Hof: dakdekker valt van ladder, voorshands bewezen dat werkgever aan zorgplicht heeft voldaan, tegenbewijs door werknemer

Samenvatting:

Art. 7:658 BW; werknemer, dakdekker, valt van ladder. 1. Het hof acht voorshands bewezen dat de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Ladder voldeed aan de eisen, er was V&G-plan, RI&E. Het hof overweegt dat met art. 7:658 lid 1 BW niet wordt beoogd een absolute waarborg te scheppen tegen het gevaar van ongevallen.  Als algemeen bekend bij een volwassene mag worden aangenomen op welke wijze deze een trap veilig dient af te dalen. Werkgever behoefde werknemer dan ook niet te instrueren op welke wijze hij veilig een ladder moet afdalen en/of hem te waarschuwen dat het afdalen van een ladder. 2. Werknemer heeft gesteld dat dat hij met beide handen vol de ladder is afgedaald. Het hof acht dit ongeloofwaardig. Indien deze stelling vast komt te staan, dan heeft werkgever haar zorgplicht verzaakt. De leidinggevende van werknemer stond immers boven werknemer op de trap zodat in dat geval klaarblijkelijk onvoldoende is toegezien op de naleving van de geldende praktijk dat gereedschap in de ochtend naar boven werd gebracht met een kraan of een lift, en niet met de hand. Nu werkgever er in zijn verweer van is uitgegaan dat werknemer met lege handen de trap is afgedaald, zal werknemer dienen te bewijzen dat hij met beide handen vol de ladder is afgedaald.

ECLI:NL:GHAMS:2021:2999, Gerechtshof Amsterdam, 200.277.503/01 (rechtspraak.nl)

ECLI:NL:GHAMS:2021:2999

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak

05-10-2021

Datum publicatie

28-10-2021

Zaaknummer

200.277.503/01

Formele relaties

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2020:297

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Hoger beroep

Inhoudsindicatie

Art. 7:658 BW. Arbeidsongeval. Dakdekker valt van ladder. Heeft werkgever voldaan aan zijn zorgplicht? Ongeloofwaardige stelling van werknemer dat hij met beide handen vol de ladder is afgedaald. Het hof acht het verweer van de werkgever dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan voorshands bewezen. Tegenbewijsopdracht aan werknemer.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.277.503/01

zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland: 7821037 \ CV EXPL 19-4330

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 oktober 2021

inzake

PANNENLEGGERSBEDRIJF [X] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

appellante,

advocaat: mr. J.E.G. Joosten te `s-Hertogenbosch,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonend te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. P. Kowalczyk te Rotterdam.

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1De zaak in het kort

[geïntimeerde] is op 4 juni 2018 bij dakdekkerswerkzaamheden voor [appellante] bij het afdalen van een ladder op zijn linkerknie gevallen. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat [appellante] aansprakelijk is voor het door [geïntimeerde] opgelopen letsel bij dit arbeidsongeval. [appellante] is het niet eens met deze uitspraak.

2Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 30 maart 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van

8 januari 2020, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

– memorie van grieven, met producties;

– memorie van antwoord, met producties.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 6 juli 2021 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, [appellante] aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [geïntimeerde] is niet verschenen. [appellante] heeft nog producties in het geding gebracht.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten met nakosten en rente.

[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met

– uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.

[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

3Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

3.1.

[appellante] houdt zich bezig met dakrenovatie en nieuwbouw van hellende daken. Per 19 februari 2018 is [appellante] ingezet bij een project inhoudende de dakrenovatie van 289 huurwoningen te Middelburg (verder: het project Middelburg). [appellante] had hiervoor [geïntimeerde] ingeleend als dakdekker. De leidinggevende van [geïntimeerde] op het project Middelburg was [naam leidinggevende] (verder te noemen: de leidinggevende).

Voor het project Middelburg was door de betrokken aannemers, waaronder [appellante] , een Veiligheids- en gezondheidsplan (hierna: het V&G-plan) opgemaakt. Verder heeft [appellante] een rapport Risico Inventarisatie en Evaluatie van 4 juli 2008 (hierna: de RI&E) overgelegd.

3.2.

Op 4 juni 2018 was [geïntimeerde] werkzaam op het project Middelburg. Die ochtend rond 10.00 uur is [geïntimeerde] tijdens het afdalen van een ladder gevallen en daarbij op zijn linkerknie terechtgekomen.

3.3.

Een ambulance is ter plaatse gekomen, [geïntimeerde] is onderzocht en het ambulance-personeel heeft geen aanleiding gezien [geïntimeerde] mee te nemen voor verder onderzoek of behandeling. Later die dag is [geïntimeerde] met zijn leidinggevende naar een huisarts gegaan vanwege aanhoudende pijnklachten aan de knie. Die huisarts heeft [geïntimeerde] doorverwezen voor het maken van röntgenfoto’s. Uit het verslag van de afdeling Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis te Goes van 5 juni 2018 volgt dat die dag röntgenonderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij als werkdiagnose is vermeld pijn knie links, geen fractuur, dd/ bandletsel. Naar aanleiding van dit onderzoek, heeft een collega-huisarts [geïntimeerde] op 5 juni 2018 verwezen naar de afdeling Orthopedie van het ziekenhuis te Goes. In de verwijzing wordt onder andere vermeld ten aanzien van het letsel forse hemarthrose met instabiele knie en intra-artic schade.

3.4.

Op 21 juni 2018 is [geïntimeerde] onderzocht door een orthopeed in het ziekenhuis te Goes (hierna: de orthopeed). Hij schrijft in het onderzoeksverslag, voor zover hier van belang:

Trauma twee weken geleden. Aanhoudende klachten van instabiliteit.

Verslag:

Ruptuur voorste kruisband.

Intacte posterieure kruisband.

Normale quadriceps en patellapees.

Impressiefractuur aan de posterieure zijde van lateraal tibiaplateau.

Impactie oedeem met mogelijk subchondraal fractuurtje in de laterale femurcondyl.

Hydrops.

Scheur in het retropatellair kraakbeen.

Intacte mediale meniscus.

Ruptuur van corpus en achterhoorn van de Beeld suggestief voor minstens partieel ruptuur van laterale collateraalband.

laterale meniscus.

3.5.

[geïntimeerde] is na het ongeval ongeveer twee weken wegens arbeidsongeschiktheid thuis geweest. Vervolgens heeft [geïntimeerde] , met een brace om zijn knie, zijn werkzaam-heden voor [appellante] op het project Middelburg hervat.

3.6.

Op maandagavond 9 juli 2018 schrijft [geïntimeerde] in een e-mail aan [appellante] : I want to inform you that I will not be at work tomorrow because my knee hurts a lot. I wish you a good holiday

Nadien heeft [geïntimeerde] niet meer voor [appellante] gewerkt.

3.7.

[appellante] heeft geen ongevalsrapport opgemaakt.

4Beoordeling

4.1.

[geïntimeerde] vordert dat voor recht wordt verklaard dat [appellante] jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is ter zake het door [geïntimeerde] opgelopen letsel op of omstreeks 4 juni 2018.

De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. Daartoe is, kort samengevat, overwogen dat het arbeidsongeval van [geïntimeerde] door het vallen van de ladder vaststaat, niet is gebleken dat [appellante] alle redelijkerwijs te nemen maatregelen heeft getroffen om het ongeval te voorkomen en het causaal verband tussen de tekortkoming van [appellante] en het ongeval daarmee is gegeven. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met twintig grieven op.

4.2.

[appellante] heeft, kort samengevat, in de grieven 1 tot en met 5 aangevoerd dat [geïntimeerde] het door hem gestelde ongeval dient te bewijzen, in de grieven 6 tot en met 8 en 12 tot en met 15 dat zij aan haar zorgplicht jegens [geïntimeerde] heeft voldaan, in de grieven 9 tot en met 11 dat geen causaal verband bestaat tussen haar vermeende zorgplichtschending en het ongeval van [geïntimeerde] en in de grieven 16 en 17 dat [geïntimeerde] niet enig (blijvend) letsel, althans geen schade heeft geleden, althans dat het causaal verband tussen het ongeval en de vermeende schade van [geïntimeerde] ontbreekt. De grieven 18 tot en met 20 zijn zogenaamde veeggrieven.

4.3.

De grieven 1 tot en met 5 falen. Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] op 4 juni 2018 bij het afdalen van een ladder op zijn linkerknie is gevallen. [geïntimeerde] heeft onweersproken tijdens de comparitie na antwoord in eerste aanleg verklaard dat hij veel fysiotherapie heeft gehad, die niet wordt vergoed door de verzekering. Verder is bij memorie van antwoord een aantal salarisspecificaties overgelegd, waaruit volgt dat [geïntimeerde] in de periode 4 tot en met 24 juni 2018 (weken 23 en 24) voor “Ziekte uren” 90% in plaats van 100% uitgekeerd heeft gekregen. Ook stelt [geïntimeerde] onbetwist in de memorie van antwoord dat hij recht heeft op smartengeld (wegens immateriële schade). Hiermee staat vast dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Dat [appellante] de omvang van het gestelde letsel en dus van de schade betwist, doet hieraan niet af. Dat partijen van mening verschillen of [geïntimeerde] bij zijn val van de ladder al dan niet zijn handen vrij had – volgens [geïntimeerde] niet, maar volgens [appellante] wel -, is voor deze vaststelling niet van belang. Daarop wordt hierna teruggekomen.

4.4.

De volgende vraag die dan beantwoord moet worden is of [appellante] aan haar zorgplicht heeft voldaan. [appellante] voert hiertoe in de grieven 6 tot en met 8 en 12 tot en met 15, kort samengevat, het volgende aan. Er is het V&G-plan voor het project Middelburg opgemaakt, de arbeidsinspecteur Inspectie SZW heeft bij zijn inspectie van het project van 5 april 2018 geen overtreding van de Arbeidsomstandigheden-wetgeving geconstateerd en [appellante] heeft de RI&E in 2008 laten opmaken. Het eenvoudig misstappen van een ladder is niet of nauwelijks te voorkomen, zodat niet goed voorstelbaar is welke maatregelen [appellante] had moeten treffen om het ongeval te voorkomen. Er is sprake van een huis-, tuin- en keukenongeval en dus van een ongelukkige samenloop van omstandigheden op grond waarvan aansprakelijkheid van [appellante] niet kan worden aangenomen. De rechtbank heeft nagelaten te vermelden welke zorgplicht [appellante] heeft geschonden en welke maatregelen zij had moeten nemen of welke instructies zij had moeten geven aan [geïntimeerde] .

4.5.

[geïntimeerde] werpt onder meer op dat 4 juni 2018 een regenachtige dag was en dat hij toen van een gladde ladder is gevallen, terwijl slipbeveiliging wel is vereist ingevolge art. 7.23a lid 1 sub b onder 2 Arbeidsomstandighedenbesluit. Deze stelling komt erop neer dat [appellante] volgens [geïntimeerde] haar zorgplicht heeft verzaakt door niet een ladder die aan de wettelijke veiligheidseisen voldoet ter beschikking te stellen.

4.6.

In het op 4 juni 2018 toepasselijke Arbeidsomstandighedenbesluit was in artikel 7.23a lid 1 sub a onder 2 (het equivalent van artikel 7.23 lid 1 sub b onder 2 van het huidige Arbobesluit) opgenomen: “Ladders en trappen worden zodanig geplaatst dat bij gebruik hun stabiliteit altijd is gewaarborgd. In ieder geval worden hiertoe de volgende, zo nodig gecombineerde, maatregelen genomen:

  1. de steunpunten van draagbare ladders en trappen rusten op een stabiele, stevige en onbeweeglijke ondergrond van voldoende omvang, zodat de sporten horizontaal blijven, door een van de volgende, zo nodig gecombineerde, maatregelen:

(…)

2°. een adequate antislipinrichting; (…)”.

Anders dan [geïntimeerde] meent, is op grond van deze bepaling enkel een antislipbeveiliging vereist voor de voet van een (losse) ladder en dus niet voor de treden ervan. Dit volgt uit de toelichting op het destijds geldende artikel 7:23a Arbobesluit en eveneens uit de toelichting op de wijziging van dat artikel.

[appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat het een voor de onderhavige werkzaamheden gebruikelijke (aan de steiger vastgezette) ladder met gebruikelijke treden, dus zonder anti-slipbeveiliging, betrof. [geïntimeerde] heeft dit niet gemotiveerd betwist. Nu het stijgen op en dalen van een ladder zonder anti-slipbeveiliging geen bijzondere kennis en vaardigheden vereist, en ook geregeld in privétijd door werknemers wordt gedaan voor klussen in en rondom huis of elders, valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat, ondanks het ontbreken van een wettelijke verplichting, van [appellante] verwacht had mogen worden dat de treden van de desbetreffende ladder een anti-slipbeveiliging hadden. Het ongeval van [geïntimeerde] heeft, uitgaande van enkel de ladder met treden zonder antislipbeveiliging als oorzaak van het ongeval, niet plaatsgevonden in een werkomgeving, of tijdens werkzaamheden, die zodanige risico’s van dit soort ongevallen opleveren dat de zorgplicht van [appellante] meebracht dat zij maatregelen had moeten treffen in de vorm van het aanbrengen van anti-slipbeveiliging op de treden van de desbetreffende ladder om een valongeval als dat van [geïntimeerde] te voorkomen (HR 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5625). Hierbij heeft het hof zich rekenschap gegeven van de regel dat art. 7:658 BW enerzijds een hoog veiligheidsniveau van werktuigen vereist, maar anderzijds geen absolute waarborg schept voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519).

4.7.

Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] voorts haar zorgplicht verzaakt door het gebrek aan instructies ter voorkoming van valgevaar en toezicht op de naleving daarvan. [geïntimeerde] betoogt daartoe, kort samengevat, het volgende. Hij verwijst naar de RI&E, waarin is vermeld dat een pannenlegger van een ladder kan vallen, vooral als de ondergrond door neerslag glad is geworden, en dat op het gebied van instructie meer geregeld kan worden. Hij kreeg op 4 juni 2018, een regenachtige dag, de opdracht van zijn leidinggevende een bezem/stoffer en blik en vuilniszakken naar een ander dak te brengen. Toen hij met deze spullen in zijn handen de ladder betrad, is hij gevallen. Hij verwijst in dit verband naar art. 7.23a lid 2 sub a Arbeidsomstandighedenbesluit (Bij gebruik van ladders en trappen hebben werknemers altijd veilige steun en houvast. (…) a. het met de hand dragen van lasten op een ladder of een trap mag in geen geval een veilig houvast belemmeren;). [geïntimeerde] blijft bij zijn tijdens de comparitie na antwoord afgelegde verklaring.

[appellante] verwijst ten aanzien van de toedracht van het ongeval naar de schriftelijke en ondertekende verklaring van 28 mei 2021 van de leidinggevende, inhoudende dat [geïntimeerde] onder hem op de ladder afdaalde toen ze met pauze gingen en dat hij zich niet kan voorstellen (herinneren) dat [geïntimeerde] daarbij iets in zijn handen had.

4.8.

[geïntimeerde] heeft blijkens het proces-verbaal van de comparitie na antwoord het volgende verklaard inzake het ongeval:

Op de dag van het ongeval moesten we ook zo’n beschermende tent van het ene naar het andere gebouw verplaatsen. Ik was daar eerst bij betrokken, maar toen zei [de leidinggevende] dat ik naar het andere dak moest. Ik moest wat zakken meenemen, en een schoffel. Dat gebeurde eigenlijk dagelijks, dat er spullen mee moesten. [De leidinggevende] stond naast mij, op de steiger, zo’n halve meter van mij vandaan, toen hij dat tegen me zei. Ik heb gezegd dat ik eerst wilde afmaken waar ik mee bezig was. Dat mocht niet. Ik moest direct gaan. Daar, op dat bovenste stuk van de steiger, waren we met 3 of 4 man. Het was nogal druk. Er moesten spullen van boven naar beneden en andersom. Het was druk en hectisch. Ik moest zakken en bezems meenemen en naar het andere dak gaan om de pannen eraf te halen en schoon te maken. Ik heb meegenomen wat hij me vroeg mee te nemen. Een rol vuilniszakken en bezems. Dus mijn handen waren vol. Ik wil benadrukken dat het een heel hectisch en druk moment was. De situatie was absoluut niet veilig. Met de bezems bedoel ik een stoffer en blik. Ik moest naar dat andere dak en ben met mijn gezicht naar de ladder toe afgedaald. Dus stap voor stap, voet voor voet. Het was een gewone ladder. Met mijn beide handen vol. Ik weet niet precies hoe het komt dat ik ben gevallen. Het was vrij hoog en na 1 of 2 treden viel ik al. Ik droeg speciale werkschoenen.

[geïntimeerde] blijft in hoger beroep bij deze verklaring.

4.9.

Met art. 7:658 lid 1 BW wordt, zoals reeds overwogen, niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van ongevallen die hem kunnen overkomen door het gebruik van de werktuigen en gereedschappen, waarmee de werkgever de arbeid doet verrichten. Deze bepaling heeft de strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt (HR 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4090).

Als algemeen bekend bij een volwassene mag worden aangenomen op welke wijze deze een trap veilig dient af te dalen. [appellante] behoefde [geïntimeerde] dan ook niet te instrueren op welke wijze hij veilig een ladder moet afdalen en/of hem te waarschuwen dat het afdalen van een ladder een risico van vallen meebrengt. Dat 4 juni 2008 volgens [geïntimeerde] een regenachtige dag zou zijn geweest, wat [appellante] gemotiveerd betwist, leidt niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de RI&E en (de onjuistheden in) het V&G-plan waarop [geïntimeerde] zich beroept.

4.10.

In dit verband is wel van belang of [geïntimeerde] al dan niet zijn handen vol had bij het afdalen van de trap, zoals [geïntimeerde] stelt maar [appellante] betwist. Indien deze stelling vast komt te staan, dan heeft [appellante] haar zorgplicht, mede gelet op art. 7.23a lid 2 sub a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, verzaakt. Naar de eigen stelling van [appellante] stond de leidinggevende van [geïntimeerde] immers boven [appellante] op de trap zodat in dat geval klaarblijkelijk onvoldoende is toegezien op de naleving van de binnen [appellante] geldende praktijk dat gereedschap in de ochtend naar boven werd gebracht met een kraan of een lift, en niet met de hand. Daarmee is dan ook het causaal verband tussen de zorgplichtschending en het ongeval gegeven, waarop de grieven 9 tot en met 11 zich richten.

De bewijslast dat [appellante] haar zorgplicht is nagekomen, ligt bij haar. Art. 7:658 lid 1 BW impliceert dat op [appellante] ook de bewijslast van de toedracht van het ongeval rust voor zover zij zich wil beperken tot het bewijs van het nakomen van haar op de aard van het ongeval toegespitste zorgplicht (HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432). Indien [appellante] ter onderbouwing van het verweer dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan voldoende concrete feitelijke gegevens aanvoert, zal van [geïntimeerde] mogen worden verlangd dat hij zijn betwisting van dat verweer voldoende concreet motiveert, met dien verstande dat aan die motivering niet zodanig hoge eisen mogen worden gesteld dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de strekking van art. 7:658 lid 2 BW de werknemer door verlichting van zijn processuele positie bescherming te bieden tegen de risico’s van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Naar de hoofdregel van art. 150 Rv behoeft [geïntimeerde] in beginsel niet de door hem ter betwisting van diens verweer gestelde feiten te bewijzen. Echter, de strekking van art. 7:658 lid 2 BW verzet zich niet ertegen dat in het licht van de stellingen van [appellante] en de vaststaande feiten een nadere motivering van [geïntimeerde] van zijn betwisting van het verweer van [appellante] wordt verlangd of dat wordt uitgegaan van de juistheid van dat verweer behoudens door [geïntimeerde] te leveren tegenbewijs (HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3017).

4.11.

[geïntimeerde] heeft ter betwisting van het gemotiveerde verweer van [appellante] dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan aangevoerd dat hij met beide handen vol de ladder is afgedaald. Het hof heeft ter zitting aan de orde gesteld of en zo ja, hoe het mogelijk is om met beide handen vol een ladder af te dalen. Volgens [appellante] is het onmogelijk om de desbetreffende ladder, die in een hoek van ongeveer 40 graden staat, af te dalen, zonder dat de handen de ladder vasthouden. De handen dienen zich om en om links en rechts te verplaatsen om af te dalen van de ladder, aldus [appellante] . [geïntimeerde] is op de mondelinge behandeling in hoger beroep niet verschenen, waardoor het hof geen antwoord hierop van hem heeft gekregen. Ook zijn advocaat heeft hierop geen antwoord kunnen geven op grond van informatie die hij van [geïntimeerde] had gekregen. Zijn advocaat heeft ter zitting enkel veronderstellingen (met een paar vingers de trap vasthouden en omhelzen van de ladder door [geïntimeerde] ) geuit. [geïntimeerde] is aldus in de gelegenheid is gesteld om de door het hof gewenste inlichtingen te verstrekken en zijn betwisting van het verweer van [appellante] nader te motiveren, maar hij heeft daaraan niet voldaan. Het hof acht het verweer van [appellante] dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan daarom voorshands bewezen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is de stelling van [geïntimeerde] dat hij met beide handen vol de ladder is afgedaald ongeloofwaardig, omdat algemeen bekend is dat dat (fysiek) niet of nauwelijks mogelijk is. [geïntimeerde] zal overeenkomstig zijn aanbod in eerste aanleg, in aanmerking genomen de devolutieve werking van het hoger beroep, in de gelegenheid worden gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het verweer van [appellante] dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Nu in dat verweer door [appellante] ervan uitgegaan wordt dat [geïntimeerde] met lege handen de trap is afgedaald, zal het tegenbewijs zich dienen te richten op de betwisting van [geïntimeerde] van dat verweer inhoudende dat hij met beide handen vol de ladder is afgedaald.

[geïntimeerde] werpt nog op dat [appellante] geen ongevalsrapportage direct na het ongeval en met betrokkenheid van [geïntimeerde] heeft opgemaakt, maar dat doet aan dit oordeel niet af (HR 15 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9051).

4.12.

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5Beslissing

Het hof:

laat [geïntimeerde] toe tegenbewijs te leveren als onder 4.11 omschreven;

bepaalt dat als [geïntimeerde] dit bewijs wenst te leveren door getuigen een getuigenverhoor zal plaatshebben ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. R.M. de Winter, die daartoe zitting zal houden in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam op een nader door de raadsheer-commissaris te bepalen dag en uur;

verwijst de zaak naar de rolzitting van 19 oktober 2021 voor opgave door de advocaat van [geïntimeerde] van verhinderdata aan beide zijden (ook die van getuigen) in de periode oktober tot en met december 2021;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, W.A.H. Melissen en R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey