Hof (belasting): letselschadevergoeding niet uitgezonderd in Box 3
Een vrouw was in 2001 slachtoffer geworden van gasexplosie. Daardoor had zij recht op een schadevergoeding voor letselschade van € 320.000. Voor het jaar 2016 is in geschil bij Hof Amsterdam of het van de verzekeraar ontvangen bedrag onbelast dient te blijven in box 3. De vrouw stelt dat de schadevergoeding buiten de heffing voor box 3 moet blijven; zij beroept zich besluit van 26 november 2018, nr. 2018-118748), waarin bepaalde rampen staan, waarvoor een ontvangen vergoeding buiten de belastingheffing blijft. Deze uitzondering moet volgens de vrouw ook van toepassing zijn op haar situatie. Het hof bepaalt dat het niet bevoegd is om de gasexplosie toe te voegen aan het eerder genoemde besluit. Ook de inspecteur kan als uitvoerder van de wet niet zelf het besluit met bepaalde gebeurtenissen aanvullen.
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21-01-2020
Datum publicatie
12-02-2020
Zaaknummer
18/00506
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding letselschade vrijgesteld van box III?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 12-02-2020
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 18/00506
21 januari 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 10 augustus 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/5723 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, inspecteur.
1
Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het belastingjaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: box 1) van € 11.332 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) van € 4.834.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 23 november 2017, de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Bij uitspraak van 10 augustus 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 augustus 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door [Y] , vertrouwenspersoon, en namens de inspecteur C. Mijne en mr. J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de inspecteur bij brief van 12 september 2019 verzocht schriftelijk inlichtingen te verschaffen. De inspecteur heeft bij brief van 21 oktober 2019 aan dit verzoek voldaan. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 3 november 2019. Het onderzoek ter zitting is hervat op 18 december 2019. Aldaar zijn toen verschenen belanghebbende, bijgestaan door [Y] , en namens de inspecteur mr. J.H. van Wier.
2
Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ – de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] , is ongehuwd en voert een huishouden alleen.
In het onderhavige jaar had eiseres een inkomen uit werk en woning ten bedrage van €11.332. In haar aangifte heeft eiseres naast dit bedrag een bedrag van € 145.298 aan bezittingen (bank- en spaartegoeden) aangegeven. Dit bedrag heeft voor een deel betrekking op de door eiseres in het jaar 2013 ontvangen schadevergoeding ten bedrage van € 320.000.
- Tot de gedingstukken behoren onder andere de volgende documenten:
– een vaststellingsovereenkomst tussen eiseres en [schadeverzekeraar] (hierna schadeverzekeraar) waaruit blijkt dat eiseres in het jaar 2013 een schadevergoeding van de schadeverzekeraar heeft ontvangen voor opgelopen letselschade als gevolg van een ongeval in het jaar 2001.
– een zogenaamde belastinggarantie van de schadeverzekeraar waarin staat dat partijen van mening zijn dat de schadevergoeding niet aan de heffing van inkomstenbelasting en premieheffing is onderworpen en dat de verzekeraar – indien de inspecteur van mening is dat hierover wel belasting is verschuldigd – de aanslagen voor haar rekening neemt. Ook is vermeld dat de belastinggarantie niet geldt voor belasting die verschuldigd is op grond van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
- Voor het jaar 2013 is geen aangiftebiljet uitgereikt en eiseres heeft ook geen aangifte gedaan.
- Het voordeel uit sparen en beleggen voor het onderhavige jaar is als volgt berekend:
Totaal vermogen € 145.298
Heffingsvrij vermogen -/- € 24.437
Rendementsgrondslag € 120.861
Voordeel uit sparen en beleggen: 4% van € 120.861= € 4.834.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling op deze feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
In het Besluit Diverse tegemoetkomingen bij bijzondere gebeurtenissen (Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 september 2009, nr. CPP2009/483M, Stcrt. 14 september 2009, nr. 13657, zoals gewijzigd bij Besluit van 26 november 2018, nr. 2018-118748, Stcrt. 17 december 2018, nr. 68650, hierna: het Besluit) is ten aanzien van uitkeringen in verband met de vuurwerkramp in Enschede het volgende vermeld:
“6. Maatregelen in verband met de vuurwerkramp in Enschede
6.1
Inleiding
Op 13 mei 2000 vond de vuurwerkramp in Enschede plaats. Daarna is een aantal maatregelen getroffen voor belastingplichtigen die door of als gevolg van die ramp schade ondervonden. De volgende maatregel kan nu nog van belang zijn.
6.2
Regeling tegemoetkoming nabestaanden vuurwerkramp Enschede
Een aantal weduwen en (half)wezen heeft een aanspraak op uitkeringen ingevolge de Regeling tegemoetkoming nabestaanden vuurwerkramp Enschede. De fondsen waar deze aanspraken op zijn gebaseerd zijn afkomstig van het Nationaal Rampenfonds. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval keur ik goed dat deze aanspraken niet in aanmerking worden genomen als bezitting in de zin van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 (box-3-bezitting). De uitkeringen op grond van deze aanspraken hebben de vorm van voorschotten op basis van een zogenoemde clausule B als bedoeld in het besluit van 8 december 2000, CPP2000/2845M. Binnen de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn dergelijke uitkeringen niet aan te merken als belastbare periodieke uitkeringen in de zin van artikel 3.100, eerste lid.”
2.3.
Naar aanleiding van vragen van het Hof heeft de inspecteur bij brief van 21 oktober 2019 het volgende verklaard over het beleid voor de heffing in box 3 ten aanzien van aanspraken op uitkeringen ingevolge het Besluit:
“In onderdeel 6.2 van het Besluit heeft de staatssecretaris een goedkeuring gegeven om de aanspraak op uitkeringen ingevolge de Regeling tegemoetkoming nabestaanden vuurwerkramp Enschede aan een aantal weduwen en (half)wezen niet in aanmerking te nemen als bezitting in de zin van artikel 5.3 van de Wet IB 2001. Vervolgens wordt in hetzelfde onderdeel 6.2 van het Besluit aangegeven welke overweging aan de basis van deze goedkeuring ligt: deze aanspraken hebben de vorm van voorschotten op basis van een bepaalde regeling. De omvang of de waarde van de aanspraak is derhalve niet vast te stellen. De goedkeuring in het Besluit ziet derhalve op de situatie dat de omvang en de waarde van de aanspraak nog niet is vastgesteld. (…)”
“Zolang de aanspraak op een uitkering in die situatie nog niet is vastgesteld en dus qua omvang of waarde nog onzeker is, is die aanspraak ook niet belast in box 3.
U merkt nog op dat een vergelijkbare vrijstelling niet in het Besluit is opgenomen voor slachtoffers van de Nieuwjaarsbrand in Volendam.
Voor zover ik heb kunnen nagaan waren alle uitkeringen op basis van de Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit ten tijde van het maken van het Besluit (2009) reeds uitgekeerd en resteerden derhalve geen aanspraken. Aanspraken op basis van de Regeling Tegemoetkoming in kosten bestonden op dat moment wel. Ook de omvang van deze aanspraken is niet op voorhand vast te stellen omdat het recht op een vergoeding afhankelijk is van feitelijk te maken kosten in de toekomst. Ook deze aanspraken zijn en worden niet als bezitting in de zin van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen.
(…)”
2.4.
Bij brief van 12 november 2019 heeft de staatssecretaris van Financiën als volgt gereageerd op het verzoek van belanghebbende om als slachtoffer van een gasramp te worden toegevoegd aan een uitzonderingslijst voor slachtoffers van rampen zoals neergelegd in het Besluit:
“(…) Aan uw verzoek kan ik niet tegemoetkomen. Dit licht ik hierna toe.
Besluit Diverse tegemoetkomingen bij bijzondere gebeurtenissen
Het Besluit Diverse tegemoetkomingen bij bijzondere gebeurtenissen beschrijft de fiscale gevolgen van tegemoetkomingen die worden ontvangen bij bijzondere gebeurtenissen zoals oorlogen of rampen. Het beleidsbesluit heeft grotendeels een voorlichtend karakter. De in het besluit beschreven fiscale gevolgen gelden ook voor andere vergelijkbare tegemoetkomingen die worden ontvangen als het gevolg van bijzondere gebeurtenissen.
Beoordeling van uw verzoek
Gelet op het grotendeels voorlichtende karakter is het niet nodig en wenselijk om afzonderlijke rampen op te nemen in het hiervoor genoemde besluit. Ik zal de door u genoemde gasramp dan ook niet afzonderlijk opnemen in dit beleidsbesluit.
Het is aan de inspecteur om de fiscale gevolgen van een tegemoetkoming als gevolg van een ramp te beoordelen. (…)”
3
Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank, is in hoger beroep in geschil of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een juist bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of het (restant van het) door belanghebbende in 2013 ontvangen bedrag aan schadevergoeding terecht is opgenomen in de grondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen in box 3.
4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – waarbij de inspecteur is aangeduid als ‘verweerder’ – als volgt overwogen en beslist:
“6.1. Ingevolge artikel 2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt inkomstenbelasting geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten belastbare inkomen uit werk en woning (box 1 inkomen), belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2 inkomen) en belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen).
6.2.
Ingevolge artikel 5.2 van de Wet IB 2001 wordt – voor zover hier van belang – het voordeel uit sparen en beleggen is gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen.
6.3.
Op grond van artikel 5.3, tweede lid aanhef, en onderdeel e, van de Wet IB 2001 behoren banktegoeden tot de grondslag voor de rendementsgrondslag van sparen en beleggen.
- De rechtbank stelt voorop dat eiseres ter zitting heeft bevestigd dat haar beroepschrift alleen betrekking heeft op het belastingjaar 2016. Zij stelt dat het bedrag aan schadevergoeding ten onrechte in de heffing is betrokken en zij verwijst daarbij naar het jaar 2013 waarin het bedrag aan schadevergoeding onbelast is gebleven. De rechtbank oordeelt dat verweerder op grond van de hiervoor vermelde regelgeving, de banktegoeden van eiseres (op peildatum 1 januari 2016) terecht tot de heffingsgrondslag van sparen en beleggen (box 3 inkomen) heeft gerekend. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat een vrijstelling van de heffing van het box 3 inkomen (afdeling 5.2 en 5.3 van de Wet IB 2001) van toepassing is. De schadevergoeding is in het jaar 2013 niet tot het box 3 inkomen gerekend omdat op peildatum (1 januari 2013) eiseres de schadevergoeding nog niet had ontvangen. Voor zover eiseres met haar stelling een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel treft dit derhalve geen doel.
- Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat de uitkeringen aan de slachtoffers van de nieuwjaarsramp in Volendam en de vliegramp vlucht MH17 (hierna: rampen) onbelast zijn gebleven en dat haar uitkering dezelfde fiscale behandeling moet krijgen. Zij doet hiermee een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft hierover aangevoerd dat de uitkeringen aan de slachtoffers van de rampen evenals de schadevergoeding van eiseres niet als inkomen uit werk en woning (box 1 inkomen) zijn aangemerkt maar wel als inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) en dat zij bovendien uitkeringen van overheidswege zijn. Hierbij heeft hij verwezen naar het zogenoemde ‘Rampenbesluit’. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is aldus verweerder derhalve geen sprake.
- De rechtbank overweegt als volgt. In het ‘Besluit fiscale gevolgen van tegemoetkomingen bij bijzondere gebeurtenissen zoals oorlogen en rampen en fiscale gevolgen voor asbestslachtoffers’ (Besluit 7 september 2009, CPP2009/483M) is in onderdeel 7 over de fiscale behandeling van uitkeringen aan de slachtoffers van de nieuwjaarsbrand in Volendam het volgende vermeld:
“7.3. Fiscale gevolgen
7.3.1.
Regeling Tegemoetkoming in kosten
De uitkeringen op grond van deze regeling zijn voor de inkomstenbelasting niet belastbaar in box 1. Voor zover de kosten waarop de vergoeding betrekking heeft kwalificeren als buitengewone uitgaven of uitgaven voor specifieke zorgkosten, staat de vergoeding in zoverre aan aftrek in de weg (geen drukkende kosten voor zover recht bestaat op vergoeding).
7.3.2.
Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit
De eenmalige uitkering is voor de inkomstenbelasting niet belastbaar in box 1. De uitkering behoort wel tot het vermogen in box 3, voor zover op de peildatum nog aanwezig.”
Over de fiscale behandeling van uitkeringen aan nabestaanden van de slachtoffers van de vliegramp vlucht MH17 is in het voormelde besluit niets vermeld maar de fiscale behandeling van deze uitkeringen wijkt niet daarvan af. De rechtbank leidt dit af uit het hiervoor geformuleerde beleid. Op vragen van de Vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over de vliegramp vlucht MH17 was het antwoord van het kabinet als volgt:
“Antwoord van het kabinet.
Op grond van internationale regelgeving (waaronder de Europese verordeningen (EG 2027/97 en EG 889/2002) en het Verdrag van Montreal) hebben de nabestaanden van slachtoffers van vlucht MH17 aanspraak op schadevergoeding. In dat kader ontvangen de nabestaanden één of meer voorschotuitkeringen. Over deze voorschotuitkeringen door Malaysia Airlines wordt geen inkomstenbelasting en/of erfbelasting geheven. Bij eventuele vervolguitkeringen beoordeelt de Belastingdienst per geval of en in hoeverre die uitkeringen gevolgen hebben voor de belastingheffing. Hetzelfde geldt voor andere uitkeringen, zoals een uitkering uit een levens- of ongevallenverzekering die een slachtoffer had afgesloten. Een ontvangen voorschotuitkering behoort tot de rendementsgrondslag van box 3 bij de nabestaanden voor zover die uitkering op de peildatum nog aanwezig is.”
Kamerstukken II 2013/14, 33997, nr. 17, p. 16.
- Uit het voorgaande volgt dat de uitkeringen van overheidswege aan de slachtoffers van rampen als inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) in de belastingheffing dienen te worden betrokken. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat dit niet is gebeurd. De rechtbank oordeelt dat verweerder het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden door in het onderhavige geval de schadevergoeding als box 3 inkomen aan te merken.”
5
Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof acht het door de rechtbank in aanmerking genomen toetsingskader, zoals opgenomen in overwegingen 6.1 t/m 6.3 van de uitspraak van de rechtbank, juist en zal dat toetsingskader eveneens tot uitgangspunt nemen.
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de gasexplosie waarvan zij in 2001 slachtoffer is geworden dient te worden opgenomen in het Besluit. Belanghebbende stelt dat voor de slachtoffers van de in het Besluit vermelde rampen een uitzonderingspositie geldt ten aanzien van de belastingheffing van schadevergoedingen en dat zij ook in aanmerking dient te komen voor deze uitzonderingspositie. In dit kader stelt belanghebbende dat zij enkel dan voor deze uitzonderingspositie in aanmerking kan komen indien ook de gasexplosie waarvan zij het slachtoffer is geworden als een erkende ramp wordt opgenomen in het Besluit, dat zij over deze kwestie een brief heeft geschreven aan het Ministerie van Financiën en daarop (althans vóór de brief van de Staatssecretaris van 12 november 2019) geen antwoord heeft gekregen.
5.2.2.
Voorts stelt belanghebbende dat de genoemde uitzonderingspositie er toe leidt dat de door haar in 2013 ontvangen schadevergoeding buiten de grondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in box 3 valt. Belanghebbende stelt in dit kader verder dat dit tevens het beleid is ten aanzien van andere slachtoffers van rampen en zij derhalve recht heeft op eenzelfde toepassing van dat beleid. Belanghebbende verwijst daarbij naar de slachtoffers van de vuurwerkramp in Enschede en de nieuwjaarsbrand in Volendam en heeft ter zitting aangevoerd dat op hen het door haar gestelde begunstigende beleid is toegepast.
5.3.
De inspecteur stelt dat hij, als uitvoerder van de wet, niet de bevoegdheid heeft om de gasexplosie waar belanghebbende het slachtoffer van is geworden op te nemen in het Besluit. De inspecteur stelt dat hij wel bevoegd is om eventueel begunstigend beleid op vergelijkbare gevallen toe te passen. De inspecteur verwijst in dit verband naar de brief van de Staatssecretaris van 12 november 2019. In het Besluit is niet voorzien in een vrijstelling van ontvangen schadevergoedingen voor slachtoffers van rampen voor de belastingheffing in box 3. In het Besluit is uitsluitend voorzien in een vrijstelling van belastingheffing voor box 3 voor aanspraken op schadevergoeding, niet voor ontvangen uitkeringen. Dit beleid is ook op belanghebbende toegepast, nu pas in 2014 voor het eerst de door belanghebbende ontvangen schadevergoeding is meegenomen in de berekening van de grondslag voor box 3. Voor het overige is, zo stelt de inspecteur, de schadevergoeding bij belanghebbende niet belast in box 1. Enig ander gevolg volgt niet uit het Besluit, zo stelt de inspecteur. Belanghebbende is dan ook niet anders behandeld dan andere slachtoffers van rampen en er is derhalve geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
5.4.1
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de gasexplosie waarvan zij in 2001 het slachtoffer is geworden dient te worden opgenomen in het Besluit volstaat het Hof met de vaststelling dat de inspecteur noch het Hof het Besluit kan wijzigen.
5.4.2.
Het beroep van belanghebbende op algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het gelijkheidsbeginsel, beoordeelt het Hof als volgt. Op nadere vragen van het Hof heeft de inspecteur verklaard dat in het kader van het Besluit uitsluitend aanspraken op nog te ontvangen schadevergoedingen niet tot de grondslag van box 3 worden gerekend; het gaat dan om rechten op een toekomstige uitkering waarvan de omvang nog niet vaststaat. Dit is een begunstiging, omdat volgens het wettelijk systeem niet alleen een ontvangen schadevergoeding, maar ook een aanspraak op een (nog te ontvangen) schadevergoeding tot de grondslag van box 3 behoort te worden gerekend. Belanghebbende is deze begunstiging ook ten deel gevallen, in zoverre de uitkering die zij in 2013 heeft ontvangen (naar het Hof begrijpt) vóór 2014 bij haar niet tot de grondslag van box 3 is gerekend.
5.4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat voor slachtoffers van rampen een begunstigend beleid wordt gevoerd op grond waarvan ontvangen schadevergoedingen niet tot de grondslag van box 3 worden gerekend. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende voor de toepassing van box 3 minder gunstig wordt behandeld dan slachtoffers van andere rampen. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6
Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan als griffier. De beslissing is op 21 januari 2020 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de jongste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- de naam en het adres van de indiener;
- een dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.