Hof: Ingangsdatum wettelijke rente
De vraag die voorligt is vanaf wanneer wettelijke rente is verschuldigd over de toegewezen bedragen aan immateriële schadevergoeding. Bij onrechtmatig handelen als in dit geval (ontucht/seksueel misbruik gedurende een langere periode) kan worden aangenomen dat in elk geval een deel van de immateriële schade direct op het moment van het plegen van de afzonderlijke momenten van misbruik is ingetreden. Er kan echter niet van worden uitgegaan dat het geestelijk letsel zich al bij het eerste misbruik in volle omvang heeft gemanifesteerd.
Nu het misbruik op verschillende momenten gedurende een langere periode is gepleegd, ligt het voor de hand om aan te nemen dat de schade op meerdere tijdstippen is ontstaan c.q. vergroot. In zo’n situatie kan onder meer worden gekozen voor toewijzing van de wettelijke rente vanaf halverwege de bewezenverklaarde periode of vanaf het eind van die bewezenverklaarde periode. In elk geval was er geen reden om te oordelen dat de schade pas is ingetreden op het moment van het vonnis van de strafrechter en om dus pas vanaf dat moment rente toe te wijzen.
ECLI:NL:GHDHA:2023:2048
Instantie | Gerechtshof Den Haag |
Datum uitspraak | 10-10-2023 |
Datum publicatie | 10-11-2023 |
Zaaknummer | 200.311.938/01 |
Rechtsgebieden | Verbintenissenrecht |
Bijzondere kenmerken
Inhoudsindicatie |
Hoger beroep
hoger beroep ex artikel 421 lid 1 Sv; ingangsdatum wettelijke rente in geval van immateriële schade door misbruik gedurende langere periode |
Vindplaatsen | Rechtspraak.nl |
Uitspraak
1. GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.311.938/01
Zaaknummer rechtbank : 09/837303-18
2. Arrest van 10 oktober 2023
in de zaak van
2.1. 1 [appellante 1] ,
- [appellante 2] beiden wonend in [woonplaats] , appellanten, advocaat: mr. M.P. de Klerk, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
3. [verweerder] ,
wonend in [woonplaats] , verweerder, advocaat: mr. D. Tap, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal appellanten hierna noemen [appellante 1] en [appellante 2] en verweerder [verweerder] .
3.1. 1 De zaak in het kort
1.1 [verweerder] is strafrechtelijk veroordeeld voor seksueel misbruik van zijn toen nog minderjarige nichtjes, [appellante 1] en [appellante 2] . Zij hadden zich als benadeelde partij in het strafproces tegen hun oom gevoegd en smartengeld met rente gevorderd. De rechtbank heeft dat (deels) toegewezen. Dit hoger beroep gaat over de ingangsdatum van de rente.
1.2 De rechtbank had bepaald dat de rente is verschuldigd vanaf de datum van het strafvonnis. [appellante 1] en [appellante 2] vinden dat niet juist en vorderen rente vanaf halverwege de bewezenverklaarde periode in hun zaken. Het hof geeft hen deels gelijk en bepaalt in deze uitspraak dat de rente is verschuldigd vanaf het eind van de bewezenverklaarde periode.
3.2. 2 Procesverloop in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding met bijlagen, waarmee [appellante 1] en [appellante 2] op grond van artikel 421 lid 4 Wetboek van Strafvordering (Sv) in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de strafkamer van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2022, met daarin de grieven tegen dat vonnis;
- de memorie van antwoord van [verweerder] , met bijlagen; – de akte van [appellante 1] en [appellante 2] ; – de antwoordakte van [verweerder] .
3.3. 3 Feitelijke achtergrond
3.1 [verweerder] is bij vonnis van de strafkamer van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 18 februari 2022 strafrechtelijk veroordeeld voor – kort gezegd – seksueel misbruik van zijn toen nog minderjarige nichtjes [appellante 1] en [appellante 2] . Het misbruik bestond in het geval van [appellante 1] mede uit het seksueel binnendringen van haar lichaam met zijn vingers. Het misbruik vond plaats in het huis van de oma van de meisjes, wanneer zij daar logeerden.
3.2 De bewezenverklaarde feiten vonden bij [appellante 1] plaats in de periode van 12 augustus 1997 tot en met 11 augustus 2004 en bij [appellante 2] in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 (dit is “de bewezenverklaarde periode”).
3.3 [appellante 1] en [appellante 2] hadden zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces tegen hun oom. Zij hebben beiden immateriële schadevergoeding gevorderd ( [appellante 1] daarnaast ook materiële schadevergoeding), te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4 [appellante 1] heeft ter onderbouwing van het door haar gevorderde bedrag van € 16.115,- aan immateriële schadevergoeding verwezen naar een aantal nummers uit de zogeheten ANWB-index die corresponderen met volgens haar vergelijkbare gevallen, waarin steeds één totaalbedrag aan smartengeld is toegewezen voor seksueel misbruik over een langere periode. De ANWB-index is een overzicht van gecategoriseerde rechterlijke uitspraken waarbij immateriële schadevergoeding is toegewezen. De nummers waarnaar [appellante 1] heeft verwezen horen bij uitspraken uit de volgende jaartallen, met (zo blijkt uit de bijgevoegde bijlage 13) de volgende toegewezen bedragen aan smartengeld:
- 1050 uit 2000: € 13.613,- (geïndexeerd naar begin 2022 € 20.431,-)
- 1006 uit 2001: € 6.807,- (geïndexeerd naar begin 2022 € 9.695,-)
- 1025 uit 2004: € 10.000,- (geïndexeerd naar begin 2022 € 13.209,-)
- 1053 uit 2005: € 17.500,- (geïndexeerd naar begin 2022 € 23.116,-)
- 1034 uit 2011: € 12.000,- (geïndexeerd naar begin 2022 € 14.124,-)
3.5 [appellante 2] heeft ter onderbouwing van het door haar gevorderde bedrag van € 3.002,- aan immateriële schadevergoeding verwezen naar:
- 984 uit 2004: € 3.000,- (geïndexeerd € 3.903,-)
- 2183 uit 2017: € 2.000,- (geïndexeerd € 2.102,-).
3.6 De vorderingen van [appellante 1] en [appellante 2] tot het toekennen van smartengeld zijn deels toegewezen door de strafkamer van de rechtbank Den Haag (zie ook hierna, onder 4.2. en 4.3.). Daarbij zijn ook schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
3.4. 4 Procedure bij de rechtbank
4.1 Zoals hierboven al vermeld hebben [appellante 1] en [appellante 2] zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces tegen [verweerder] . [appellante 1] heeft onder meer een vergoeding van € 16.115,- aan immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. [appellante 2] heeft een schadevergoeding gevorderd van € 3.002,- ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
4.2 De rechtbank heeft de vordering van [appellante 1] tot vergoeding van de immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 10.000,-. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat [appellante 1] rechtstreeks immateriële schade, in de vorm van psychische klachten, heeft geleden door de bewezenverklaarde feiten. Ook heeft de rechtbank overwogen dat het seksueel binnendringen in het geval van [appellante 1] , zonder daarbij afbreuk te doen aan de impact die het voor haar heeft gehad, gelukkig wel van een andere aard is dan waarvan sprake is in sommige van de door de advocaat van [appellante 1] aangehaalde zaken. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij gelet hierop en gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op haar vordering is ingesteld, de geleden immateriële schade naar billijkheid zal vaststellen op een bedrag van € 10.000,- en dat zij de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige zal afwijzen. De rechtbank heeft de wettelijke rente toegewezen “vanaf de datum waarop de uitspraak wordt gedaan, te weten 18 februari 2022, nu de verschuldigdheid van schadevergoeding per heden is vastgesteld.”.
4.3 De rechtbank heeft in de zaak van [appellante 2] overwogen dat zij gelet op wat [appellante 2] ter toelichting op haar vordering heeft aangevoerd en gelet op het feit dat de rechtbank één voorval bewezen acht, de immateriële schade van [appellante 2] naar billijkheid vaststelt op een bedrag van € 1.000,-. Het meerdere heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft de wettelijke rente net als in de zaak van [appellante 1] toegewezen vanaf 18 februari 2022, met dezelfde motivering.
3.5. 5 Vorderingen in hoger beroep
5.1 [appellante 1] en [appellante 2] hebben één grief gericht tegen het vonnis. Deze grief betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding. Volgens [appellante
1] en [appellante 2] heeft de rechtbank de wettelijke rente ten onrechte pas vanaf 18 februari 2022, de datum van het strafvonnis, toegewezen. Zij willen dat het hof de ingangsdatum vaststelt op 10 februari 2001 ( [appellante 1] ), respectievelijk 2 juli 2011 ( [appellante 2] ), te weten halverwege de bewezenverklaarde periode in de zaak van [appellante 1] respectievelijk [appellante 2] . [verweerder] voert gemotiveerd verweer. Hij verwijst naar een artikel van M.R. Hebly waarin om een aantal redenen wordt bepleit om in geval van immateriële schade de wettelijke rente pas toe te wijzen vanaf het moment waarop de immateriële schade wordt begroot en toegekend.
6 Beoordeling in hoger beroep
3.6. Ontvankelijkheid
6.1 De strafkamer van de rechtbank heeft de rente toegewezen vanaf de datum van het strafvonnis, 18 februari 2022. Er is geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat de strafrechter heeft bedoeld in de toegewezen bedragen al een rentecomponent op te nemen voor de periode voorafgaand aan datum vonnis. Het hof neemt daarom aan dat de strafrechter de vordering tot vergoeding van rente vanaf datum schadeveroorzakende feit tot 18 februari 2022, heeft afgewezen. Daarmee doet zich de situatie voor van artikel 421 lid 1 Sv, zodat dit hoger beroep bij de civiele rechter ontvankelijk is. Ingangsdatum wettelijke rente
6.2 Kernvraag is vanaf wanneer wettelijke rente is verschuldigd over de toegewezen bedragen aan immateriële schadevergoeding.
6.3 Uitgangspunt is dat de wettelijke rente op grond van de artikelen 6:119 lid 1 en 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd is vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden1. Het is in beginsel aan de rechter om te bepalen wanneer de immateriële schade die het gevolg is van het onrechtmatige handelen, is geleden.
6.4 Bij onrechtmatig handelen als in dit geval (ontucht/seksueel misbruik gedurende een langere periode) kan worden aangenomen dat in elk geval een deel van de immateriële schade direct op het moment van het plegen van de afzonderlijke momenten van misbruik is ingetreden. Er kan echter niet van worden uitgegaan dat het geestelijk letsel zich al bij het eerste misbruik in volle omvang heeft gemanifesteerd2. Nu het misbruik op verschillende momenten gedurende een langere periode is gepleegd, ligt het voor de hand om aan te nemen dat de schade op meerdere tijdstippen is ontstaan respectievelijk vergroot. In zo’n situatie kan, al naar gelang de aard van de schade, onder meer worden gekozen voor toewijzing van de wettelijke rente vanaf halverwege de bewezenverklaarde periode3 of vanaf het eind van die bewezenverklaarde periode4. In elk geval er geen reden om te oordelen dat de schade pas is ingetreden op het moment van het vonnis van de strafrechter en om dus pas vanaf dat moment rente toe te wijzen5. In zoverre hebben [appellante 1] en [appellante 2] dus gelijk. [verweerder] verwijst naar tegengestelde opvattingen in de literatuur, maar deze opvattingen zijn niet in overeenstemming met de wet en de vaste rechtspraak.
6.5 [verweerder] voert nog aan dat het vergoeden van wettelijke rente vanaf halverwege de bewezenverklaarde periode (zoals [appellante 1] en [appellante 2] willen) niet gerechtvaardigd is omdat de strafrechter bij de begroting naar billijkheid van de toegewezen smartengeldbedragen zou zijn uitgegaan van hedendaagse tarieven, dat wil zeggen het prijspeil van 2022. [verweerder] stelt dat in het geval het hof zal oordelen dat de wettelijke rente moet worden betaald vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit, het hof ook de hoogte van het smartengeld opnieuw zal moeten bepalen, en wel aan de hand van de destijds geldende gangbare bedragen. De gedachte is, zo begrijpt het hof, dat anders sprake zal zijn van dubbeltelling omdat indexatie net als wettelijke rente een vorm van compensatie is voor geldontwaarding in de loop der tijd.
6.6 [appellante 1] en [appellante 2] betwisten niet met zoveel woorden het door [verweerder] gestelde uitgangspunt dat de hoogte van de toegewezen bedragen opnieuw beoordeeld moet worden als zij gevolgd worden in hun stelling over de ingangsdatum van de rente. Evenmin betwisten zij dat het niet redelijk is om enerzijds de rente al te laten lopen vanaf halverwege de bewezenverklaarde periode en anderzijds een bedrag aan smartengeld toe te wijzen tegen een prijspeil van een (veel) later moment. Volgens hen heeft de strafrechter echter geen hedendaagse tarieven gehanteerd en is dus geen sprake van dubbeltelling.
6.7 Nu een duidelijke (voorwaardelijk incidentele) grief op dat punt ontbreekt, is het de vraag of juist is de (veronder)stelling dat de hoogte van het smartengeld opnieuw zal kunnen en moeten worden vastgesteld als het hof een eerdere ingangsdatum voor de rente zal bepalen zoals door [appellante 1] en [appellante 2] gevraagd. Die vraag kan echter verder in het midden blijven om de volgende redenen.
6.8 Uit het strafvonnis blijkt dat de rechtbank de hoogte van het smartengeld naar billijkheid heeft vastgesteld en dat zij zich daarbij heeft gebaseerd op de door [appellante 1] en [appellante 2] genoemde uitspraken uit de ANWB-index, waarbij de strafrechter bij [appellante 1] in aanmerking heeft genomen dat het seksueel binnendringen in haar geval gelukkig van minder ernstige aard was. Bij [appellante 2] heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat zij één voorval bewezen achtte. Met andere woorden, aangenomen moet worden dat de rechtbank in beide zaken enige aanpassing naar beneden ten opzichte van de aangehaalde uitspraken voor ogen stond.
6.9 In de zaak van [appellante 1] zijn vijf uitspraken aangehaald, afkomstig uit achtereenvolgens 2000, 2001, 2004, 2005 en 2011. Het gemiddelde van de bij die aangehaalde uitspraken horende, ongeïndexeerde bedragen aan smartengeld is bijna € 12.000,- welk bedrag dus grofweg past bij het gemiddelde prijspeil in de periode 2000 tot en met 2011. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat het toegewezen bedrag van € 10.000,- is gebaseerd op het prijspeil van 2022. [appellante 1] pleit voor toewijzing van de wettelijke rente vanaf 10 februari 2001, te weten halverwege de bewezenverklaarde periode in haar zaak (van 12 augustus 1997 tot en met 11 augustus 2004). Naar het oordeel van het hof is het echter redelijker om in dit geval wettelijke rente toe te wijzen vanaf het eind van de bewezenverklaarde periode, dus vanaf 12 augustus 2004, omdat die datum meer in het midden ligt van de periode waarin de aangehaalde vijf uitspraken zijn gewezen en dus beter aansluit bij het (gemiddelde) prijspeil waarop het toegewezen bedrag is gebaseerd. Het hof zal dan ook bepalen dat J.M. wettelijke rente is verschuldigd over € 10.000,- vanaf 12 augustus 2004.
6.10 In de zaak van [appellante 2] zijn twee uitspraken aangehaald, waarvan één een uitspraak uit
2004 betreft en één een uitspraak uit 2017 en waarbij smartengeldbedragen van ongeïndexeerd
€ 3.000,- en € 2.000 zijn toegekend. Gelet op deze bedragen is er ook in de zaak van [appellante 2] geen reden om aan te nemen dat het toegewezen bedrag van € 1.000,- is gebaseerd op het prijspeil van 2022. Het hof acht het redelijk om de wettelijke rente ook in het geval van [appellante 2] toe te wijzen vanaf het eind van de bewezenverklaarde periode, dus vanaf 1 januari 2012.
3.7. Conclusie en proceskosten
6.11 De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante 1] en [appellante 2] slaagt. Daarom zal het hof het deel van het strafvonnis waarvan ex artikel 421 lid 4 Sv hoger beroep open stond vernietigen voor zover daarbij de wettelijke rente over het aan [appellante 1] en [appellante 2] toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding is toegewezen vanaf 18 februari 2022. In zoverre opnieuw rechtdoende zal het hof de wettelijke rente over de door de rechtbank toegewezen bedragen aan smartengeld toewijzen vanaf 12 augustus 2004 ( [appellante 1] ) respectievelijk 1 januari 2012 ( [appellante 2] ).
6.12 Het hof zal [verweerder] als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
7 Beslissing Het hof:
- vernietigt het deel van het vonnis van de rechtbank Den Haag Rechtbank Civiel van 18 februari 2022 waarvan op grond van artikel 421 lid 4 Sv hoger beroep open stond, voor zover dat aan het hof voorligt, te weten voor zover daarbij is bepaald dat met ingang van 18 februari 2022 wettelijke rente is verschuldigd over de aan [appellante 1] en [appellante 2] toegewezen bedragen aan immateriële schadevergoeding; en in zoverre opnieuw rechtdoende
- bepaalt dat [verweerder] over het door de rechtbank aan [appellante 1] toegewezen bedrag van € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding wettelijke rente is verschuldigd vanaf 12 augustus 2004 tot de dag waarop deze vordering is betaald;
- bepaalt dat [verweerder] over het door de rechtbank aan [appellante 2] toegewezen bedrag aan immateriële schade van € 1.000,- wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 januari 2012 tot de dag waarop deze vordering is betaald;
- veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van dit hoger beroep, tot op heden aan de kant van [appellante 1] en [appellante 2] op € 1.254,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, G. Dulek-Schermers en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023 in aanwezigheid van de griffier.
- Vergelijk HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918 overweging 4.3, met verwijzing naar HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, overweging 2.5.
- Hof Arnhem-Leeuwarden 6 augustus 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5859.
- de door [appellante 1] en [appellante 2] aangehaalde uitspraak van het Hof Amsterdam van 2 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4200, overweging 4.14.
- HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918
- HR 21 jan 2014, ECLI:NL:HR:2014:123, waarbij wordt aangetekend dat het in die zaak ging om materiële schade.