Hof: geen doorstuiting verjaring ex art. 10 lid 4 WAM bij mishandeling na verkeersruzie
Hof Den Bosch | 16 december 2014 | ECLI:NL:GHSHE:2014:5337 | HD 200.112.901_01
Mishandeling na verkeersruzie in 2003. Vordering op WAM-verzekeraar verjaard? In 2005 is benadeelde procedure gestart tegen dader. Het hof oordeelt dat art. 10 lid 4 WAM (vordering tegen verzekerde stuit verjaring WAM-verzekeraar) niet van toepassing is, zodat geen sprake is van doorstuiting van de verjaring. Het hof overweegt dat art 10 lid 4 WAM ruim moet worden uitgelegd, maar dat de bepaling niet onbegrensd is; het gaat niet om slachtoffers in het algemeen maar alleen om slachtoffers van het gemotoriseerde verkeer. De inzet van die vordering van benadeelde is gelegen in het optreden van de betrokkenen na en naar aanleiding van hun deelname aan het verkeer en niet in de hoedanigheid van verkeersslachtoffer. Vordering op WAM-verzekeraar afgewezen.
ECLI:NL:GHSHE:2014:5337
Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak: 16-12-2014
Datum publicatie: 17-12-2014
Zaaknummer: HD 200.112.901_01
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Verjaring. Mishandeling bij verkeersruzie. Doorstuiting van verjaring op grond van artikel 10 lid 4 WAM niet aangenomen.
Wetsverwijzingen: Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen 10, geldigheid: 2014-12-17
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.112.901/01
arrest van 16 december 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
verder: [appellant],
advocaat mr. E.T. van den Hout te Amsterdam,
tegen
1 ASR Verzekeringen N.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
verder: ASR,
advocaat mr. E.M. van Orsouw te Amsterdam,
2 ING Assurantiekantoren Nederland B.V., thans genaamd Zicht B.V.,
mede handelende onder de naam [bedrijf] Pensioenen, Hypotheken en Verzekeringen, gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
verder: ING,
advocaat mr. G. Kalsbeek te Amsterdam,
op het bij exploten van dagvaarding van 24 augustus 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch gewezen vonnissen van 10 augustus 2011 en 6 juni 2012 tussen [appellant] als eiser en ASR en ING als gedaagden.
1 Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 206193/HA ZA 10-248)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 12 mei 2010.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaardingen in hoger beroep van 24 augustus 2012;
– de memorie van grieven van [appellant] van 12 maart 2013 met producties en eiswijziging;
– de memorie van antwoord van ING van 23 april 2013;
– de memorie van antwoord van ASR van 21 mei 2013 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3 De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4 De beoordeling
4.1 De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 10 augustus 2011 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
2.1. Op 27 december 2003 is [appellant] (toen 34 jaar oud) op de vluchtstrook van de snelweg A9 ernstig mishandeld door de heer [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]). Aan de mishandeling zijn twee aanrijdingen op de A10 en de A9 voorafgegaan tussen de auto van [appellant] en de auto van [belanghebbende]. Over de toedracht van beide aanrijdingen verschillen [appellant] en [belanghebbende] van mening.
2.2. [appellant] is na de mishandeling ruim twee weken opgenomen geweest in het ziekenhuis en heeft nog steeds klachten aan zijn linkerbeen, bestaande uit functieverlies en zenuwpijn. Hij was ten tijde van de mishandeling zelfstandig ondernemer en is sindsdien volledig arbeidsongeschikt.
2.3. [belanghebbende] was verzekerd bij ASR voor wettelijke aansprakelijkheid op grond van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (hierna: de WAM).
2.4. [belanghebbende] had ook een aansprakelijkheidsverzekering particulieren (AVP) afgesloten bij ASR. ING is de tussenpersoon van ASR.
2.5. Artikel 26 van de Polisvoorwaarden Motorrijtuigenverzekering AZP 2008, die van toepassing zijn op de verzekering die [belanghebbende] met ASR had gesloten, luidt als volgt: “Omvang van de dekking
a. Verzekerd is de aansprakelijkheid voor schade aan personen en zaken die met of door het verzekerde motorrijtuig (…) veroorzaakt is tijdens de duur van de verzekering. Ook de schade die daaruit voortvloeit is verzekerd.”
2.6. Artikel 4 lid 4 sub f van de bijzondere voorwaarden personenautoverzekering wettelijke aansprakelijkheid die van toepassing zijn op de door [belanghebbende] met ASR gesloten verzekering luidt als volgt: “Wij bieden ook dekking voor de aansprakelijkheid voor schade die aan personen en/of zaken is toegebracht: (…)
f. door passagiers die zich in de personenauto bevinden of daarin in- of uitstappen.
2.7. [appellant] heeft [belanghebbende] gedagvaard. De rechtbank te Alkmaar heeft [belanghebbende] in 2005 veroordeeld tot vergoeding van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de mishandeling, nader op te maken bij staat.
2.8. Het hof te Amsterdam heeft [belanghebbende] in 2007 veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schade van [appellant] van EUR 50.000,00.
2.9. [belanghebbende] heeft vervolgens ASR gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat ASR dekking behoort te verlenen onder de AVP voor de schade die [belanghebbende] aan [appellant] moet vergoeden. ASR heeft een beroep gedaan op de zogenaamde opzetclausule. De rechtbank te Utrecht heeft in 2008 het beroep op de opzetclausule gehonoreerd en de vordering van [belanghebbende] afgewezen. [belanghebbende] heeft hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft in 2010 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Er is geen cassatie ingesteld zodat het arrest van het hof onherroepelijk is geworden.
2.10. Ondertussen heeft [appellant] ASR gedagvaard op grond van artikel 7:954 BW en een verklaring voor recht gevorderd dat ASR is gehouden de schade te vergoeden op grond van de met [belanghebbende] gesloten AVP. De rechtbank te Utrecht heeft de beslissing aangehouden in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep in de zaak tussen [belanghebbende] en ASR. De zaak is na het arrest van het hof van 2010 doorgehaald.
2.11. In 2009 heeft [appellant] de schadestaatprocedure aanhangig gemaakt tegen zowel [belanghebbende] als ASR. De vordering tegen ASR was gebaseerd op de AVP. De procedure tegen ASR is inmiddels doorgehaald. De procedure tegen [belanghebbende] loopt nog. In die procedure wordt vergoeding van EUR 3.082.249,74 aan schade gevorderd, bestaande uit onder meer EUR 700.000,00 aan immateriële schade en EUR 1.566.133,00 aan verlies aan verdienvermogen.
2.12. In onderhavige zaak heeft [appellant] zowel ASR als de tussenpersoon ING gedagvaard, stellende dat beiden onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld.
4.2 In deze procedure stelt [appellant] als gevolg van de mishandeling letsel te hebben opgelopen, waaronder blijvend letsel aan zijn linker onderbeen, waardoor hij volledig arbeidsongeschikt is geraakt. [appellant] stelt dat de schade onder de dekking van de WAM-polis valt omdat de schade is veroorzaakt met of door de auto van [belanghebbende]. ING heeft volgens [appellant] de melding van [belanghebbende] over de schade die [appellant] heeft geleden niet aan ASR doorgegeven, welke nalatigheid van ING jegens hem onrechtmatig is en waardoor hij schade lijdt. De vordering van [appellant] in eerste aanleg heeft de rechtbank aldus gelezen dat hij vorderde:
1. een verklaring voor recht dat ASR en ING gehouden zijn dekking te bieden voor de schade die [appellant] heeft geleden door de aanrijding en de mishandeling door [belanghebbende],
2. hoofdelijke veroordeling van ASR en ING tot volledige dan wel gedeeltelijke vergoeding van de schade die zal worden toegewezen in de tussen [appellant] en [belanghebbende] aanhangige schadestaatprocedure.
ASR en ING hebben de vorderingen van [appellant] ieder afzonderlijk bestreden.
4.3 Bij tussenvonnis van 12 mei 2010 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 25 november 2010 plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van 10 augustus 2011 heeft de rechtbank een beroep van ASR op verjaring afgewezen en de vorderingen jegens ING en de vorderingen jegens ASR voor zover gebaseerd op de mishandeling na de tweede aanrijding, niet toewijsbaar geoordeeld. Met betrekking tot de vorderingen jegens ASR voor zover gebaseerd op de schade als gevolg van de tweede aanrijding heeft de rechtbank geoordeeld dat het antwoord op de vraag of ASR gehouden is tot vergoeding van die schade ervan afhangt of [belanghebbende] aansprakelijk is voor die aanrijding. In verband hiermee heeft de rechtbank [appellant] toegelaten te bewijzen dat [belanghebbende] de auto van [appellant] heeft afgesneden en tegen de vangrail heeft gedrukt. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] het proces-verbaal van de Politie Amsterdam-Amstelland, Dienst Verkeerspolitie, overgelegd. [appellant] heeft geen getuigen doen horen. Bij eindvonnis van 6 juni 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat het overgelegde proces-verbaal onvoldoende bewijs oplevert en dat ook indien [appellant] zichzelf als getuige had doen horen onvoldoende bewijs aanwezig zou zijn geweest om diens verklaring als partijgetuige voor wie de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geldt, voldoende geloofwaardig te maken.
De vorderingen van [appellant] zijn alle afgewezen.
4.4 In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd zodat deze thans luidt:
– voor recht te verklaren dat ASR gehouden is dekking te bieden voor de schade die [appellant] heeft geleden door de blinde woede met als gevolg de aanrijding en de mishandeling door [belanghebbende], althans de aanrijding en de mishandeling door [belanghebbende];
– ASR te veroordelen tot volledige dan wel gedeeltelijke vergoeding van de schade die zal worden toegewezen in de tussen [appellant] en [belanghebbende] aanhangige schadestaatprocedure, althans een door het hof te begroten bedrag, althans in schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen bij wet;
– ASR te veroordelen in de (na)kosten van de procedure(s).
De grieven van [appellant] betreffen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 10 augustus 2011 dat de vorderingen jegens ASR voor zover gebaseerd op de mishandeling na de tweede aanrijding, niet toewijsbaar zijn (grief I) en op de bewijslastverdeling in dat vonnis (grief II). Grief III betreft (de waardering van) de bewijslevering in het eindvonnis van 6 juni 2012.
4.5 Zoals ING in haar memorie van antwoord terecht opmerkt, zijn geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellant] jegens ING niet toewijsbaar zijn. De eis, zoals in hoger beroep gewijzigd, heeft ook geen betrekking meer op ING. Dit betekent dat [appellant] in zijn hoger beroep tegen ING niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
4.6 De vordering van [appellant] tegen ASR is gebaseerd op artikel 6 WAM, dat bepaalt dat de benadeelde jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid volgens de WAM is gedekt een eigen recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 10 augustus 2011 vastgesteld dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij op grond van artikel 6 van de WAM een rechtstreekse aanspraak heeft op ASR voor vergoeding van de schade die hij lijdt door de aanrijding en de daarop gevolgde mishandeling door [belanghebbende] en dat ASR de vordering van [appellant] ook heeft begrepen als een beroep op de WAM-verzekering (r.o. 4.4). Tegen deze vaststelling is geen grief gericht; een andere grondslag is door [appellant] ook in hoger beroep niet aangevoerd of in zijn stellingen te vinden.
4.7 ASR heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op verjaring van de vordering van [appellant] op deze grondslag. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [appellant] gesteld dat de verjaring is gestuit doordat hij binnen de verjaringstermijn een procedure is gestart tegen [belanghebbende] en [belanghebbende] een claim heeft neergelegd bij ING. Volgens [appellant] kan ASR niet te goeder trouw een beroep op verjaring doen.
De rechtbank heeft het beroep op verjaring verworpen en daartoe in het tussenvonnis van 10 augustus 2011 onder meer overwogen dat de stuiting van de verjaring van de vordering van [appellant] op [belanghebbende] waarvan in dit geval sprake is, op grond van artikel 10 lid 4 WAM tevens de verjaring van de vordering van [appellant] op ASR stuit. Deze bepaling voorziet erin dat de stuiting jegens de verzekerde doorwerkt in de verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar (‘doorstuiting’) en dient ruim uitgelegd te worden, gelet op de aan de WAM ten grondslag liggende bedoeling om een ruime bescherming te bieden aan verkeersslachtoffers (HR 27 juni 2008, NJ 2008, 476) en geldt ongeacht de civielrechtelijke bepaling waarop de benadeelde de aansprakelijkheid van de verzekerde heeft gebaseerd (BenGH 20 oktober 1989, NJ 1990, 660), aldus de rechtbank (r.o. 4.8 – 4.12).
In hoger beroep is [appellant] niet afzonderlijk op het beroep op verjaring ingegaan, zodat het hof ervan uitgaat dat hij zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank op dit punt. Doordat in eerste aanleg op deze kwestie is ingegaan, kon [appellant] rekening houden met de mogelijkheid dat dit in hoger beroep weer het geval zou zijn.
4.8 Wanneer een of meer van de grieven van [appellant] zouden slagen, komt op grond van de devolutieve werking van het appel het beroep op verjaring opnieuw aan de orde. In haar memorie van antwoord heeft ASR aangevoerd dat de WAM-vordering van [appellant] wel is verjaard omdat de door [appellant] tegen [belanghebbende] ingestelde vordering niet heeft geleid tot doorstuiting in de zin van artikel 10 lid 4 WAM. Die vordering is drie jaar na het ongeval, dat op 27 december 2003 plaatsvond, verjaard terwijl de WAM-vordering eerst op 13 januari 2010 bij ASR is gemeld. In zijn dagvaarding van 4 februari 2005 waarmee [appellant] de procedure tegen [belanghebbende] aanhangig maakte, vermeldt hij geen eventuele WAM-vordering en vordert hij alleen schadevergoeding als gevolg van mishandeling, aldus ASR. ASR betwist niet dat de doorstuiting van artikel 10 lid 4 WAM geldt ongeacht de civielrechtelijke bepaling waarop [appellant] de aansprakelijkheid van [belanghebbende] heeft gebaseerd, zoals de rechtbank onder verwijzing naar het arrest van het Benelux Gerechtshof van 20 oktober 1989 heeft overwogen. Met dat arrest is volgens ASR echter niet een zodanig ruime uitleg van die bepaling beoogd, dat ook een beroep op artikel 6:162 BW vanwege mishandeling de verjaring stuit van een burgerrechtelijke aanspraak waartoe een motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven.
4.9 Het hof overweegt hierover het volgende. Tussen partijen is niet in discussie dat de vordering van [appellant] op ASR op grond van de WAM verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan (artikel 10 lid 1 van de WAM), dat wil zeggen dat deze verjaringstermijn is gaan lopen op 27 december 2003. Op 4 februari 2005 heeft [appellant] een procedure tegen [belanghebbende] aanhangig gemaakt die heeft geleid tot, kort gezegd, toewijzing van zijn vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Op grond van artikel 10 lid 4 WAM is hierdoor ook de vordering van [appellant] op ASR als WAM-verzekeraar van [belanghebbende] gestuit, indien artikel 10 lid 4 WAM in dit geval van toepassing is. Naar het oordeel van het hof is dat evenwel niet het geval.
4.10 Zoals de rechtbank terecht als uitgangspunt heeft genomen, dient deze bepaling ruim uitgelegd te worden. Echter, de bepaling is niet onbegrensd. Bij de uitleg ervan dient in aanmerking genomen te worden dat het gaat om de rechten van de slachtoffers van ongevallen, die door motorrijtuigen worden veroorzaakt (BenGH 30 november 1990, NJ 1991, 263), met andere woorden niet om slachtoffers in het algemeen maar alleen om slachtoffers van het gemotoriseerde verkeer. De vordering die [appellant] bij dagvaarding van 4 februari 2005 heeft ingesteld, betreft schadevergoeding vanwege onrechtmatig handelen van [belanghebbende] bestaande in ernstige mishandeling. De mishandeling betreft het slaan en schoppen door [belanghebbende] nadat [appellant] en [belanghebbende] waren uitgestapt en niet eventueel daaraan voorafgaand onrechtmatig optreden van [belanghebbende] in het verkeer. De inzet van de vordering is gelegen in die mishandeling en die vloeit weliswaar voort uit gedragingen van de betrokkenen in het verkeer, in die zin dat deze daarin zijn oorzaak vindt, maar de mishandeling is niet te beschouwen als een verwezenlijking van het risico dat het gemotoriseerde verkeer voor de deelnemers daaraan oplevert. De inzet van die vordering is, met andere woorden, gelegen in het optreden van de betrokkenen na en naar aanleiding van hun deelname aan het verkeer en niet in de hoedanigheid van verkeersslachtoffer. Dit betekent dat de dagvaarding van 4 februari 2005 niet binnen de reikwijdte van de doorstuiting van artikel 10 lid 4 WAM valt en daarmee geen stuiting van de verjaring van de WAM-vordering van [appellant] op ASR oplevert. De eerste grond voor stuiting die [appellant] bij de comparitie van partijen in eerste aanleg aanvoerde, gaat daarom niet op.
4.11 Als tweede grond voor stuiting voerde [appellant] daarbij aan het neerleggen van een claim op 11 augustus 2004 door [belanghebbende] bij ING. Deze enkele mededeling zonder nadere toelichting of onderbouwing kan [appellant] niet baten, aangezien daaruit niet kan worden afgeleid dat sprake is van een handeling die heeft geleid tot stuiting van de verjaring van de WAM-vordering op ASR. Voor het overige heeft [appellant] niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de verjaring is gestuit.
4.12 Bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [appellant] nog opgemerkt dat ASR niet te goeder trouw een beroep op verjaring kan doen. Voor zover [appellant] hiermee heeft willen betogen dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gaat het hof hieraan voorbij aangezien daarvoor in de stellingen van [appellant] geen grondslag is te vinden.
4.13 De consequentie van het vorenstaande is dat de vorderingen van [appellant], zoals in hoger beroep gewijzigd, niet voor toewijzing in aanmerking komen. Gezien dit resultaat behoeven de grieven geen bespreking.
4.14 Het tussenvonnis van 10 augustus 2011 wordt vernietigd, het eindvonnis van 6 juni 2012 wordt bekrachtigd en het meer of anders gevorderde wordt afgewezen. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van ING (vermeerderd met nakosten als gevorderd) en aan de zijde van ASR.
5 De uitspraak
Het hof:
– verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen ING;
– vernietigt het tussenvonnis van 10 augustus 2011;
– bekrachtigt het eindvonnis van 6 juni 2012; veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van ING begroot op € 666,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat, vermeerderd met € 131,= aan nakosten;
– veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van ASR begroot op € 666,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat; verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
– wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 december 2014.