Hof: regres op uitzendkracht voor letselschade van werknemer stuit af op regresverbod van art 7:962 lid 3 BW
Eenzijdig auto-ongeval, veroorzaakt door uitzendkracht die werkzaamheden verricht voor bestratingbedrijf, waarbij werknemer van dat bestratingbedrijf gewond raakt. De zorgverzekeraar vergoedt de zorgkosten van de werknemer en neemt regres op de uitzendkracht. Het hof oordeelt, evenals de rechtbank, dat onder de door de wetgever gekozen bewoordingen in art 7:962 lid 3 BW “degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde” niet alleen de collega met een dienstverband moet worden verstaan maar ook de collega die is ingeleend.
ECLI:NL:GHAMS:2013:3717
Instantie Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak 29-10-2013
Datum publicatie 06-01-2014
Zaaknummer 200.124.151-01
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Vraag of zorgverzekeraar Anderzorg de schade-uitkering die zij deed aan haar verzekerde, kan verhalen op de collega van haar verzekerde. De verzekerde was werkzaam krachtens een arbeidsovereenkomst, zijn collega was ingeleend. Stuit regres af op de begrenzing die besloten ligt in artikel 7:962 lid 3 BW? Vraag door het hof bevestigend beantwoord.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.124.151/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 514340/HA ZA 12-431
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 oktober 2013
inzake
de naamloze vennootschap ANDERZORG N.V.,
gevestigd te Groningen,
appellante,
advocaat: mr. I.I. Assink te Almelo,
tegen:
1 [Geïntimeerde sub 1],
wonend te [woonplaats],
2. de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V. ,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Anderzorg, respectievelijk [Geïntimeerde sub 1] en London genoemd.
Anderzorg is bij dagvaarding van 27 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2012, gewezen tussen Anderzorg als eiseres en [Geïntimeerde sub 1] en London gedaagden. [Geïntimeerde sub 1] en London hebben de zaak vervroegd aangebracht en die vervroeging op 18 maart 2013 aan Anderzorg aangezegd door middel van een anticipatie-exploot, welk exploot nog is gevolgd door een herstelexploot.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
– memorie van grieven, met producties;
– memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Anderzorg heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en haar vorderingen alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[Geïntimeerde sub 1] en London hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.5) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig zal het hof deze aanvullen met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan.
3 Beoordeling
3.1 Partijen strijden over de vraag of zorgverzekeraar Anderzorg de schade-uitkering die zij deed aan haar verzekerde [X] kan verhalen op [Geïntimeerde sub 1].
[Geïntimeerde sub 1] en zijn aansprakelijkheidsverzekeraar London hebben zich op het standpunt gesteld dat [Geïntimeerde sub 1] niet aansprakelijk is voor de schade die [X] heeft geleden en dat het door Anderzorg beoogde verhaal op [Geïntimeerde sub 1] bovendien afstuit op de grenzen die besloten liggen in het bepaalde in artikel 7:962 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW).
De rechtbank heeft geoordeeld dat Anderzorg hetgeen zij uit hoofde van de zorgverzekeringsovereenkomst met [X] heeft betaald, niet kan verhalen op [Geïntimeerde sub 1], omdat regres afstuit op het bepaalde in artikel 7:962 lid 3 BW.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Anderzorg met haar eerste vier grieven op. De vijfde grief van Anderzorg behandelt de vraag of [Geïntimeerde sub 1] aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die [X] heeft geleden. De grieven I tot en met IV lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2 [X] is gewond geraakt bij een eenzijdig auto-ongeval. [X] was inzittende van de auto; de auto werd ten tijde van het ongeval bestuurd door [Geïntimeerde sub 1].
Het ongeval had plaats op 5 juli 2009.
Op 5 juli 2009 waren [X] en [Geïntimeerde sub 1] elk werkzaam bij Bestratingsbedrijf Zantinge te Hardenberg (verder: Zantinge). [X] was bij Zantinge werkzaam krachtens een arbeidsovereenkomst met Zantinge. [Geïntimeerde sub 1] was door Zantinge vanaf 8 juni 2009 ingeleend via Uitzendbureau MPO Mensen Personeelsorganisatie B.V. (verder: MPO). Het dienstverband van [Geïntimeerde sub 1] bij MPO is na het ongeval met terugwerkende kracht op 3 juli 2009 beëindigd (de rechtbank vermeldde per abuis de datum 3 juni 2009).
[X] en [Geïntimeerde sub 1] kenden elkaar al, voordat [Geïntimeerde sub 1] bij Zantinge ging werken.
Zij waren bevriend.
3.3 Het eerste lid van artikel 7:962 BW houdt in dat de vordering tot schadevergoeding die de verzekerde mogelijk op een derde heeft, bij wijze van subrogatie overgaat op de (schade)verzekeraar voor zover deze aan de verzekerde schade heeft uitgekeerd.
Het derde lid van artikel 7:962 BW begrenst de overgang van schadevergoedingsvorderingen: de verzekeraar krijgt geen vordering op degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde.
De vraag moet dus worden beantwoord of [Geïntimeerde sub 1] moet worden beschouwd als degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als [X] als bedoeld in artikel 7:962 lid 3 BW, hoewel hij niet in dienst was van Zantinge maar door Zantinge was ingeleend.
3.4 De begrenzing van artikel 7:962 lid 3 BW is voortgekomen uit de wens van de wetgever om te voorkomen dat voor de verzekerde nadeel voortvloeit uit verhaal door de verzekeraar. Overgang van de schadevergoedingsvordering op de verzekeraar dient het belang dat de schadeveroorzaker de dans niet ontspringt, maar verhaal door de verzekeraar kan onder omstandigheden de verzekerde benadelen. Verhaal brengt immers mee dat de aansprakelijkheidskwestie moet worden onderzocht en dus ook de gebeurtenissen die tot aansprakelijkheid zouden hebben geleid. Naar redelijke verwachting wordt in het kader van zo’n onderzoek niet alleen de mogelijk aansprakelijke partij bevraagd maar ook de verzekerde als nauw betrokkene. Dat kan gemakkelijk belastend uitpakken voor de verzekerde als deze in een nauwe relatie staat tot de mogelijk aansprakelijke partij, zeker als uiteenlopende lezingen van de gebeurtenissen en meningsverschil over de aansprakelijkheid uitmonden in een gerechtelijke procedure. De wetgever heeft in het derde lid van artikel 7:962 BW voor een reeks relaties aanvaard dat verhaal achterwege dient te blijven. Daartoe behoren persoonlijke verbanden en arbeidsverhoudingen.
Een van de relaties waarvoor de wetgever verhaal door de verzekeraar onmogelijk heeft gemaakt is die tussen de verzekerde en degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever van de verzekerde. Die relatie staat in dit geding centraal.
3.5 De rechtbank heeft geoordeeld dat de verhaalsbegrenzing van artikel 7:962 lid 3 BW van toepassing is op de relatie tussen [X] en [Geïntimeerde sub 1], zodat Anderzorg geen regres heeft op [Geïntimeerde sub 1] (en zijn aansprakelijkheidsverzekeraar London).
De rechtbank heeft de door de wetgever gekozen bewoordingen “degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde” aldus uitgelegd dat daaronder niet alleen de collega met een dienstverband moet worden verstaan maar ook de collega die is ingeleend. De rechtbank heeft dan ook beslissend geacht dat [X] en [Geïntimeerde sub 1] op de dag van het ongeval beiden werkzaam waren voor Zantinge. Dat Zantinge op 5 juli 2009 slechts de materiële en niet de formele werkgever van [Geïntimeerde sub 1] was, maakt in dit verband volgens haar geen relevant verschil. Voor de door haar gekozen uitleg heeft de rechtbank steun geput uit de flexibilisering van de arbeidsmarkt, die, zo begrijpt het hof haar oordeel, meebrengt dat samenwerkende collega’s in een verscheidenheid aan rechtsverhoudingen met hun materiële wetgever staan. Evenmin maakt verschil dat MPO na het ongeval haar dienstverband met [Geïntimeerde sub 1] met terugwerkende kracht op 3 juli 2009 heeft beëindigd, aldus de rechtbank.
3.6 De eerste grief stelt aan de orde dat het derde lid van artikel 7:962 BW vanwege zijn bewoordingen en uitzonderingskarakter alsmede gelet op de voorgeschiedenis van deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd. Dat zou de rechtbank ten onrechte hebben nagelaten.
De grieven II en III willen ingang doen vinden dat pas toereikende grond voor toepasselijkheid van de in artikel 962 lid 3 BW bedoelde uitzondering bestaat, als de werkrelatie tussen [X] en [Geïntimeerde sub 1] wordt gekenmerkt door een zekere duurzaamheid.
Door middel van grief IV wil Anderzorg bereiken dat de omstandigheid dat het dienstverband van [Geïntimeerde sub 1] met MPO met terugwerkende kracht op 3 juli 2009 is geëindigd bij de oordeelsvorming wordt betrokken.
3.7 Het hof volgt de door Anderzorg bepleite uitleg niet. De door haar aangedragen argumentatie is daarvoor niet toereikend.
3.8 De woorden ‘in dienst tot dezelfde werkgever’ dwingen, anders dan door Anderzorg verdedigd, niet tot de interpretatie dat de verzekeraar slechts geen regres toekomt ingeval [X] en [Geïntimeerde sub 1] dezelfde formele werkgever zouden hebben gehad. De veronderstelling dat de wetgever een dergelijke interpretatie voor ogen zou hebben gestaan, ligt al aanstonds niet voor de hand, omdat de wetgever blijkens zijn toelichting op deze bepaling zich in hoge mate heeft laten leiden door de vrees dat arbeidsverhoudingen verstoord zouden raken als gevolg van verhaal van de verzekeraar. Dat risico van verstoring doet zich niet alleen voor in het geval de collega op wie verhaal wordt gezocht, in dienst is van de werkgever maar ook als deze is ingeleend. In zover is de situatie van [Geïntimeerde sub 1], die door Zantinge ingeleend was, op één lijn te stellen met die van een werknemer in dienst van Zantinge.
Daarbij komt dat ook in ander verband toereikende grond is gevonden om de door de wetgever aangeduide begrippen ‘in dienst’ of ‘werknemer’ niet te beperken tot formeel werknemerschap. Te noemen vallen hier het bepaalde in
– artikel 6:107a BW (“indien de aansprakelijke persoon een werknemer is”),
– artikel 6:170 BW (“degene in wiens dienst de ondergeschikte zijn taak vervult”) en
– artikel 7:658 BW oud (“De werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt”).
erecht heeft Anderzorg aangevoerd dat de rechtspraktijk gebaat is bij een heldere en niet voor veel discussie vatbare afgrenzing van de uitzonderingscategorieën van artikel 7:962 lid 3 BW. Wanneer [Geïntimeerde sub 1] wordt gerekend tot de categorie werknemers op wie Anderzorg de schade van [X] niet kan verhalen, omdat hij door Zantinge was ingeleend, doet dat echter niet zózeer afbreuk aan de hier toe te passen maatstaf dat een gebrekkige hanteerbaarheid zou moeten worden gevreesd.
Ook hier is van betekenis dat inmiddels in ander verband ervoor is gekozen het materiële werkgeverschap leidend te laten zijn, zonder dat dit noemenswaardig afbreuk heeft gedaan aan de hanteerbaarheid van de systematiek. Het verdient eerder aanbeveling om zorg te dragen voor een uitleg van artikel 7:962 lid 3 BW die in overeenstemming is met hetgeen op die andere verwante terreinen wordt geleerd.
3.10 Voor hanteerbaarheid van de systematiek moet wel worden gevreesd als afzonderlijk zou moeten worden getoetst of de arbeidsverhouding van [Geïntimeerde sub 1] en [X] voldoende duurzaam was om regres door Anderzorg tegen te houden. Dat geldt te meer, als in aanmerking wordt genomen dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt een verscheidenheid aan arbeidsverhoudingen heeft meegebracht, waarbij duurzaamheid dikwijls een moeilijk te wegen factor vormt.
In artikel 7:962 lid 3 BW ligt besloten dat voor de in die bepaling opgesomde relaties, waaronder arbeidsverhoudingen, duurzaamheid wordt verondersteld. Gegeven die veronderstelling is er voor een afzonderlijk onderzoek naar duurzaamheid geen plaats meer.
Het standpunt dat in lid 3 van artikel 7:962 BW een afzonderlijk te toetsen duurzaamheidseis zou moeten worden gelezen, volgt het hof dan ook niet.
3.11 Hetgeen aan de invoering van de verhaalsbeperking van artikel 7:962 lid 3 BW is voorafgegaan, voert verder niet tot een ander oordeel. De aanwijzingen die uit de totstandkoming daarvan zouden kunnen worden geput, zijn daarvoor te weinig eenduidig. Zij dwingen niet tot de beperkte uitleg die Anderzorg voorstaat.
3.12 Onbestreden is gebleven dat ten tijde van het ongeval [X] in dienst was van Zantinge en [Geïntimeerde sub 1] was ingeleend door Zantinge. Die situatie is bepalend voor de beantwoording van de vraag of Anderzorg jegens [Geïntimeerde sub 1] een verhaalsrecht heeft.
Bezwaarlijk kan worden aanvaard dat de omstandigheid dat MPO na het ongeval grond heeft gezien om de overeenkomst met [Geïntimeerde sub 1] met terugwerkende kracht te beëindigen en dusdoende een eind te maken aan de arbeidsverhouding van [X] en [Geïntimeerde sub 1], alsnog een toestand in het leven roept waarin aan Anderzorg het door haar gewenste verhaalsrecht toekomt.
3.13 De grieven I tot en met IV falen. Grief V behoeft geen afzonderlijke bespreking meer.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Anderzorg zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.
4 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Anderzorg in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [Geïntimeerde sub 1] en London begroot op € 4.961,- aan verschotten en € 2.632,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, A.S. Arnold en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2013.