fulltime baan hebben kunnen combineren met de zorg voor haar in 1995 geboren zoon [zoon]. Haar ouders konden een deel van de opvang voor hun rekening nemen en met de vriendin konden afspraken worden gemaakt over het over en weer opvangen van elkaars kind en het daarop afstemmen van de roosters. Bovendien beschikte het ziekenhuis over kinderopvang en bood het werk in avond- en nachtdiensten ook de mogelijkheid overdag thuis te zijn, aldus [appellante]. [appellante] heeft er verder op gewezen dat bij [zoon] weliswaar autisme is vastgesteld, maar dat hij niet veel extra zorg nodig heeft gehad. Hij heeft zowel het basis- als het voortgezet onderwijs gevolgd in het speciaal onderwijs en heeft een HAVO- diploma behaald. Toen hij op school zat, ging hij vroeg de deur uit en kwam hij laat thuis.
Van de zijde van [geïntimeerden] is aangevoerd dat het niet realistisch is te verwachten dat [appellante] in de hypothetische situatie een fulltime baan zou hebben gehad naast de zorg voor haar zoon. In dat verband is verwezen naar statistische informatie waaruit volgt dat in Nederland maar één op de vijf alleenstaande moeders een fulltime baan heeft. In de processtukken zijn aanwijzingen te vinden dat de zoon van [appellante] extra zorg nodig had. Het is maar de vraag of hem in een situatie waarin meerdere personen zouden zijn ingeschakeld bij zijn opvang de vaste structuur geboden kon worden die hij nodig heeft, aldus [geïntimeerden]
2.5 Zoals het hof in het arrest van 9 juli 2013 heeft overwogen, rusten op [appellante] de stelplicht en bewijslast ten aanzien van haar stellingen omtrent de ontwikkeling van haar carrière in de hypothetische situatie zonder medische fout, maar kunnen aan het bewijs van deze hypothetische situatie geen hoge eisen worden gesteld. Bij de bepaling van de hypothetische situatie zonder ongeval gaat het om redelijke verwachtingen over de toekomstige ontwikkelingen. Die redelijke verwachtingen zullen doorgaans overeenkomen met de realistische verwachtingen, de verwachtingen die zijn gebaseerd op de normale gang van zaken bij de benadeelde. De partij die een afwijking van deze normale gang van zaken bepleit, dient die afwijking deugdelijk te onderbouwen. Het hof zal daarvan uitgaande de stellingen van partijen over het al dan niet fulltime werken van [appellante] in de hypothetische situatie bespreken.
2.6 Bij deze bespreking stelt het hof voorop dat statistische gegevens over een breed samengestelde groep – zoals, in dit geval, de groep van alleenstaande moeders – niet doorslaggevend zijn bij het antwoord op de vraag naar de omvang van de functie in de hypothetische situatie zonder ongeval. Het gaat om de begroting van de schade van [appellante]. Voor de begroting van die schade dient haar specifieke situatie het uitgangspunt te vormen en niet de situatie van de grootste gemene deler van een breed samengestelde groep waarvan zij (ook, naast andere groepen) deel uitmaakt. Daar komt bij dat de statistische informatie waar [geïntimeerden] zich op beroepen, bepaald niet eenduidig is. Uit deze informatie volgt dat in de jaren 2000 tot 2010 gemiddeld slechts een beperkt deel van de moeders – ongeveer 20% – fulltime werkte. Van de fulltime werkende moeders was 20% alleenstaand. De conclusie die [geïntimeerden] daaraan verbinden – dat maar 4% van de alleenstaande moeders fulltime werkt – is onjuist. De juiste conclusie is dat van de populatie werkende moeders 4% èn alleenstaand is èn fulltime werkt. Uit de verdere informatie volgt juist dat van de moeders die fulltime werken verhoudingsgewijs veel moeders alleenstaand zijn.
"Van de moeders die wel fulltime werken is 20 procent alleenstaand. Dat is aanzienlijk meer dan bij moeders met een deeltijdbaan."
Moeders die alleenstaand zijn, werken dus vaker – en juist niet minder vaak – fulltime dan moeders die een partner hebben. De statistische informatie over werkende moeders draagt dan ook niet bij aan de conclusie dat [appellante] in de hypothetische situatie zonder ongeval parttime zou hebben gewerkt.
2.7 [appellante] heeft gedetailleerd aangegeven op welke wijze zij in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben kunnen voorzien in de opvang van [zoon]. [geïntimeerden] hebben de stellingen van [appellante] op dit punt slechts in algemene zin, maar niet gedetailleerd weersproken. Ze komen het hof ook plausibel voor. Het hof zal er dan ook van uitgaan dat [appellante] in de hypothetische situatie zonder ongeval op de door haar aangegeven wijze in de opvang van [zoon] had kunnen voorzien. Dat betekent echter nog niet zonder meer dat [appellante] ook gedurende de gehele periode van de kinder- en jeugdjaren van [zoon] fulltime zou hebben gewerkt. [geïntimeerden] hebben er op gewezen dat [appellante] in de processtukken (onder meer in de conclusie van repliek en in de memorie van grieven onder nummer 32) heeft aangegeven dat de zorg voor [zoon] extra kosten en tijd vergt. Het hof acht dit, gelet op de stoornis van [zoon], ook alleszins voorstelbaar. In het licht daarvan heeft [appellante] haar (latere) stelling dat de extra zorg voor [zoon] gering is geweest onvoldoende onderbouwd. Het hof acht het om die reden niet realistisch te verwachten dat [appellante] in de hypothetische situatie zonder ongeval gedurende de gehele kinder- en jeugdjaren van [zoon] de (extra) zorg voor [zoon], naast de gewone zorgtaken, zou hebben kunnen combineren met een fulltime baan in de verpleging. Het hof acht het wel realistisch te verwachten dat [appellante] er naar zou hebben gestreefd om zo spoedig mogelijk fulltime te gaan werken. Om die reden acht het hof het, alles afwegend, juist om tot en met het jaar 1999 rekening te houden met een dienstverband van 60%, tot en met het jaar 2007 (het jaar dat [zoon] middelbaar onderwijs kon gaan volgen) met een dienstverband van 80% en vanaf 1 jaar 2008 (tot aan het bereiken door [appellante] van de leeftijd van 61 jaar) met een fulltime dienstverband.
2.8 [appellante] heeft het NRL opdracht gegeven een berekeningsrapport te vervaardigen op basis van de door het hof in het tussenarrest van 9 juli 2013 vermelde uitgangspunten. Partijen discussiëren over verschillende onderdelen van dit rapport. Het hof zal deze discussiepunten bespreken.
2.9 Partijen verschillen allereerst van mening over de inschaling van [appellante] en, daarmee samenhangend, het inkomen van [appellante] in de hypothetische situatie. Het hof heeft, gelet op de uitlopende visies van partijen die beide worden onderbouwd met een beroep op een berekeningsrapport, behoefte aan deskundige voorlichting op dit punt. Het hof betreurt het, gelet op de lange duur van de procedure, dat een nieuw deskundigenonderzoek noodzakelijk is, maar nu partijen van hun eigen gelijk overtuigd zijn en niet van wijken willen weten, ziet het hof geen alternatief, tenzij partijen alsnog een compromis ter zake weten te bereiken.
2.10 Partijen verschillen vervolgens over de consequenties van het 80% werken van [appellante] vanaf 61 jaar voor haar salaris. Waar [geïntimeerden] betogen dat [appellante] wanneer zij 80% gaat werken ook 80% van het fulltime salaris ontvangt, stelt [appellante] dat zij als gevolg van de invoering van het Persoonlijk Levensfase Budget (PLB) in het Ziekenhuiswezen bij het bereiken van de 61 jarige leeftijd de facto ongeveer 80% werkt, maar toch een fulltime salaris ontvangt. Ook op dit punt heeft het hof behoefte aan deskundige voorlichting. Het hof wil van de deskundige weten welke deeltijdfactor dient te worden gehanteerd om, rekening houdend met de effecten van het PLB, uit te komen op een werkweek van 80% van de voor een verpleegkundige geldende fulltime werkweek.
2.11 Ten slotte verschillen partijen van mening over diverse rekenkundige aspecten. Ten aanzien van deze aspecten overweegt het hof dat in de berekening van het inkomen in de hypothetische situatie uiteraard rekening dient te worden gehouden met de door de CAO voorziene emolumenten, zoals eindejaarsuitkeringen en eenmalige (jubileum)uitkeringen. Het hof zal de te benoemen deskundige vragen deze emolumenten en uitkeringen nauwkeurig in kaart te brengen.
2.12 Dat sprake is van pensioenschade, staat tussen partijen niet ter discussie. De omvang van de pensioenschade is deels afhankelijk van de uitkomst van het geschil van partijen over de inschaling.
2.13 De rechtbank heeft een bedrag aan smartengeld toegewezen van € 40.000,-.
[geïntimeerden] menen dat dit bedrag te hoog is. Zij stellen dat uitgegaan dient te worden van een bedrag van € 32.500,-. Nu [geïntimeerden] slechts voor 60% aansprakelijk zijn voor de schade van [appellante], is de vordering tot vergoeding van smartengeld toewijsbaar tot 60% van € 32.500,-, aldus [geïntimeerden] [appellante] meent dat het door de rechtbank toegewezen bedrag een juist bedrag is. Volgens haar is het percentage van 60% al in dit bedrag verdisconteerd.
2.14 Het hof stelt bij de bespreking van dit geschilpunt voorop dat eerst dient te worden vastgesteld welk bedrag aan smartengeld op zijn plaats is. [geïntimeerden] zijn 60% van dit bedrag verschuldigd, nu de rechtbank – naar in dit appel niet ter discussie staat – heeft bepaald dat [geïntimeerden] voor 60% aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] heeft geleden doordat niet de juiste diagnose is gesteld en (zodoende) behandeling van het rechteroog van [appellante] achterwege is gebleven. De rechtbank heeft geen (kenbaar) onderscheid gemaakt tussen deze beide stappen, waardoor onduidelijk is gebleven of in het door haar toewijsbaar geoordeelde bedrag al rekening is gehouden met de proportionele aansprakelijkheid van [geïntimeerden]
2.15 Bij de begroting van het smartengeld neemt het hof tot dat de hoogte van het smartengeld naar billijkheid moet worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Bij de beoordeling van de hoogte van dit bedrag neemt het hof mede in aanmerking de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend – daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen – alsmede de sinds de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding (vgl. Hoge Raad 17 november 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA8358).
2.16 Het hof stelt vast dat [appellante], die al een beperkt zicht had in haar linkeroog (een visus van 0,3), nu een visus van het rechteroog heeft van 0,05. In de hypothetische situatie – dat wel adequaat zou zijn opgetreden en dat optreden ook succesvol zou zijn geweest – zou [appellante] een visus van 0,8 hebben gehad. In die situatie, zo volgt uit het rapport van prof. [X], zou [appellante] nauwelijks beperkingen hebben ondervonden van haar beperkte zicht in het linkeroog. Zij zou als verpleegkundige hebben kunnen werken, normaal hebben kunnen lezen en auto hebben mogen rijden. Dat is nu niet het geval. Uit het rapport van prof. [X] volgt dat [appellante] hinder ondervindt met lezen – gebruik van een loep is nodig -, beperkt is in het gebruik van de computer en niet mag autorijden. Daarnaast kan zij niet als verpleegkundige werken. Door het zeer beperkte zicht in het rechteroog ondervindt [appellante] dan ook forse beperkingen, die haar dagelijkse leven duurzaam, nu al vele jaren, nadelig beïnvloeden. Vanwege het al beperkte zicht in het linkeroog zijn de gevolgen van het visusverlies in het rechteroog voor [appellante] ernstiger; in zoverre kan de situatie van [appellante] niet worden vergeleken met die van andere personen, die ook het zicht in één oog verliezen, maar nog wel (nagenoeg) volledig zicht hebben in het andere oog.
2.17 Gelet op deze omstandigheden en rekening houdend met het hiervoor geformuleerde uitgangspunt acht het hof een smartengeld van € 60.000,- (het door [appellante] gevorderde bedrag) op zijn plaats. 60% van dit bedrag is € 36.000,-. Laatstgenoemd bedrag is toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2000, de door de rechtbank gekozen ingangsdatum, tegen welke ingangsdatum geen grief is gericht.
2.18 Het hof overweegt ten aanzien van de hoogte van het smartengeld in zijn algemeenheid nog het volgende. In de praktijk en in de literatuur bestaan, naar het hof bekend is, bedenkingen over de hoogte van het smartengeld. Die bedenkingen komen er, in het kort, op neer dat de in rechte toegekende smartengeldbedragen in Nederland aanmerkelijk lager zijn dan in de ons omringende landen, dat de toegekende smartengeldbedragen niet zijn meegestegen met de inflatie en geen recht doen aan de – onder meer door de invoering van de euro -veranderde gevoelswaarde van geld. Zo is €1.000,- – afgerond – fl. 2.200,- waard, maar lijkt fl. 2.200,- "meer geld" dan € 1.000,-, terwijl de smartengeldbedragen in guldens onverkort zijn doorgerekend naar euro’s en zijn bijvoorbeeld de loterijprijzen (als uitdrukking van de waarde van geluk) fors gestegen, terwijl de smartengeldbedragen (als uitdrukking van de waarde van pech) gelijk zijn gebleven. Al met al is de kritiek breed gedragen dat de toegekende smartengeldbedragen geen recht meer doen aan de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed. Het hof acht deze kritiek terecht en begrijpelijk. Het ligt dan ook in de rede dat in de toekomst veelal hogere smartengeldbedragen zullen worden vastgesteld dan in het verleden het geval was. Het hof tekent daarbij wel aan dat een aanpassing van de hoogte van het smartengeld aan de veranderende maatschappelijke opvattingen en ontwikkelingen in het buitenland eerder aan de orde is in een recente schadezaak dan, zoals hier, in een zaak waarin de schade is ontstaan voordat de desbetreffende maatschappelijke opvattingen zijn veranderd en de ontwikkelingen in het buitenland zich hebben voorgedaan.
2.19 Ook ten aanzien van de kosten van huishoudelijke hulp verschillen partijen van mening. [appellante] meent dat in de jaren 1994 tot en met 1996 dient te worden uitgegaan van 7 uur hulp per week bij een tarief van € 7,50 per uur. [appellante] stelt dat toen [zoon] klein was haar moeder veel hulp heeft geboden. In de jaren 1997 tot en met 2003 dient te worden uitgegaan van 4 uur hulp bij een tarief van € 8,-. Vanaf 2004 is [appellante] een (minimale) eigen bijdrage verschuldigd. In de rapporten van het NRL zijn de eigen bijdrages over de jaren 2004 tot en met 2012 gespecificeerd. Volgens het rapport zullen de eigen bijdrages fors stijgen wanneer aan [appellante] de haar toekomende schade zal worden uitgekeerd. [appellante] gaat uit van een eindleeftijd van 75 jaar voor de huishoudelijke hulp.
2.20 [geïntimeerden] hebben er op gewezen dat eerst vanaf oktober 2003 sprake is van een indicatie. Aanvankelijk betrof het een indicatie voor 2 tot 3,9 uur per week, later voor 4 uur per week. Volgens [geïntimeerden] kan dan ook niet worden uitgegaan van 7 uur hulp per week. Bovendien was tot medio 1995 geen sprake van behoefte aan huishoudelijke hulp en is niet aangetoond dat [appellante] tot 2004 daadwerkelijk hulp van derden heeft ontvangen, aldus [geïntimeerden], die menen dat uitgegaan moet worden van een eindleeftijd van 65 jaar. [geïntimeerden] hebben er verder op gewezen dat [appellante] ook in de situatie zonder ongeval huishoudelijke hulp nodig zou hebben gehad.
2.21 Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [appellante] verklaard dat de problemen met haar linkeroog medio 1995 zijn ontstaan en dat zij tot die tijd geen huishoudelijke hulp nodig had. Voor zover de vordering van [appellante] betrekking heeft op de periode tot 1 juli 1995 is deze om die reden niet toewijsbaar.
2.22 Het hof acht, gelet op de later afgegeven indicaties aannemelijk dat [appellante] ook in de periode medio 1995 tot en met ultimo 2003 behoefte had aan huishoudelijke hulp. Gesteld noch gebleken is immers dat haar beperkingen in de loop der tijd zijn toegenomen. het zal dan ook uitgaan van een behoefte aan huishoudelijke hulp van 4 uur per week.
In zijn arrest van 5 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BE9998) overwoog de Hoge Raad dat in geval van letselschade de kosten van huishoudelijke hulp door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde moeten worden vergoed, indien deze ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners en dat dit niet anders is indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen. Het enkele feit dat [appellante] niet heeft betaald voor de haar door derden geboden hulp, betekent dan ook niet dat zij terzake van de huishoudelijke hulp geen schade heeft geleden. Wel is noodzakelijk dat zij daadwerkelijk (4 uur) hulp van derden heeft ontvangen. Het hof acht dat aannemelijk voor de periode dat [zoon] klein was, tot en met het jaar 2007. [appellante] heeft toegelicht dat zij in die periode veel hulp heeft gehad van haar moeder. Voor de periode 1 juli 1995 tot en met 31 december 1997 kan dan ook worden uitgegaan van 4 uur hulp per week gedurende 48 weken per jaar. Over de hulp die zij nadien heeft ontvangen, is zij minder duidelijk geweest. Alles afwegend zal het hof voor de jaren 1998 tot en met 2003 uitgaan van 2 uur hulp per week gedurende 48 weken per jaar. Het hof acht een tarief van € 7,50 per uur op zijn plaats.
2.23 Ten aanzien van de eindleeftijd overweegt het hof het volgende. Het is het hof bekend dat in de praktijk vaak wordt uitgegaan van een eindleeftijd van 70 jaar voor huishoudelijke hulp. Die eindleeftijd wordt ook gehanteerd voor verlies zelfredzaamheid. Ten aanzien van laatstgenoemde schadepost geldt dat de Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad, die tot stand is gekomen tussen vertegenwoordigers van belangenbehartigers en verzekeraars en die in de letselschadepraktijk veelal als richtsnoer wordt gehanteerd, uitgaat van een eindleeftijd van 70 jaar (overigens zonder sterftekanscorrectie). In een recent arrest in een geschil tussen een benadeelde en diens voormalige belangenbehartiger over een in 2007 getroffen regeling heeft dit hof (arrest van 3 juni 2014, ECLI:NL:2014:GHARL:4331) overwogen dat voor dat jaar een eindleeftijd van 72 jaar kan worden gehanteerd. De toen al herkenbare ontwikkeling, dat ouderen tot op hogere leeftijd in staat worden geacht zelfredzaam te zijn, is alleen maar versterkt. In combinatie met de fors toegenomen levensverwachting acht het hof het op zijn plaats om voor de vergoeding van kosten van huishoudelijke hulp (en van zelfredzaamheid) een eindleeftijd van 75 jaar als uitgangspunt te nemen. Nu geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die met zich brengen dat van een lagere eindleeftijd dient te worden uitgegaan, zal het hof deze eindleeftijd ook hier hanteren.
2.24 Het hof volgt [geïntimeerden] niet in het betoog dat [appellante] ook in de hypothetische situatie zonder ongeval huishoudelijke hulp zou hebben gehad. Nu het hof in die situatie voor de jeugdjaren van [zoon] uitgaat van een parttime dienstverband kan er naar redelijke verwachtingen van worden uitgegaan dat [appellante] gedurende die jaren geen beroep zou hoeven doen op huishoudelijke hulp, nog daargelaten of zij zich deze hulp vanwege haar financiële situatie wel zou hebben kunnen permitteren.
2.25 De slotsom is dat ten aanzien van de kosten van huishoudelijke hulp:
– voor de periode 1 juli 1995 tot en met 31 december 1996 dient te worden uitgegaan van 4 uur per week gedurende 48 weken à € 7,50,- per uur;
– voor de jaren 1997 tot en met 2003 dient te worden uitgegaan van 2 uur per week gedurende 48 weken à € 7,50,- per uur;
– voor de jaren vanaf 2004 tot aan het bereiken van de 75 jarige leeftijd dient te worden uitgegaan van een eigen bijdrage voor 4 uren huishoudelijke hulp, waarbij voor de bepaling van de hoogte van deze bijdrage rekening dient te worden gehouden met de effecten van de
ontvangen schadevergoeding. Bij het berekenen van de toekomstschade dient wel de sterftekanscorrectie te worden toegepast.
2.26 [appellante] heeft aan schade vanwege verlies zelfwerkzaamheid bedragen gevorderd uitgaande van 2 uur hulp per week gedurende 48 weken per jaar vanaf 1 januari 1994 tot aan het bereiken van de 75 jarige leeftijd. Vanaf 1 januari 2012 bedraagt de jaarschade € 1.440,- bij een uurtarief van €15,-. Voor 1994 wordt uitgegaan van een uurtarief van € 4,54, welk tarief in de loop der jaren oploopt tot € 15,-. Bij gelegenheid van de comparitie heeft [appellante] verklaard dat zij in een gehuurde hoekwoning met een tuin woont en dat die tuin onderhoudsarm is gemaakt. Zij probeert zoveel mogelijk klussen in en om het huis zelf te doen. voor sommige klussen doet zij een beroep op vrienden en kennissen, die zij daarvoor niets betaalt. Dat is niet voor alle klussen mogelijk, waardoor er wel het een en ander aan klussen blijft liggen.
2.27 [geïntimeerden] betwisten deze schadepost. Zij wijzen er op dat [appellante] in de hypothetische situatie zonder ongeval bij een fulltime baan en de zorg voor een autistisch kind onderhoudswerkzaamheden in en om het huis ook had moeten uitbesteden, dat niet aannemelijk is geworden dat [appellante] kosten heeft gemaakt vanwege het inschakelen van professionele hulp en dat [appellante] tegen de arts die de expertise heeft verricht heeft verklaard het tuinonderhoud zelf te verrichten. Ook wijzen zij er op dat het door [appellante] gevorderde bedrag aanmerkelijk hoger is dan de normbedragen die zijn vermeld in de Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad.
2.28 Het hof acht aannemelijk dat [appellante] ten gevolge van haar visusbeperking vanaf
1 juli 2005 niet in staat is alle kluswerkzaamheden rond haar woning te verrichten. Het hof acht ook aannemelijk dat [appellante] voor deze werkzaamheden een beroep moet doen op bekenden. Dat zij deze bekenden daarvoor geen vergoeding betaalt, staat niet in de weg aan een abstracte begroting van deze schade. Hetgeen het hof op dit punt heeft overwogen ten aanzien van de huishoudelijke hulp geldt ook voor het verlies zelfwerkzaamheid. Datzelfde geldt voor het betoog van [geïntimeerden] ten aanzien van de combinatie van fulltime werken en zelfwerkzaamheid.
2.29 Voor het te begroten schade bedrag neemt het hof zijn uitgangspunt in meergenoemde richtlijn van de Letselschaderaad. Het hof is zich ervan bewust dat de richtlijn van toepassing is op letsels die na 15 september 2006 zijn ontstaan, maar deze beperking houdt verband met de gehoudenheid van de gebonden verzekeraars de richtlijn toe te passen en staat er niet aan in de weg dat de informatie uit de richtlijn, die is gebaseerd op onderzoek naar de bedragen die gemoeid zijn met onderhoudswerkzaamheden aan een woning, wordt toegepast op oudere schades. Bij een gehuurde hoekwoning met tuin en alle onderhoud gaat de richtlijn (voor 2006) uit van een jaarbedrag van € 500,-, zonder tuin is dat € 325,-. Dat [appellante] derden inschakelt voor het onderhoud van haar tuin, is gelet op het onderhoudsvrije karakter van de tuin niet aannemelijk geworden. Het hof zal dan ook uitgaan van een bedrag van € 325,- per jaar vanaf 1 januari 2006. Voor de periode van 1 juli 1995 tot en met 31 december 2002 zal het hof uitgaan van € 300,- per jaar. Vanaf 1 januari 2010 tot aan de eindleeftijd van 75 jaar (met sterftekanscorrectie) wordt het bedrag van € 325,-, conform de richtlijn, verhoogd tot € 340,-.
2.30 Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat het de door [appellante] gevorderde schadebedragen niet overneemt. Het is aan [appellante] om aannemelijk te maken dat zij voor het onderhoud aan haar woning hogere kosten heeft gemaakt dan op grond van de richtlijn voor een woning als de hare gebruikelijk is. [appellante] heeft dat niet aannemelijk kunnen maken. Integendeel, zij heeft aangegeven voor de inschakeling van derden geen kosten te maken.
2.31 Partijen verschillen, ten slotte, over de kosten van rechtskundige bijstand. Ten aanzien van deze kosten overweegt het hof allereerst dat aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van de door de voorgangers van de huidige advocaat van [appellante] gemaakte kosten. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en daartegen is geen grief gericht, zodat die beslissing in appel niet ter discussie staat.
2.32 [geïntimeerden] hebben bezwaar gemaakt tegen het door de advocaat van [appellante] in rekening gebrachte uurtarief en tegen het aantal uren. Zij hebben er op gewezen dat doordat het dossier is overgenomen extra tijd aan de zaak is besteed en dat tijd in rekening is gebracht die verband houdt met het voorbereiden van de procedure. Het hof volgt [geïntimeerden] niet in hun betoog ten aanzien van de extra tijd. Nu geen rekening wordt gehouden met de door de eerdere rechtsbijstandsverleners bestede tijd, is van ten laste van [geïntimeerden] komend dubbel werk geen sprake. Het hof volgt [geïntimeerden] wel voor wat betreft de hoogte van het tarief. [appellante] heeft aangegeven dat haar advocaat een specialistentarief in rekening mag brengen. Het hof ziet noch in de omvang van de tijdsbesteding noch in de wijze waarop de vordering van [appellante] en de diverse schadeposten (in en buiten rechte) zijn onderbouwd een rechtvaardiging voor de toepassing van een specialistentarief. Dat betekent dat de toeslag voor de specialisatie (25%) dient te worden geëcarteerd. Uitgaande van een tarief zonder opslag voor specialisatie acht het hof de buiten rechte bestede tijd gelet op het karakter van de zaak niet onredelijk.
2.33 Een volgend geschilpunt is of ook van de buitengerechtelijke kosten slechts 60% voor vergoeding in aanmerking komt, zoals [geïntimeerden] menen, maar [appellante] betwist. In een situatie waarin de benadeelde vanwege eigen schuld geen aanspraak heeft op vergoeding van de gehele schade wordt de verplichting de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden in beginsel (tenzij de billijkheidscorrectie van het slot van artikel 6:101 lid 1 BW anders meebrengt) in dezelfde mate verminderd (vgl. Hoge Raad 21 september 2007, ECLI:NL:2007:BA7624). Die situatie doet zich hier niet voor, nu van eigen schuld bij [appellante] geen sprake is. Dat [geïntimeerden] gehouden zijn de gehele door hun onzorgvuldig handelen/nalaten ontstane schade te vergoeden en dat [appellante] zelf – anders dan in een situatie van eigen schuld – niet heeft bijgedragen aan het ontstaan van die schade, staat niet ter discussie. De beperking van de vergoedingsplicht van de schade tot 60% is het gevolg van de onzekerheid over de (na de vaststelling van de aansprakelijkheid te beantwoorden) vraag naar het verband tussen de fout en de schade. De kosten die verband houden met het beantwoorden van die vraag vallen onder het bereik van artikel 6:96 lid 2 sub b BW en komen in beginsel (als aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan) voor volledige vergoeding in aanmerking indien en voor zover nog causaal verband bestaat tussen deze kosten en de door [geïntimeerden] gemaakte fout (vgl. Hoge Raad 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423). Naar het oordeel van het hof is in dit geval aan de eis van causaal verband voldaan.
2.34 Partijen verschillen ook van mening over de kosten van het rekenwerk van NRL. Deze kosten komen in beginsel voor rekening van [geïntimeerden] In beginsel, omdat voor zover onnodig werk is verricht doordat uitgangspunten zijn gehanteerd die afwijken van de door het hof in zijn eerdere arresten vermelde uitgangspunten de daarmee gemoeide kosten voor rekening van [appellante] zelf dienen te komen. Het antwoord op de vraag of en in hoeverre in de rapporten van NRL is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten is mede afhankelijk van de uitkomst van het deskundigenonderzoek. Het hof overweegt ten aanzien van deze kosten dat de kosten voor het opstellen van het eerste rapport in beginsel wel voor vergoeding in aanmerking komen, nu een groot deel van deze kosten verband houden met het in kaart brengen van de financiële situatie van [appellante] na ongeval, van salarissen, overige arbeidsvoorwaarden en pensioenen van verpleegkundigen, kortom van werkzaamheden die hoe dan ook verricht moesten worden om een schadeberekening te kunnen maken. De kosten vanwege de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van NRL bij de comparitie komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn het gevolg van de keuze van (de advocaat van) [appellante] om de vertegenwoordiger van NRL mee te nemen en vallen onder het bereik van een eventuele proceskostenveroordeling.
2.35 Over de buitengerechtelijke kosten (de kosten van de advocaat, van het NRL en van de diverse medische adviseurs) is wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment van betaling van de facturen. Voor de facturen van de advocaat is de betaaldatum 19 januari 2009. Van de betaaldata van de overige facturen dient [appellante] nog opgave te doen, bij gebreke waarvan het hof zal uitgaan van de datum van het eindarrest.
2.36 Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de benoeming van een arbeidsdeskundige. Omdat zij zijn uitgegaan van een wat andere onderzoeksopdracht dan hiervoor in de rechtsoverwegingen 2.9 – 2.11 is vermeld, zal het hof partijen nog in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de benoeming van een deskundige. Het verdient de voorkeur dat zij met een eensluidende voordracht komen. Indien dat niet lukt, dienen zij aan te geven welke bezwaren zij hebben tegen de door de andere partij eerder voorgedragen deskundige. Het hof merkt op dat het voorschot op de kosten van de deskundige ten laste van [geïntimeerden] zal worden gebracht.
2.37 Partijen kunnen, nu het hof inmiddels op vrijwel alle geschilpunten heeft beslist en het er op lijkt dat het bedrag dat gemoeid is met de resterende geschilpunten gering is, de gelegenheid te baat nemen door nogmaals proberen tot een vergelijk te komen.
3 De beslissing
Het gerechtshof:
alvorens nader te beslissen
verwijst de zaak naar de rol van 2 september 2014 voor akte partijen uitlating deskundigenbericht;
verstaat dat het hof de door partijen gefourneerde procesdossiers onder zich zal houden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. J.H. Kuiper en mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 augustus 2014.