Hof: onduidelijke toedracht, werkgever moet toedracht en nakomen zorgverplichting bewijzen

Samenvatting:

Werknemer, medewerker technische dienst bij sportcomplex, komt ten val in doucheruimte. Het hof oordeelt dat in voldoende mate vast staat dat werknemer bij de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen. De precieze toedracht is echter onduidelijk. Werknemer stelt dat hij is uitgegleden en dat werkgever geen voorzorgsmaatregelen heeft genomen, zoals het verstrekken van schoenen met antislipzolen. Werkgever stelt dat de vloer droog was, terwijl vast staat dat deze vloer in droge toestand voldoende stroef is om uitglijden te voorkomen. Het hof acht onduidelijk wat de toedracht en de oorzaak van het ongeval geweest kunnen zijn en stelt werkgever in de gelegenheid te bewijzen wat de toedracht van het ongeval is geweest en tevens dat werkgever daarbij alle van haar als werkgever te verlangen zorgverplichtingen is nagekomen.

ECLI:NL:GHSHE:2014:1270
Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak: 06-05-2014
Datum publicatie: 07-05-2014
Zaaknummer: HD 200.114.048_01
Rechtsgebieden: Arbeidsrecht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Werkgeversaansprakelijkheid; art. 7:658. Stelplicht en bewijslast; van werknemer mag worden verlangd dat hij stelt en zo nodig bewijst dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft opgelopen, maar niet dat hij ook aantoont wat nu precies de toedracht of oorzaak is geweest (vgl. HR 4 mei 2011, ECLI:NL:HR2001:AB1430 en HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432).
Wetsverwijzingen:
Burgerlijk Wetboek Boek 7 658, geldigheid: 2014-05-07
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.114.048/01

arrest van 6 mei 2014

in de zaak van

[Health & Racquet Club] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,

tegen

[de man],

wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.P. Baetens te Tilburg,

op het bij exploot van dagvaarding van 8 maart 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Tilburg gewezen vonnissen van 5 oktober 2011 en 14 december 2011 tussen appellante – [Health & Racquet Club] – als gedaagde – en geïntimeerde – [de man] – als eiser.

1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 656282 CV EXPL 11-3334)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 18 mei 2011.

2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep;
– de memorie van grieven, met een productie;
– de memorie van antwoord.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4 De beoordeling

4.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] is sinds 26 januari 2004 op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam voor [appellante] in de functie van medewerker technische dienst.
[appellante] is een grootschalig complex met sportfaciliteiten, zoals tennis- en squashbanen, fitnessruimtes, sauna’s en dansruimtes.
In de ochtend van 25 maart 2008 is [geïntimeerde] een ongeval overkomen. Hij is gevallen in de doucheruimte van de herenkleedruimte van het complex.
Bij dit ongeval heeft [geïntimeerde] letsel opgelopen aan zijn linkerbeen. Bij controle in het ziekenhuis is gebleken dat de pees van zijn linker bovenbeen was afgescheurd.
[geïntimeerde] is vervolgens geopereerd. Na een revalidatieperiode is hij weer fulltime gaan werken. [geïntimeerde] is nog altijd werkzaam bij [appellante].
De Arbeidsinspectie heeft een Ongevallenboeterapport gedateerd 30 juli 2008 opgemaakt. In dat rapport is geconstateerd dat sprake is van overtreding van artikel 16 lid 10 van de Arbeidsomstandighedenwet juncto artikel 3.2 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Als bevinding is in het rapport opgenomen dat [appellante] ‘in de natte ruimte niet zodanige maatregelen [heeft] getroffen als redelijkerwijs nodig is, om te voorkomen dat een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden gevaar zou oplopen als gevolg van een val door gladheid, in dit geval ontstaan door water’. Ook is als bevinding in het rapport opgenomen dat ‘[d]e vloer in het natte gedeelte van de kleedruimte (…) niet glad [is] wanneer de vloer droog is. Hij is in combinatie met een schoen zonder antislipzool wel glad, indien de vloer nat is’. Als waarneming van de rapporteur is opgenomen dat de rapporteur ‘voelde dat deze vloer [in de natte ruimte achterin de kleedkamer, hof] een lichte structuur bevatte, bestaande uit kleine korreltjes op de tegels’. Ook is als waarneming van de rapporteur in het rapport opgenomen: ‘mijn collega en ik [hebben] de vloer (op de plek waar het slachtoffer is gevonden) nat gemaakt. Op dat moment droeg ik veiligheidsschoenen met een antislip zool (twee densiteiten PU). Ik bewoog mijn schoen over de natte vloer en ik merkte dat mijn schoen niet weg gleed’.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij beschikking van 27 januari 2009 besloten [appellante] geen boete op te leggen. Daartoe heeft de Minister overwogen dat ‘niet onomstotelijk is komen vast te staan dat de vloer waar het slachtoffer is gevallen op dat moment door water glad was geworden. Dit gevoegd bij de waarneming van de rapporteurs dat de structuur van de vloer in droge toestand voldoende wrijving tegen uitglijden bood maakt dat er geen direct verband is aan te tonen tussen de oorzaak van het ongeval en de in het beboetbare feit omschreven overtreding’.
Bij brieven van 18 september 2008, 23 juni 2009 en 16 april 2010 heeft [geïntimeerde] [appellante] aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het ongeval.
[appellante] heeft aansprakelijkheid afgewezen.

4.2. [geïntimeerde] heeft [appellante] in rechte betrokken en, kort gezegd, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad een verklaring voor recht gevorderd dat [appellante] aansprakelijk is voor de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, thans lijdt en in de toekomst nog zal lijden. Voorts heeft hij verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd alsmede veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

4.3. [geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [appellante] tekort is geschoten in haar zorgplicht ingevolge artikel 7:658 BW jegens hem. Ten aanzien van de toedracht van het ongeval heeft [geïntimeerde] het volgende gesteld. In de ochtend van 25 maart 2008 begon hij om 06:30 uur met zijn werkzaamheden. Toentertijd begon hij zijn werkzaamheden met het vervangen van lampen in de doucheruimte van de herenkleedruimte. Hij wilde vervolgens een grotere schroevendraaier gaan halen om het zeepbakje in de doucheruimte te repareren. Hij liep in de doucheruimte richting de technische ruimte. Echter na enkele stappen schoof hij met zijn linkerbeen uit. Hij trachtte zich tijdens het wegglijden nog te corrigeren maar dit lukte niet en hij kwam ten val. Hij droeg ten tijde van het ongeval nieuw aangeschafte sportschoenen, zonder antislipzolen. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] nimmer geschikt schoeisel aan hem verstrekt om te voorkomen dat hij zou uitglijden. Voorts heeft [appellante] nimmer veiligheidsinstructies gegeven. Ook heeft [appellante] geen aanwijzingen en/of richtlijnen aan hem gegeven toen zij hem toestemming gaf om voor rekening van [appellante] nieuwe schoenen aan te schaffen voor de uitoefening van zijn werkzaamheden, aldus [geïntimeerde].

4.4. Bij voormeld vonnis van 5 oktober 2011 heeft de kantonrechter met betrekking tot de primaire stelling van [appellante] dat zij aan de in redelijkheid op haar rustende verplichting ingevolge artikel 7:658 BW heeft voldaan en dat sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, overwogen dat [appellante] tekort is geschoten in haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat weergegeven, overwogen dat in het onderhavige geval van [appellante] mocht worden verwacht dat zij de benodigde voorzorgsmaatregelen had genomen om uitglijden te voorkomen, hetgeen op eenvoudige wijze had gekund door het voorschrijven van het dragen van schoenen met antislipzolen, of het geven van aanwijzingen bij de aanschaf van nieuw schoeisel, hetgeen zij niet heeft gedaan. Subsidiair heeft [appellante] gesteld dat wanneer een schending van de zorgplicht zou worden aangenomen, zij niet aansprakelijk is omdat nadere maatregelen, welke dan ook, het ongeval niet hadden kunnen voorkomen. [geïntimeerde] is ten val gekomen op een vloer die voldoende stroef was, zodat schoenen met antislipzool in deze situatie de val niet hadden kunnen voorkomen. [geïntimeerde] heeft zich kennelijk verstapt, hetgeen [appellante] met geen enkele maatregel had kunnen voorkomen, aldus [appellante]. Met betrekking tot deze subsidiaire stelling heeft de kantonrechter overwogen dat de bewijslast op [appellante] rust. De kantonrechter heeft geconstateerd dat (vooralsnog) in rechte niet is vast komen te staan, dat de vloer droog was. De kantonrechter heeft [appellante] toegelaten te bewijzen dat de vloeren van de ruimten waarin [geïntimeerde] de ochtend van het ongeval is geweest voor zijn werkzaamheden, waaronder de vloer waarop [geïntimeerde] ten val is gekomen, droog waren.

4.5. [appellante] heeft afgezien van bewijslevering. In voormeld vonnis van 14 december 2011 heeft de kantonrechter geoordeeld dat gelet op hetgeen daartoe in het vonnis van 15 oktober 2011 is overwogen [appellante] in strijd met haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 BW heeft gehandeld en dat [appellante] daarom aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde], nu niet vast is komen te staan dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde]. De kantonrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht toegewezen en de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.

4.6. [appellante] heeft vijf grieven tegen de vonnissen waarvan beroep aangevoerd. De eerste vier grieven hebben betrekking op de vraag of [appellante] tekort is geschoten in haar zorgplicht ingevolge artikel 7:658 BW jegens [geïntimeerde]. De vijfde grief is gericht tegen de verwijzing door de kantonrechter van de zaak naar de schadestaatprocedure. Het hof zal eerst de eerste vier grieven bespreken, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, als volgt.

4.7. Voorop wordt gesteld dat ingevolge het tweede lid van art. 7:658 BW op het stuk van de stelplicht en bewijslastverdeling het volgende geldt:
(i) De werknemer dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn functie schade heeft geleden. In het algemeen zal daartoe voldoende zijn dat komt vast te staan dat het ongeval hem is overkomen op de werkplek, waarbij het begrip werkplek ruim mag worden genomen. De juiste, exacte toedracht van het ongeval hoeft hij daarbij niet te stellen.
(ii) Indien komt vast te staan dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, is de werkgever in beginsel aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij niet is tekort geschoten in zijn zorgplicht als bedoeld in lid 1. Hiervoor behoeft niet vast te staan aan welke oorzaak het ongeval van de werknemer is te wijten. Staat die toedracht vast, dan kan de werkgever volstaan met aan te tonen dat hij heeft voldaan aan alle op hem rustende verplichtingen teneinde dit specifieke ongeval te voorkomen. Onduidelijkheid omtrent de toedracht van het ongeval betekent derhalve een ruimere bewijslast voor de werkgever.
(iii) Slaagt de werkgever niet erin het bewijs te leveren dat hij aan zijn zorgverplichting heeft voldaan, dan is het causaal verband tussen zijn tekortkoming en het ongeval gegeven. Hij kan dan evenwel nog aan aansprakelijkheid ontkomen, indien hij stelt en bewijst dat nakoming van zijn zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen. Ook op dit punt is de toedracht van het ongeval van belang, omdat ook hier geldt dat de omstandigheid dat hieromtrent onduidelijkheid bestaat, een groter bewijsrisico voor de werkgever meebrengt.
Deze verdeling van stelplicht en bewijslast kent als achtergrond dat van een werknemer mag worden verlangd dat hij stelt en zo nodig bewijst dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft opgelopen, maar niet dat ook van hem mag worden verlangd dat hij aantoont wat nu precies de toedracht of oorzaak is geweest (vgl. HR 4 mei 2011, ECLI:NL:HR2001:AB1430 en HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432).

4.8. In dit geval staat naar het oordeel van het hof in voldoende mate vast dat [geïntimeerde] op 25 maart 2008 in het bedrijf van [appellante] bij de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen. Dat wordt door [appellante] ook niet betwist. Partijen twisten echter over de vraag naar de toedracht en de oorzaak van het ongeval. [geïntimeerde] stelt dat hij is uitgegleden en dat [appellante] geen voorzorgsmaatregelen heeft genomen om een ongeval als hem is overkomen te voorkomen, zoals het verstrekken van schoenen met antislipzolen aan hem of het aanbrengen van rubberen matten in de doucheruimte. [appellante] stelt in dit verband dat de vloer waarop [geïntimeerde] ten val is gekomen droog was, terwijl vast staat dat deze vloer in droge toestand voldoende stroef is om uitglijden te voorkomen. Daarbij baseert [appellante] zich op de in rov 4.1. sub g. vermelde beschikking van de Minister van SZW. Voorts blijkt volgens [appellante] uit de eigen verklaring van [geïntimeerde] en de verklaring van zijn echtgenote [echtgenote van appellant] behorende bij het in rov 4.1. sub f. vermelde Ongevallenboeterapport van de Arbeidsinspectie (productie 2, conclusie van antwoord) dat de vloer waarop [geïntimeerde] ten val is gekomen, droog was.

4.9. Nu in dit geding vast staat dat [geïntimeerde] de gestelde schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, is [appellante] als werkgever ingevolge lid 2 van artikel 7:658 BW voor deze schade aansprakelijk tenzij zij aantoont dat zij de in lid 1 van voornoemd artikel bedoelde verplichtingen is nagekomen. Deze bepaling impliceert dat op [appellante] als werkgever ook de bewijslast van de toedracht van het ongeval rust voor zover zij zich wil beperken tot het bewijs van het nakomen van op de aard van het ongeval toegespitste verplichtingen.

4.10. [appellante] heeft betoogd dat de redelijkheid en billijkheid in het onderhavige geval met zich meebrengen dat [geïntimeerde] dient te bewijzen dat een tekortkoming aan de zijde van [appellante] heeft geleid tot de val, omdat alle feiten en omstandigheden erop wijzen dat [geïntimeerde] (zoals hij zelf heeft verklaard) zich heeft verstapt waardoor hij is uitgeschoven, uit balans is geraakt en ten val is gekomen op een droge – voldoende stroeve – vloer. Het hof verwerpt dit betoog wegens gebrek aan feitelijke grondslag, nu [geïntimeerde] in zijn verklaring behorende bij het Ongevallenboeterapport juist heeft verklaard: ‘Ik heb me echt niet verstapt’. Voorts heeft [appellante] betoogd dat de kantonrechter voorshands als vaststaand had moeten aannemen dat de vloer in de ruimte waar [geïntimeerde] ten val kwam droog was. Het hof overweegt dienaangaande dat het onvoldoende aanleiding ziet om voorshands vast te stellen dat de vloer in de ruimte waar [geïntimeerde] ten val kwam droog was, en [geïntimeerde] toe te laten daartegen tegenbewijs te leveren. Daarvoor acht het hof het gelet op hetgeen partijen daarover over en weer naar voren hebben gebracht te onduidelijk wat de toedracht en de oorzaak van het ongeval geweest kunnen zijn.

4.11. Dit alles brengt met zich dat [appellante], die uitdrukkelijk bewijs heeft aangeboden van al haar stellingen, vooreerst in de gelegenheid zal worden gesteld te bewijzen wat de toedracht van het ongeval is geweest en tevens dat [appellante] daarbij alle van haar als werkgever te verlangen zorgverplichtingen is nagekomen.

4.12. Het hof zal vooraleer enige verdere beslissing te nemen [appellante] in de gelegenheid stellen dit bewijs bij te brengen.

5 De uitspraak

Het hof:

laat [appellante] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen wat de toedracht is geweest van het ongeval dat [geïntimeerde] bij het verrichten van zijn werkzaamheden op 25 maart 2008 is overkomen en tevens dat [appellante] daarbij alle van haar als werkgever te verlangen zorgverplichtingen is nagekomen;

bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. J.P. de Haan als raadsheercommissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;

verwijst de zaak naar de rol van 20 mei 2014 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;

bepaalt dat de raadsheercommissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;

bepaalt dat de advocaat van [appellante] ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-Van der Weijden, M. van Ham en J.P. de Haan en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 mei 2014.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey