Hof: provincie aansprakelijk voor ongeval bromfietser op onverlicht fietspad, 35% eigen schuld
Bromfietser rijdt rechtdoor op onverlicht fietspad terwijl fietspad een bocht maakt; hij rijdt tegen boom en loopt letsel op. 1. Op basis van deskundigenonderzoek door ongevallenanalist oordeelt het hof dat de weg gebrekkig is in de zin van artikel 6:174 BW en dat de Provincie uit dien hoofde aansprakelijk. 2. Eigen schuld bromfietser: verdeling 65% (Provincie) – 35% (bromfietser).
ECLI:NL:GHSHE:2019:1333
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
09-04-2019
Datum publicatie
10-04-2019
Zaaknummer
200.191.699_01
Formele relaties
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:3308
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:5304
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:1746
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Vervolg op hof ’s-Hertogenbosch 18 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3308, hof ’s-Hertogenbosch 28 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5304 en hof ’s-Hertogenbosch 24 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1746. Ongeval met brommer. Na deskundigenonderzoek oordeelt het hof dat de weg gebrekkig is in de zin van artikel 6:174 BW en de Provincie uit dien hoofde aansprakelijk. Tevens is sprake van eigen schuld aan de zijde van de bestuurder van de bromfiets. Verdeling 65% (Provincie) – 35% (bromfietser).
Wetsverwijzingen
Burgerlijk Wetboek Boek 6 174
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.191.699/01
arrest van 9 april 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F.C. Schirmeister te Maastricht,
tegen
Provincie Limburg,
zetelend te Maastricht,
geïntimeerde,
hierna: de Provincie,
advocaat: mr. A.T. Bolt te Arnhem,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 juli 2017, 28 november 2017 en 24 april 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/202705/HA ZA 15-103 gewezen vonnis van 16 maart 2016.
11 Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
het tussenarrest van 24 april 2018;
–
het deskundigenbericht van 28 augustus 2018;
–
de memorie na deskundigenbericht van 30 oktober 2018 met producties van [appellant] ;
–
de antwoordmemorie na deskundigenbericht van 8 januari 2019 van de Provincie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
12 De verdere beoordeling
12.1.1.
Het hof roept in herinnering dat het in deze zaak gaat om een bromfietsongeval op
30 april 2011 waarbij [appellant] als bestuurder van de bromfiets letsel heeft opgelopen en de Provincie aansprakelijk heeft gesteld op grond van de artikelen 6:162 en 6:174 BW. In het eerste tussenarrest (van 18 juli 2017) heeft het hof onder meer het noodzakelijk geoordeeld dat een deskundigenonderzoek plaatsvindt naar wat voor de weggebruiker op het fietspad ter plaatse van het ongeval onder vergelijkbare (weers)omstandigheden waarneembaar is. Meer in het bijzonder acht het hof van belang op welke afstand, gemeten vanaf het begin van de plaats waar destijds het beschadigde betonelement in het fietspad lag, op zijn vroegst zichtbaar was dat het fietspad een bocht naar rechts maakt.
12.1.2.
In het tweede tussenarrest (van 28 november 2017) heeft het hof de deskundige Ing. N.L. Bosscha ( [ongevallenanalyse] Ongevallenanalyse B.V., [kantoorplaats] ; hierna: de deskundige) benoemd ter beantwoording van de volgende vragen (en met inachtneming van de in het eerste tussenarrest gegeven aanwijzingen):
- Op welke afstand, gemeten vanaf het begin (gerekend vanuit de rijrichting van [appellant] ) van de plaats waar destijds het beschadigde betonelement in het fietspad lag, heeft u op zijn vroegst kunnen waarnemen dat het fietspad een bocht naar rechts maakt?
- Wilt u deze vraag beantwoorden voor de situatie dat u 30, 40 resp. 50 km/u reed en, indien de snelheid voor het antwoord op de vraag zou uitmaken, vermelden op welke wijze en/of in welke mate?
- Wilt u bij de beantwoording van voorgaande vragen tevens vermelden of en zo ja welke afwijking de camerabeelden geven ten opzichte van wat u als bestuurder van de bromfiets zelf (met het blote oog) heeft waargenomen?
- Zijn er andere omstandigheden die van belang zijn of aanvullende opmerkingen die u van belang acht om te maken? Zo ja, wilt u die dan toelichten?
Het deskundigenonderzoek
12.2.1.
De deskundige heeft het onderzoek op 14 maart 2018 uitgevoerd. Aangezien de verlichting van de bromfiets waarmee het onderzoek werd uitgevoerd haperde, heeft de deskundige na overleg met en op verzoek van de raadsheer-commissaris het onderzoek opnieuw uitgevoerd op 13 april 2018. In verband met dit nader uit te voeren onderzoek heeft de deskundige een nader voorschot verzocht, dat bij het derde tussenarrest (van 24 april 2018) is vastgesteld.
12.2.2.
De deskundige heeft, nadat hij zijn rapport aan partijen in concept had toegezonden en partijen daarop hadden gereageerd, zijn definitieve rapport op 28 augustus 2018 vastgesteld. Daarin heeft de deskundige de door het hof gestelde vragen (rov. 12.1.2) als volgt beantwoord (p. 16/20 en 17/20):
“Antwoord 1
(…)De halogeen verlichting (waarmee de ongevalsscooter was uitgerust) begint het bochtverloop zichtbaar te maken op ca. 10 à 15 meter voor het nulpunt (= begin van het destijds beschadigde betonelement). Bij de originele verlichting ligt het (begin van het) waarneempunt op ca. 15 à 20 meter voor het nulpunt.
Antwoord 2:
Bij de beantwoording van vraag 1 was ik reeds uitgegaan van een combinatie van stilstaand en rijdend (statische en dynamische rijproeven). Daarbij maakte het niet uit of er nu 30, 40 of 50 km/u werd gereden. (…)
Antwoord 3:
Voor een ideale beoordeling is het nodig om het zicht met eigen ogen waar te nemen onder vergelijkbare licht/weersomstandigheden (het weer was qua maanstand, bewolking en donkerte prima vergelijkbaar). Een camera kan dat zicht wel vastleggen maar altijd met de nodige beperkingen. Het is derhalve van belang om de foto’s en de video zo te bewerken/belichten dat ze het werkelijk waargenomen zicht zo goed mogelijk benaderen. (…) bijgevoegde foto’s en video’s die naar mijn overtuiging een goed vergelijkbaar beeld geven van wat er te zien was op de avond van de reconstructie. Tijdens de proeven op 13 april 2018 heb ik wel een helm gedragen maar geen gebruik gemaakt van de daarbij aangeleverde bril (…). Deze bril zou een (klein) negatief effect hebben gehad op hetgeen ik als bestuurder zou hebben kunnen waarnemen.
Antwoord 4:
(…) Met die (…) 13,6 Volt [hof: de spanning van de tijdens het onderzoek op 13 april 2018 gebruikte accu] lag de spanning naar de lichten inderdaad aanzienlijk hoger dan de door de Politie gemeten [hof: de VOA rapportage van 18 juni 2011; rov. 3.1.9 tussenarrest 18 juli 2017] 8,3 Volt. Echter, van die 8,3 Volt is niet meer zeker te krijgen of dit ook de werkelijke spanning is geweest die tijdens het rijden op de koplampen van de ongevalsscooter heeft gestaan, want het is voorstelbaar/mogelijk dat de onderzoeker van de Politie die 8,3 Volt (alleen) gemeten heeft bij stationair toerental (en niet bij gasgeven).
Tijdens de inspectie van de onderzoek scooter op 14 maart 2018 werd bij stationair toerental een spanning gemeten van ca. 7,6 Volt (vergelijkbaar qua lichtopbrengst met 8,3 Volt) en bij gasgeven een spanning van ca. 12,7 Volt (vergelijkbaar qua lichtopbrengst met 13,6 Volt).
Als de onderzoeker van de Politie verzuimd zou hebben om de spanning destijds ook te meten bij gasgeven, zullen de gehouden proeven (met halogeenverlichting) een vergelijkbaar lichtbeeld gegeven hebben ten opzichte van die welke tijdens het ongeval aan de orde zijn geweest. Zou die 8,3 Volt wel gemeten zijn bij gasgeven dan zal die verlaagde spanning (8,3 Volt in plaats van meer dan 12 volt) van invloed zijn geweest op de lichtopbrengst en zullen de proeven een beter lichtbeeld gegeven hebben in vergelijking met dat wat de bestuurder van de scooter gezien kan hebben op de 30e april 2011 (maar dan is er ten tijde van het ongeval wel gereden op een bromfiets met een lagere lichtopbrengst dan gebruikelijk is bij 12 volt).
12.2.3.
Ook schrijft de deskundige in het rapport:
(p. 14/20) “(…) Het bochtverloop begint zichtbaar te worden op een afstand van ca. 10 á 15 meter voor het nulpunt als er gebruik wordt gemaakt van halogeen verlichting. (…) De afstand van ca. 10 á 15 meter wordt afgelegd bij een snelheid van 30 km/u in 1,2 á 1,8 seconden, bij 40 km/u in 0,9 á 1,4 seconden en bij 50 km/u in 0,7 á 1,1 seconden.
Bij toepassing van de originele verlichting begint het bochtverloop zichtbaar te worden op ca. 15 á 20 meter voor het nulpunt. Deze afstand wordt bij een snelheid van 30 km/u afgelegd in 1,8 á 2,4 seconden. Bij 40 km/u is voor die 15 á 20 meter een tijd nodig van 1,4 á 1,8 seconden en als er 50 km/u wordt gereden gaat die tijd naar 1,1 á 1,4 seconden.
Tussen het moment waarop men iets waarneemt dat afwijkt en waarop actie moet worden ondernomen (in dit geval het nemen van een bocht) en het moment waarop die actie daadwerkelijk wordt ingezet verloopt de zogenaamde reactietijd. Deze tijd neemt onder gunstige omstandigheden al snel 0,6 sec. in beslag. Voor de onderhavige situatie zijn de omstandigheden vanwege de duisternis minder gunstig.
Als een in dat verband aan te nemen reactietijd van 0,6 á 1.0 sec. wordt vergeleken met de uit de analyse naar voren komende tijden die verstreken tussen het opmerken van de bocht en het bereiken van het nulpunt (bij halogeen verlichting) dan blijkt dat er bij 50 km/u geen (of nauwelijks) tijd zou zijn geweest om daarop te anticiperen. Bij 40 km/u wordt dit al wel iets beter, maar nog steeds zal het “lastig” zijn om daarop de juiste actie te nemen. Pas vanaf een snelheid van 30 km/u ontstaan er reële mogelijkheden om het bochtverloop tijdig te onderkennen en de daarvoor benodigde manoeuvre in te zetten.
Als de bromfiets zou zijn uitgerust met de originele verlichting, blijft het nog steeds “lastig” om vanuit 50 km/u te reageren op het zichtbaar worden van de bocht, maar vanuit snelheden van 30 á 40 km/u (of minder) zal het bochtverloop door het licht van de koplamp wel tijdig zichtbaar zijn zodat daar nog op gereageerd kan worden.
Op een afstand van ca. 60 à 70 meter voor het nulpunt begint de reflector van de witte bermpaal op te lichten. (…) Deze bermpaal geeft naar mijn mening geen signaal aan de gebruikers op het fietspad dat daar een slinger (bocht naar rechts/links) is gesitueerd. (…)
Af en toe maakt het fietspad een slinger naar de hoofdrijbaan toe of daar wat verder vandaan als daartoe aanleiding is. (…) 100 meter voor de botsplaats, kijkend in de richting van waaruit [appellant] is genaderd (…) slinger in het fietspad (…) (vanwege de bushalte ter hoogte van de Amerikaanse begraafplaats). (…) wil ik aangeven dat er bij nadering van de botsplaats niet continue sprake is geweest van een recht fietspad (…) maar dat er al meerdere “slingeringen” genomen waren.”
Reacties partijen
12.3.1.
[appellant] heeft onder meer en samengevat de volgende kritiek op het deskundigenrapport:
- i) de kantstrepen [hof: op het fietspad] zijn over een te korte afstand van het nulpunt weggehaald. De aan de rechterzijde van het fietspad geplaatste geleiderail was niet afgedekt. Beide aspecten hebben tot extra referentiepunten voor de bestuurder [hof: de deskundige] geleid. Diens concentratie op het moment waarop het bochtverloop zichtbaar wordt zal bewust of onbewust worden beïnvloed door het einde van de kantbelijning en van de geleiderail, waarbij ook nog eens sprake is van voorkennis van deze bestuurder;
- ii) de bromfiets die bij de reconstructie is gebruikt leverde een spanning van 13,6 volt, terwijl de ongevalsbromfiets een spanning leverde van 8,3 volt. De door de deskundige uitgevoerde proeven leverden dus een beter lichtbeeld dan voor [appellant] op 30 april 2011 het geval was;
iii) de door de deskundige gehanteerde reactietijd van 0,6 à 1 seconde is te kort. De praktijk hanteert een reactietijd van tenminste 1 seconde en dan moet sprake zijn van optimale zichtomstandigheden. [appellant] had echter te maken met duisternis, een niet te verwachten uitbuiging en een bermpaaltje dat de indruk geeft dat de weg doorloopt. Bovendien heeft de bestuurder van een éénsporig voertuig, zoals een bromfiets, meer tijd nodig om zijn voertuig om te leggen.
Volgens [appellant] leidt dit er toe dat het niet alleen ‘lastig’ is om onder de gegeven omstandigheden een juiste actie te ondernemen, maar, stelliger, dat er onvoldoende tijd beschikbaar is geweest om te anticiperen op de onverwachte situatie. Ter onderbouwing van deze kritiek heeft [appellant] de reactie van [deskundige aan de zijde van appellant] van MVOA (hierna: MVOA) van 2 oktober 2018 op het deskundigenrapport overgelegd. Deze verkeersongevallendeskundige heeft ook in 2014 op verzoek van [appellant] gerapporteerd (rov. 3.1.18 tussenarrest van 18 juli 2017). MVOA wijst er verder op dat blijkens de video die als bijlage 9 bij het deskundigenbericht hoort, de bocht naar rechts bij de uitbuiging vrij abrupt/hoekig wordt genomen, terwijl de bestuurder toch op de hoogte is van de te verwachten situatie, met als extra referentie het einde van de witte kantstrepen en de houten afscherming.
12.3.2.
[appellant] concludeert als volgt. Ten tijde van het ongeval bevond zich in strijd met de CROW-richtlijnen in de berm een onbeschermde boom waarvoor niet werd gewaarschuwd. Met de enkele plaatsing van een bebakeningsbord c.q. schrikhek zouden zowel het bochtverloop als de boom in een veel eerder stadium zichtbaar zijn geweest. Het fietspad was onverlicht. De kosten van genoemde maatregel/waarschuwing zijn gering en het te verwachten effect daarvan is groot. Van financieel onvermogen van de Provincie op dit punt is niet gebleken en dat blijkt ook uit de terstond na het ongeval door de Provincie genomen maatregelen.
Het is niet gebleken dan [appellant] niet de normale voorzichtigheid heeft betracht. Een enigszins onoplettende bestuurder zou in de gegeven omstandigheden geen enkele kans hebben gehad om tijdig te anticiperen op het bochtverloop, zo blijkt uit het deskundigenrapport, aldus [appellant] .
12.3.3.
De Provincie heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De beschikbare ongevalsregistraties wijzen niet op een gevaarlijke situatie. In het desbetreffende fietspad zitten meer afbuigingen; zo had [appellant] kort voor het ongeval een vergelijkbare afbuiging (bij de Amerikaanse begraafplaats) gepasseerd. [appellant] kon er niet van uitgaan dat het fietspad rechtdoor zou lopen. Een weggebruiker is op grond van artikel 19 RVV verplicht zijn voertuig tot stilstand te kunnen brengen binnen de afstand waarover hij de weg (het fietspad) kan overzien. Dat vereist in het donker een duidelijke matiging van de snelheid. De halogeenverlichting die [appellant] voerde zal minder goed zicht hebben gegeven. Dat vereiste dus een verdergaande aanpassing van de snelheid en oplettendheid. [appellant] heeft bewust technische aanpassingen c.q. gebreken aan de bromfiets aangebracht dan wel getolereerd, zoals het in strijd met de regels opgevoerd zijn van de snelheid en de slechtere verlichting.
De door de deskundige genoemde zichtafstanden en ook de videobeelden geven een veel negatiever beeld dan hetgeen ter plaatse tijdens de reconstructie daadwerkelijk met het blote oog kon worden waargenomen. Foto- en videoapparatuur functioneren nu eenmaal anders dan het menselijk oog. De afbuiging van het fietspad was in werkelijkheid aanzienlijk eerder zichtbaar dan uit het foto- en videomateriaal lijkt te volgen. De door de deskundige aangehouden reactietijd is juist.
Bij een snelheid van 40 km/u was er bij gebruik van halogeenverlichting voldoende gelegenheid om op de bocht te reageren. Bij gebruik van de originele verlichting zelfs nog bij 50 km/u. De maximumsnelheid was echter 40 km/u. Indien [appellant] zich aan de maximumsnelheid had gehouden, had hij ook met de halogeenverlichting tijdig kunnen reageren. De kantbelijning is aangebracht in navolging van een CROW-richtlijn die dateert van 2015 en dus van na het ongeval.
Het deskundigenrapport bevestigt dat een normaal oplettende weggebruiker de uitbuiging in het fietspad tijdig kon zien om daarop tijdig te reageren en de bocht naar behoren te nemen. De weginrichting ter plaatse voldeed dan ook aan de daaraan destijds te stellen eisen. Van onrechtmatige gevaarzetting was evenmin sprake, aldus de Provincie.
Gebrekkige opstal (artikel 6:174 BW)? Onrechtmatige gevaarzetting (artikel 6:162 BW)?
12.4.1.
Of de Provincie aansprakelijk is jegens [appellant] dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf zoals weergegeven door het hof in rov. 3.10 van het tussenarrest van 18 juli 2017. Kortheidshalve verwijst het hof naar die rechtsoverweging.
12.4.2.
De vraag of de Provincie jegens [appellant] aansprakelijk is beantwoordt het hof bevestigend. Dat oordeel grondt het hof op de hierna te bespreken en in onderling verband te beschouwen feiten en omstandigheden.
12.4.3.
Het hof stelt voorop dat het uitgaat van de bevindingen van de deskundige bij het met halogeen verlichting uitgevoerde onderzoek op 13 april 2018 (tijdens het onderzoek op 14 maart 2018 haperde de verlichting). Vaststaat immers dat [appellant] met dergelijke halogeen verlichting en niet met de van fabriekswege verstrekte originele verlichting reed en het is niet gebleken dat gebruik van de halogeen verlichting in strijd met de toen geldende regelgeving was. De Provincie stelt dit ook niet, althans niet onderbouwd. Verder vermeldt de politie in de VOA rapportage enkel dat de van fabriekswege aanwezige verlichting was vervangen door een laagspanning halogeenset. Daarbij wordt niet geconstateerd dat laatstgenoemde verlichting niet voldoet aan de geldende regelgeving. [appellant] heeft aangevoerd dat zijn verlichting aan de regelgeving voldeed. [appellant] verwijst naar de MVOA rapportage van 2 oktober 2018 waarin [deskundige aan de zijde van appellant] (p. 8 onderaan) schrijft dat de halogeen verlichting voldeed aan de wettelijke eisen. De Provincie heeft dat niet weersproken.
12.4.4.
De deskundige heeft geconstateerd dat, als gebruik wordt gemaakt van halogeen verlichting, het bochtverloop zichtbaar begint te worden op een afstand van 10 à 15 meter voor het nulpunt . Uit zijn rapport blijkt verder dat hij als nulpunt definieert het begin van het destijds beschadigde betonelement (zie hiervoor rov. 12.2.2, in het bijzonder de weergave van het antwoord op vraag 1). Op basis van zijn bevinding dat dat nulpunt is gelegen op ca. 2 meter na het begin van de bocht naar rechts en de als productie 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde situatieschets gaat het hof er van uit dat op het moment dat zichtbaar werd dat het fietspad een bocht naar rechts maakte, er nog een afstand van 8 à 13 meter tot aan het begin van die bocht resteerde.
De deskundige gaat uit van een reactietijd van 0,6 tot 1 seconde, afhankelijk van het al dan niet gunstig zijn van de omstandigheden. Volgens de deskundige waren de omstandigheden ten tijde van het ongeval minder gunstig vanwege de duisternis. Het hof gaat daarom uit van een reactietijd van 1 seconde. Bij een snelheid van 40 km/u wordt de afstand van 10 à 15 meter in 0,9 à 1,4 seconden afgelegd, bij een snelheid van 50 km/u in 0,7 à 1,1 seconden. Naar het oordeel van het hof betekent dat al dat er niet of nauwelijks sprake is geweest van tijd om te anticiperen op het fietspadverloop. Die tijd wordt nog minder als ook in aanmerking wordt genomen dat nog slechts 8 à 13 meter resteerde tot het begin van de bocht.
12.4.5.
Het hof heeft de digitale versie van de foto’s bekeken en ook de video’s. Het hof kan daarop uiteraard niet de door de deskundige gemeten afstanden waarnemen, noch de door de deskundige betrachte snelheid. Wel heeft het hof waargenomen dat bij halogeenverlichting, bij snelheden van 40 km/u en 50 km/u de bocht naar rechts in het fietspad vrij abrupt uit de duisternis opdoemde.
Het hof acht het niet nodig om in te gaan op het debat tussen partijen over de door de deskundige aangehouden reactietijd en de mogelijke marges daarin. Die marges acht het hof gelet op de hiervoor in rov. 12.4.4 en de hierna in 12.4.6 en 12.4.7 genoemde feiten en omstandigheden van te weinig gewicht.
12.4.6.
Bij het voorgaande neemt het hof in aanmerking:
– dat ter plaatse geen sprake was van straat- en/of fietspadverlichting, zodat het na zonsondergang daadwerkelijk donker was, en
– dat het fietspad een bochtig verloop nam,
– waarbij in die bocht een groenstrook begon waarin bomen waren geplant, en
– er niet voor de bocht/het verloop/de berm met bomen werd gewaarschuwd.
12.4.7.
Naar het oordeel van het hof levert dit een weguitrusting op die naar objectieve maatstaven gemeten (afgezet tegen de in rov. 12.4.5 en 12.4.6 genoemde feiten en omstandigheden) niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en die daardoor een gevaar oplevert voor personen. Daarbij ligt naar het oordeel van het hof het gevaar besloten in de combinatie van de zojuist genoemde omstandigheden, waardoor het risico bestaat dat een gebruiker van het fietspad die in het donker over het onverlichte fietspad rijdt, rechtdoor rijdt daar waar het fietspad naar rechts afbuigt, en aldus tegen een boom rijdt. De Provincie moest er immers rekening mee houden dat het fietspad bij duisternis door bromfietsverkeer zou worden gebruikt. Voorts kon de Provincie weten, althans behoorde zij te begrijpen, dat een verkeersdeelnemer na het invallen van de duisternis als gevolg van de afwezigheid van straatverlichting voor het tijdig waarnemen van het wegverloop (bij afwezigheid van ander verkeer met verlichting, over de aanwezigheid waarvan ten tijde van het ongeval in deze zaak niets is gesteld en niets is komen vast te staan) volledig was aangewezen op de eigen verlichting en wat daarmee kon worden waargenomen, hetgeen naar het oordeel van het hof wordt ondersteund door de hierboven bedoelde video’s. Verder kon de Provincie ook weten dat als de bocht door de afwezigheid van straatverlichting en waarschuwingen niet tijdig zou worden waargenomen, dit zeer waarschijnlijk zou leiden tot het in de groenstrook en tegen een daar aanwezige boom belanden van de bromfietser. Anders dan de Provincie heeft aangevoerd is niet aannemelijk dat een bromfietser die in de berm belandt dan nog altijd voldoende mogelijkheden heeft om tijdig te corrigeren. Een berm is immers minst genomen minder gemakkelijk te berijden dan een verhard wegdek en biedt minder mogelijkheden om tijdig te corrigeren, waarbij nog bedacht moet worden dat de ca. 12 m verderop in de berm staande boom al na ongeveer een seconde (zie ook het deskundigenrapport) zal worden bereikt.
De kans op verwezenlijking van gevaar was daarmee tamelijk groot, althans mocht minst genomen niet als verwaarloosbaar worden gezien. Het enkele feit dat ter plaatse gedurende de 20 jaar voorafgaand aan het ongeval geen ongevallen zouden zijn geregistreerd, zoals de Provincie stelt, is onvoldoende om voornoemde kans op verwezenlijking van gevaar anders te wegen. Zo’n ongevallenregistratie laat immers de hiervoor onder rov. 12.4.5 en 12.4.6 genoemde feiten en omstandigheden onverlet, nog daargelaten het onderbouwde betoog van [appellant] dat de verkeersongevallenregistratie niet compleet is.
Daarnaast diende de Provincie rekening te houden met weggebruikers die de maximumsnelheid niet altijd stipt naleven en die snelheid (in geringe mate) overschrijden, terwijl zij er voorts rekening mee diende te houden dat weggebruikers niet steeds de nodige oplettendheid zullen betrachten. Indien dat het geval is kan dat leiden tot eigen schuld aan de zijde van die weggebruiker (zie hierna), maar het ontneemt niet zonder meer de kwalificatie ‘gebrekkig’ aan de weg. Dit laat immers de onder rov. 12.4.5 en 12.4.6 genoemde gevaarzettende combinatie van feiten en omstandigheden onverlet.
12.4.8.
Naar het oordeel van het hof kan onder de zojuist besproken omstandigheden aan de Provincie, als de instantie die aldus een situatie in het leven heeft geroepen en heeft laten voortbestaan die voor gebruikers van het fietspad bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis worden gesteld dat zij met het oog daarop veiligheidsmaatregelen neemt. Meer in het bijzonder was redelijkerwijs van de Provincie te verlangen dat zij minst genomen aan het begin van de groenstrook een zogenaamd schrikhek had geplaatst, zoals zij dat daags na het ongeval ook heeft gedaan. [appellant] heeft betoogd dat het fietspadverloop en de aanwezige groenstrook met bomen dan veel eerder zichtbaar zou zijn geweest. De Provincie heeft dat niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Een dergelijke maatregel is zeer eenvoudig te nemen, niet kostbaar en verkleint de kans op verwezenlijking van gevaar in aanzienlijke mate.
Het hof neemt in dit verband ook in aanmerking dat ten tijde van het ongeval op het fietspad geen kantbelijning was aangebracht. Hiermee wil het hof niet zeggen dat dat wel had gemoeten, maar wel dat die ontbrekende kantbelijning de urgentie van het plaatsen van een schrikhek onderstreept.
De Provincie heeft nog aangevoerd dat het beleidstechnisch niet verantwoord is om haar beperkt financiële middelen in te zetten voor waarschuwingen op plaatsen waar de kans op ongevallen minimaal is. Die kans was op deze plaats echter niet ‘minimaal’, zo blijkt uit het voorgaande. Bovendien heeft de Provincie zich beperkt tot de hiervoor genoemde algemene en niet onderbouwde stelling (waar zij een aanvullende stelplicht heeft; HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831). Het hof gaat dan ook aan die stelling voorbij.
12.4.9.
De Provincie heeft aangevoerd dat het bermpaaltje ter hoogte van het begin van de groenstrook en gesitueerd langs de rijbaan links van het fietspad (gezien vanuit de rijrichting van [appellant] ) een indicatie is voor de bocht naar rechts. Het hof volgt de Provincie daarin niet. Het hof heeft op de door de deskundige gemaakte foto’s en video’s kunnen waarnemen dat het reflectorplaatje op het bermpaaltje weliswaar op een eerder moment dan het moment van waarneming van de bocht oplicht, maar daaruit is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in ieder geval niet af te leiden dat het fietspad ter plaatse een bocht naar rechts zal maken.
12.4.10.
De Provincie heeft ook aangevoerd dat de foto’s en videobeelden van de deskundige niet goed weergeven wat met het blote oog is gezien. Volgens de Provincie was de bocht in werkelijkheid veel eerder zichtbaar. De Provincie onderbouwt dat echter niet. De deskundige is in zijn antwoord op vraag 3 ingegaan op het verschil tussen camerabeelden en wat men ziet met het blote oog. Naar de overtuiging van de deskundige geven de foto’s en video’s een goed beeld van wat er te zien was. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting daarvan gaat het hof uit van de juistheid van de bevinding van de deskundige.
Naar het oordeel van het hof is de deskundige ook op p. 20/20 onder 2 en 3 voldoende ingegaan op dit punt van kritiek van de Provincie en heeft de Provincie daar niets tegenover gesteld op basis waarvan het hof de deskundige niet in zijn bevindingen zou kunnen volgen.
12.4.11.
De Provincie heeft terecht aangevoerd dat [appellant] rekening moest houden met bochten, temeer nu hij kort voor het ongeval een bochtig verloop van het fietspad ter hoogte van de Amerikaanse Begraafplaats had ondervonden. Dat laat echter onverlet de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden waarop het hof zijn kwalificatie ‘gebrekkig’ heeft gebaseerd. Wel kan dit aspect relevant zijn voor de beoordeling van het door de Provincie gevoerde verweer van eigen schuld aan de zijde van [appellant] . Dat komt verderop aan de orde.
12.4.12.
Het hof heeft bij het voorgaande geen rekening gehouden met het feit dat de toplaag van het betonelement kort na het begin van de bocht naar rechts los lag. Weliswaar heeft de politie in de VOA rapportage (p. 4, 2.2.2) dit als ‘slecht wegdek’ gekwalificeerd en vermeld dat dat mogelijk een rol speelde in de toedracht van het ongeval, maar het is niet komen vast te staan dat dat het geval is. [appellant] heeft dat wel gesteld, maar de Provincie heeft er terecht op gewezen dat het beschadigde betonelement was gelegen na het begin van de bocht naar rechts, dus pas kwam nadat [appellant] al de bocht had moeten inzetten. Dit punt kan verder in het midden blijven, nu het hof het fietspad ter plaatse al als gebrekkig in de zin van artikel 6:174 BW heeft gekwalificeerd op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden.
12.4.13.
Het hof houdt ook geen rekening met het feit dat op ruim 30 meter voor de plaats van het ongeval een beschadigde teenslipper van de bijrijdster van [appellant] is aangetroffen. In de VOA rapportage (p. 11) wordt hier aandacht aan besteed, maar ook vermeld dat niet duidelijk is in hoeverre dit van invloed is geweest op (de oplettendheid van) [appellant] . Tijdens het pleidooi op 8 juni 2017 heeft [appellant] verklaard dat hij geen idee heeft wat er met die teenslipper is gebeurd en dat zijn bijrijdster zich ook niets meer kan herinneren. De Provincie oppert wel dat zijn bijrijdster [appellant] kan hebben geattendeerd op het verlies van de teenslipper en dat [appellant] daardoor minder goed op de weg lette, maar daarvoor bestaan onvoldoende aanknopingspunten. De Provincie heeft zich op dit punt beperkt tot speculatieve stellingen, zodat bewijslevering niet aan de orde is.
12.4.14.
Partijen hebben voorts gedebatteerd over het feit dat de deskundige het onderzoek heeft uitgevoerd met een bromfiets met voor wat betreft de verlichting een spanning van 13,6 Volt, terwijl de destijds door [appellant] bereden bromfiets volgens [appellant] zowel stationair als bij gas geven een spanning leverde van 8,3 Volt. Ook dit punt kan verder in het midden blijven. Indien ervan wordt uitgegaan dat de door de deskundige bereden bromfiets meer lichtopbrengst had dan de door [appellant] bereden bromfiets destijds blijft staan dat ‘zelfs’ op basis van een met die hogere lichtopbrengst uitgevoerd onderzoek het hof het fietspad als gebrekkig in de zin van artikel 6:174 BW kwalificeert. Wel kan een lagere lichtopbrengst relevant zijn in het kader van de mogelijke eigen schuld van [appellant] . Dat komt, zoals gezegd, verderop aan de orde.
12.4.15.
Het door [appellant] opgeworpen punt dat de deskundige ‘referentiepunten’ had door voorwetenschap en het eindigen van de kantbelijning en geleiderail is naar het oordeel van het hof in zoverre niet relevant dat de camera’s hebben geregistreerd wat zichtbaar is en camera’s nu eenmaal geen voorwetenschap kunnen hebben en niet kunnen zijn beïnvloed door het einde van de kantbelijning en geleiderail. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel heeft [appellant] overigens geen belang bij (verdere) bespreking van dit punt. Dat zelfde geldt voor de door hem opgeworpen punten als het verschil tussen een tweewielig en een vierwielig voertuig, het niet dragen van een bij de helm behorende bril door de deskundige, de door hem gestelde schittering van het afdekplastic tijdens het onderzoek op 14 maart 2018 en het plaatsen van een geel waarschuwingsbord door de Provincie na het ten behoeve van het deskundigenonderzoek verwijderd zijn van de kantbelijning.
12.4.16.
Op voorgaande gronden komt het hof dan ook tot het oordeel dat het fietspad waarop [appellant] ten tijde van het ongeval reed ter plaatse van dat ongeval niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen, hetgeen gevaar voor personen opleverde. De Provincie is dan ook jegens [appellant] aansprakelijk op grond van artikel 6:174 BW. Grief 6 slaagt in zoverre.
Eigen schuld [appellant]
12.5.1.
Nu grief 6 voor een deel slaagt komt het hof op grond van de devolutieve werking van het appel toe aan het beroep op eigen schuld van [appellant] dat de Provincie in eerste aanleg deed (cva 33).
Volgens de Provincie heeft [appellant] onvoldoende oplettend gereden en zijn snelheid in strijd met artikel 19 RVV onvoldoende aangepast aan de omstandigheden ter plaatse. Een verwijt aan de zijde van de Provincie valt in het niet bij de door [appellant] gemaakte fouten. Voor een billijkheidscorrectie als bedoeld in artikel 6:101 BW bestaat dan ook geen grond. Het letsel is beperkt gebleven, de psychische klachten waren er ook al vóór het ongeval, aldus de Provincie.
12.5.2.
[appellant] heeft betwist dat hij onvoldoende heeft opgelet. Hij heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep verklaard dat hij de weg zag voor zover de verlichting van zijn bromfiets dat toeliet en dat hij voor zijn gevoel wel steeds voldoende zicht had (rov. 3.9 tussenarrest 18 juli 2017).
12.5.3.
Naar het oordeel van het hof is tot op zekere hoogte sprake van eigen schuld aan de zijde van [appellant] .
Om te beginnen gaat het hof er van uit dat [appellant] ca. 50 km/u heeft gereden. [appellant] heeft dit een dag na het ongeval aan de politie verklaard. Later heeft [appellant] gesteld dat aan die verklaring geen waarde kan worden gehecht, aangezien hij de verklaring in het ziekenhuis na een zware nacht aflegde, onder invloed van medicijnen was en had moeten overgeven en alleen maar bezig was met hoe het met [zijn bijrijdster] [hof: zijn bijrijdster] zou gaan. Het hof hecht echter wel waarde aan de verklaring. De verklaring is de dag na het ongeval afgelegd, zodat de kans klein(er) is dat de inhoud van die verklaring is ingekleurd door later opgekomen gedachten. [appellant] is niet later bij de politie op zijn verklaring teruggekomen. [appellant] heeft niet gesteld dat hij geen herinnering had aan het ongeval of aan de gang van zaken kort voorafgaande aan het ongeval. Uit het van de verklaring opgemaakte proces-verbaal blijkt niet van enige druk door de verhorende verbalisant. De ouders van [appellant] waren bij het verhoor aanwezig. [appellant] heeft niet geconcretiseerd in hoeverre en door welke medicijnen hij onder invloed zou zijn geweest, noch dat die invloed er toe heeft geleid dat hij zonder enige grond een gehanteerde snelheid van ongeveer 50 km/u heeft genoemd. En voor zover het slechts een inschatting van [appellant] is geweest, wil dat enkele feit niet zeggen dat die inschatting te hoog is geweest. Te laag kan immers ook.
[appellant] heeft in dat verhoor ook verklaard dat het erg donker was zonder straatverlichting en dat hij weinig voor zich kon zien. [appellant] had dus concrete herinneringen aan het ongeval. Desgevraagd tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] laten weten dat hij geen verklaring heeft voor het noemen van een snelheid van ongeveer 50 km/u.
Het hof gaat gelet op het voorgaande uit van de juistheid van de op 1 mei 2011 door [appellant] afgelegde verklaring en daarmee van een door [appellant] gereden snelheid van ca. 50 km/u.
12.5.4.
Anders dan de Provincie mogelijk heeft bedoeld te betogen, ontneemt het feit dat [appellant] aldus de voor hem geldende maximum snelheid heeft overtreden niet de hiervoor door het hof aan de weg gegeven kwalificatie (gebrekkig in de zin van artikel 6:174 BW). Het hof verwijst kortheidshalve naar rov. 12.4.7.
12.5.5.
Gelet op de ten tijde van het ongeval heersende duisternis, het zicht dat de verlichting van de bromfiets van [appellant] gaf en zijn onbekendheid met de situatie ter plaatse (mvg 54, 102) was een snelheid van ca. 50 km/u naar het oordeel van het hof te hoog. [appellant] zelf verklaart immers ook dat hij weinig kon zien. Uit de constatering van de deskundige dat een bromfietser met halogeenverlichting niet of nauwelijks op de bocht kon anticiperen bij snelheden van 40 en 50 km/u volgt ook dat [appellant] zijn snelheid niet zodanig heeft aangepast dat hij binnen de afstand waarover hij het fietspad kon overzien zijn bromfiets tot stilstand kon brengen c.q. afdoende kon reageren op een bochtig verloop. Daarmee heeft [appellant] in strijd met het gestelde in artikel 19 RVV gehandeld, zoals de Provincie heeft aangevoerd. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat [appellant] er niet op mocht rekenen dat het fietspad enkel een recht verloop had, temeer niet nu hij kort voor het ongeval heeft kunnen constateren dat het fietspad ter hoogte van de Amerikaanse Begraafplaats een bocht naar rechts en weer naar links maakte.
12.5.6.
Het hof wijst er op dat dit oordeel niet anders zou zijn indien [appellant] 40 km/u zou hebben gereden. Ook die snelheid was immers gelet op de omstandigheden ter plaatse te hoog. Dat klemt te meer indien, zoals [appellant] heeft betoogd, zijn bromfiets slechts een spanning leverde van 8,3 Volt. De afstand waarover [appellant] het fietspad kon overzien was in dat geval immers nog kleiner dan de afstand waarover de deskundige bij zijn onderzoek zicht had.
Overigens was [appellant] naar eigen zeggen een onervaren bestuurder (sinds ca. twee weken in het bezit van zijn bromfietsrijbewijs) hetgeen de noodzaak om met aan de omstandigheden aangepaste snelheid te rijden nog dringender doet zijn.
12.5.6.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de bromfiets begon te trillen, hij naar beneden keek en zag dat de weg anders was dan daarvoor. Voor zover [appellant] hiermee bedoelt te betogen dat de beschadigde toplaag van het betonelement in het fietspad hieraan debet was en dat dit het aannemen van eigen schuld aan zijn zijde in de weg zou staan, volgt het hof [appellant] daarin niet. Zoals hiervoor (rov. 12.4.12) aan de orde kwam, was het beschadigde betonelement gelegen na het begin van de bocht naar rechts, dus kwam pas nadat [appellant] al de bocht had moeten inzetten. Daarbij komt dat de politie in de VOA rapportage heeft vermeld (p. 4 midden) dat het beschadigde betonelement normaal bereden kon worden.
12.5.7.
Naar het oordeel van het hof is de schade dan ook mede een gevolg van een omstandigheid die aan [appellant] kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW. Het hof ziet hierin aanleiding om de vergoedingsplicht van de Provincie te verminderen door de schade over de Provincie en [appellant] te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Naar het oordeel van het hof dient de Provincie 65% van de schade te vergoeden. Deze verdeling – 65% voor de Provincie en 35% voor [appellant] – doet naar het oordeel van het hof recht aan de verantwoordelijkheid van de Provincie als wegbeheerder en die van [appellant] als individuele weggebruiker en de mate waarop zij beiden die verantwoordelijkheid niet hebben genomen.
Voor het toepassen van een billijkheidscorrectie ziet het hof geen grond. Het verschil in aan beide partijen te maken verwijten geeft daartoe geen aanleiding, noch het enkele feit dat [appellant] letsel heeft bekomen en niet verzekerd is. [appellant] heeft zijn beroep op de billijkheidscorrectie verder onvoldoende concreet onderbouwd.
12.5.8.
Grief 6 slaagt dus in zoverre niet.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Grief 7
12.6.1.
Volgens [appellant] moet ook de beslissing van de rechtbank ten aanzien van deze kosten te worden vernietigd omdat zijn vorderingen ten onrechte zijn afgewezen.
[appellant] heeft in eerste aanleg een bedrag van € 4.224,11 aan buitengerechtelijke kosten gevorderd, bestaande uit door de door [appellant] aangezochte deskundige [deskundige aan de zijde van appellant] (MVOA) gefactureerde bedragen van € 302,50 en € 1.914,22 en een bedrag van € 2.007,39 aan advocaatkosten, anders dan ter instructie van de zaak.
12.6.2.
De Provincie heeft betwist dat l’Homme buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. De kosten van de advocaat van [appellant] en van [deskundige aan de zijde van appellant] zijn volgens de Provincie in het belang van de zaak gemaakt en vallen daarom onder de eventuele proceskostenveroordeling. Niet is aangetoond dat de kosten geen verband houden met de instructie van de zaak, aldus de Provincie.
12.6.3.
Dat die kosten ‘in het belang van de zaak zijn gemaakt’ betekent niet dat het ‘dus’ kosten zijn ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, waarvoor de artikelen 237 tot en met 240 een vergoeding regelen.
De in rekening gebrachte werkzaamheden van de advocaat van [appellant] hebben betrekking op het tijdvak januari tot en met april 2014 waarin overleg is gevoerd met [appellant] , ARAG en [deskundige aan de zijde van appellant] . [appellant] heeft onbetwist aangevoerd dat hij de Provincie heeft voorgesteld om gezamenlijk een nadere analyse van het ongeval te laten maken, dat de Provincie daartoe niet bereid was en dat [appellant] zich toen genoodzaakt heeft gezien een eenzijdige opdracht tot zo’n analyse te geven aan [deskundige aan de zijde van appellant] (MVOA). [deskundige aan de zijde van appellant] heeft in mei 2014 een kort dossieradvies gegeven en in december 2014 gerapporteerd. De inleidende dagvaarding dateert van 13 februari 2015.
12.6.4.
Naar het oordeel van het hof zijn de gevorderde kosten als buitengerechtelijke kosten te kwalificeren. Geconfronteerd met de afwijzing van aansprakelijkheid door de Provincie en met haar weigering om gezamenlijk nader onderzoek te laten verrichten, was voorstelbaar dat [appellant] zelf nader onderzoek heeft laten verrichten teneinde een beslissing te kunnen nemen omtrent het al dan niet in rechte betrekken van de Provincie. Dat die kosten gemaakt zijn is dus redelijk. De hoogte van die kosten is niet door de Provincie betwist en de kosten lijken niet onredelijk. [appellant] heeft dus redelijkerwijs deze kosten moeten maken ter vaststelling van aansprakelijkheid. Vervolgens is gebleken dat de Provincie inderdaad als wegbeheerder aansprakelijk is. Deze kosten dienen dan ook geheel – en niet slechts voor 65%; zie hierna rov. 12.7 – door de Provincie te worden vergoed.
12.6.5.
De Provincie dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij ook de aan de zijde van [appellant] gevallen proceskosten te dragen.
Grief 7 slaagt.
Kosten deskundigenonderzoek hoger beroep
12.7.
Voor wat betreft de door [appellant] voorgeschoten kosten van de deskundige (Bosscha) oordeelt het hof als volgt. Die kosten dienen overeenkomstig de verdeling 65% – 35% voor 65% (dat is € 6.075,04) door de Provincie aan [appellant] te worden vergoed.
Slotsom
12.8.
De slotsom is dat grief 6 ten dele en grief 7 slagen. De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vorderingen van [appellant] zullen grotendeels worden toegewezen.
13 De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en doet opnieuw recht als volgt:
veroordeelt de Provincie tot vergoeding van 65% van de door [appellant] geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2011 tot aan het moment van voldoening, de schade nader op te maken bij staat;
veroordeelt de Provincie tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 4.224,11, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
veroordeelt de Provincie in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 105,19 aan dagvaardingskosten, op € 876,– aan griffierecht en op € 1.130,– aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 94,08 aan dagvaardingskosten, op € 314,– aan griffierecht, op
€ 6.075,04 aan het door de Provincie te dragen deel van de deskundigenkosten en op € 3.222,– aan salaris advocaat voor het hoger beroep en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.A. Wabeke en B.E.L.J.C. Verbunt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 april 2019.
griffier rolraadsheer
ECLI:NL:GHSHE:2018:1746
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
24-04-2018
Datum publicatie
10-04-2019
Zaaknummer
200.191.699_01
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2016:2598
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:3308
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:5304
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:1333
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Ongeval met brommer. Is de provincie aansprakelijk ingevolge artikel 6:174 lid 1 BW dan wel artikel 6:162 BW? Het hof gelast nader onderzoek Vervolg op hof ’s-Hertogenbosch 18 juli 2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:3308 en ECLI:NL:GHSHE:2017:5304
Wetsverwijzingen
Burgerlijk Wetboek Boek 6 174
Burgerlijk Wetboek Boek 6 162
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.191.699/01
arrest van 24 april 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F.C. Schirmeister te Maastricht,
tegen
Provincie Limburg,
zetelend te Maastricht,
geïntimeerde,
hierna: de Provincie,
advocaat: mr. A.T. Bolt te Arnhem,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 juli 2017 en 28 november 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht onder zaaknummer C/03/202705/HA ZA 15-103 gewezen vonnis van 16 maart 2016.
8 Het tussenarrest van 28 november 2017
Bij genoemd arrest heeft het hof bepaald dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht door ing. N.L. Bosscha. Verder is bepaald dat het voorschot van € 5.227,20 voorlopig ten laste van [appellant] komt. De termijn van inzending van het rapport van de deskundige is bepaald op drie maanden nadat de griffier de ontvangst van het voorschot heeft bericht. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
9 Het verdere verloop van de procedure en de verdere beoordeling
Appellant heeft op 14 december 2017 het voorschot van € 5.227,20 op de aangegeven wijze voldaan.
De deskundige heeft bij brief van 27 maart 2018 aan de griffier van het hof bericht dat de werkzaamheden omvangrijker zijn gebleken dan tevoren was ingeschat. De deskundige stelt dat hij thans een goed zicht heeft op de nog te verrichten werkzaamheden en de bijbehorende tijdsbesteding en verwacht dat een aanvullend voorschot van € 4.120,05 (inclusief btw) toereikend zal zijn voor de totale bestede en nog te besteden tijd.
Op 27 maart 2018 heeft de griffier van het hof die brief doorgezonden aan de advocaten van partijen en partijen in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van veertien dagen te reageren op deze verhoging.
Namens [appellant] zijn dienaangaande geen opmerkingen naar voren gebracht.
Mr. Bolt heeft bij brief van 4 april 2018 laten weten dat de Provincie zich refereert aan het oordeel van het hof.
Het hof zal bepalen dat het aanvullend voorschot door [appellant] dient te worden overgemaakt, zoals hierna in het dictum is bepaald.
Het hof is er mee bekend dat de deskundige het onderzoek in beginsel op 13 of 14 april 2018 zal voortzetten, dus reeds voordat het aanvullend voorschot zal zijn ontvangen.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
10 De uitspraak
Het hof:
10.1.
bepaalt dat voor de kosten van de deskundige een aanvullend voorschot dient te worden voldaan van € 4.120,05 inclusief btw;
10.2.
bepaalt dat [appellant] laatstgenoemd bedrag binnen 2 weken zal overmaken na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
10.3.
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het aanvullend voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
10.4.
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op twee maanden na dagtekening van dit arrest;
10.5.
verwijst de zaak naar de rol van 19 juni 2018 in afwachting van het deskundigenbericht;
10.6.
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden;
10.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.A. Wabeke en B.E.L.J.C. Verbunt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 april 2018.
griffier rolraadsheer