Hof: Shockschade door het waarnemen van doodsteken van vriend door ex € 20.000

Samenvatting:

Appellant, de ex van geïntimeerde, is schuldig bevonden aan doodslag op haar nieuwe vriend en veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar. Haar werd € 10.000 toegewezen wegens shockschade. Voor shockschade is niet vereist dat de gelaedeerde in een bepaalde familierechtelijke relatie staat tot de overledene, al dient de kring van gerechtigden niet al te ruim te worden getrokken. Vast staat dat sprake was van een affectieve relatie, ook dat geïntimeerde de steekpartij heeft waargenomen. Eveneens staat in voldoende mate vast dat sprake is van geestelijk letsel bestaande uit een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, PTSS en ernstige depressieve stoornis als gevolg van het gebeurde. Dat de psychiater een goede bekende is van geïntimeerde en haar eerder heeft behandeld, maakt niet dat hij niet als deskundig kan gelden of per definitie niet objectief is. Bij de begroting van immateriële schade is de rechter niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof acht een vergoeding van € 20.000,– billijk.

Instantie Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak 22-01-2019
Datum publicatie 24-01-2019
Zaaknummer 200.222.226
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
art. 6:106 BW; shockschade; vrouw is getuige van doodslag door haar ex op haar huidige vriend
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.222.226

Zaaknummer rechtbank : 5730421 RL EXPL 17-4621

arrest van 22 januari 2019

inzake

[appellant],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting […],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H.J. van Gijssel te Amsterdam,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.P. de Klerk te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 23 augustus 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 20 juni 2017. Bij memorie van grieven heeft [appellant] een aantal (ongenummerde) grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en op haar beurt twee incidentele grieven aangevoerd. Laatstgenoemde grieven zijn door [appellant] in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel bestreden.

Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

2. Met inachtneming van hetgeen verder in hoger beroep is komen vast te staan gaat het in deze zaak om het volgende.

2.1 [appellant] is de ex-echtgenoot van [geïntimeerde].

2.2 [geïntimeerde] had sedert een aantal maanden een affectieve relatie met [X], toen deze op 16 oktober 2015 door [appellant] om het leven is gebracht.

2.3 [X] is op 16 oktober 2015 rond 6.30 uur – toen hij op weg wilde gaan naar zijn werk – voor zijn huis doodgestoken door [appellant]. Op dat moment was [geïntimeerde] in de woning van [X] aanwezig. Zij is op geschreeuw afgekomen en heeft gezien dat [X] met steekwonden op de grond lag. Verder heeft zij [appellant] gezien met een mes in zijn handen.

2.3 Psychiater [psychiater] verklaarde bij brief van 10 februari 2016 het volgende met betrekking tot [geïntimeerde]:

“(…) patiënte is sinds november 2015 bij ons in therapie.
DSM-classificatie :
As I: 296,23 Depressieve stoornis, ernstig

309.81 Posttraumatische stressstoornis
As II: V7l .09 Geen diagnose
As III: Enkelvoudig
As IV: Problemen binnen de primaire steungroep; problemen verbonden aan de sociale omgeving
As V: Huidige GAF-score: 50
Therapie :
Psychiatrische consultatie en CGT/EMDR. Momenteel krijgt zij psychofarmaca
van ondergetekende voorgeschreven en ondergaat zij een wekelijkse EMDRsessie.
Medicatie :
Oxazepam 10mg
Temazepam 10mg
Mirtazapine I5mg
(…)”

2.4 Op 10 maart 2016 schreef de huisarts van [geïntimeerde]:

“(…)
Voorlopige DSM-IV classificatie
As I : 309.81 post traumatische stress stoornis

296.23 depressieve stoornis ernstig V62.82 rouwreactie
As II : 799.9 uitgesteld As III: geen diagnose
As IV: problemen binnen de primaire steungroep
As V: huidige GAF = 45 hoogste GAF= 71
(…)
Psychotrauma – psychotraumatische klachten
(…) Zij is fors getraumatiseerd na de moord van haar partner door ex-partner. Er is sprake van een ernstige post traumatische stressstoornis. Zij heeft slaapproblemen, sombere stemming, veel verdriet en huilbuien. Zij ziet het niet meer zitten en heeft suicidale ideaties. Haar functioneren is hierdoor fors belemmerd en kan niet alleen zijn. Gebruikt veel kalmerings en slaap middelen. Verder gebruikt zij ook een anti depressivum. Zij is ook onder behandeling van de psychiater en heeft ook therapie via de psycholoog. ”

2.5 In een verklaring van 3 juli 2016 schreef drs. [GZ-psycholoog], GZ-psycholoog over [geïntimeerde]:

“(…)
Diagnose volgens de DSM-V ten tijde van de intake :
As I Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS 309.81)
Depressieve stoornis, eenmalige episode ernstig met psychotische kenmerken (296.24)
As II Geen diagnose
As III Geen diagnose
As IV Problemen binnen de primaire steungroep
Problemen gebonden aan de sociale omgeving
Andere psychosociale problemen
As V GAF 41-50
Beschrijvende diagnose :
Het betreft een vrouw van 50 jaar die ernstige last heeft van concentratieproblemen, in- en doorslaapproblemen en boosheid. Cliënte beleeft de gebeurtenis (moord op haar vriend waar zij getuige van was) iedere keer opnieuw. (…) Ook heeft ze last van steeds terugkerende geluiden die ze ten tijde van de ingrijpende gebeurtenis hoorde. Cliënte droomt over de ingrijpende gebeurtenis en heeft last van nachtmerries. De herbelevingen gaan gepaard met hevige nare lichamelijke sensaties. Cliënte vermijdt om over de ingrijpende gebeurtenis te denken of te praten. Ook vermijdt ze plekken en voorwerpen die haar aan de situatie doen denken. Cliënte heeft last van negatieve gedachten en emoties die te maken hebben met de ingrijpende gebeurtenis (hiervoor had ze weinig last hiervan). Ze loopt rond met schuldgevoelens en geeft zichzelf de schuld van de gebeurtenis. Ze vertelt zichzelf dat zij degene is die er niet meer had moeten zijn. Cliënte is boos en schaamt zich diep over de ingrijpende gebeurtenis. Daarnaast wordt cliënte veroordeeld zowel door de families als de omgeving hetgeen haar angstig en onzeker maakt en waardoor ze zich niet meer in sociale omgevingen durft te vertonen. Ze heeft geen plezier in het leven, wantrouwt iedereen in haar omgeving en voelt zich vervreemd van anderen. (…)”

2.6 [appellant] is bij vonnis van 20 september 2016 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag schuldig bevonden aan doodslag en veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar. Het vonnis is onherroepelijk geworden.

2.7 [geïntimeerde] heeft zich in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij. Aan haar is een bedrag van € 166,78 aan materiële schade toegekend. Haar vordering tot vergoeding van shockschade is niet-ontvankelijk verklaard.

2.8 In deze procedure legt [geïntimeerde] haar vordering tot vergoeding van shockschade opnieuw aan de rechter voor. In eerste aanleg vorderde zij – zakelijk weergegeven – de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 25.000,–, vermeerderd met rente en kosten.

2.9 Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering toegewezen tot een bedrag van € 10.000,–, vermeerderd met rente, met veroordeling van [appellant] in de kosten.

3.1 In het principaal appel vordert [appellant] – zakelijk weergegeven – de vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de inleidende vordering van [geïntimeerde].

3.2 Zijn grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] is aan te merken als een nabestaande, dat sprake is van zodanig geestelijk letsel dat moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] in haar persoon is aangetast en dat voor de hoogte van het toe te kennen bedrag moet worden aangesloten bij het bedrag dat aan de dochter van [X] is toegekend.

3.3 In het incidenteel hoger beroep vordert [geïntimeerde] – zakelijk weergeven – de vernietiging van het bestreden vonnis, en toewijzing van een bedrag van € 25.000,– (het hof begrijpt: vermeerderd met wettelijke rente vanaf datum vonnis, zoals in eerste aanleg gevorderd, en uitvoerbaar bij voorraad).

3.4 De grieven van [geïntimeerde] hebben betrekking op het feit dat de kantonrechter naar haar mening onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de affectieve band die zij had met [X]: zij hadden concrete trouwplannen. Zij wijst verder op uitspraken in volgens haar vergelijkbare zaken waarin een hogere vergoeding is toegekend. Ook meent zij dat een hogere schadevergoeding geïndiceerd is, omdat [appellant] bij het instellen van het principaal hoger beroep op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met haar gerechtvaardigde belangen.

3.4 De principale en incidentele grieven leggen de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag [geïntimeerde] recht heeft op immateriële schadevergoeding in volle omvang aan het hof voor.

3.5 Degene die een ander doodt, handelt daarmee in beginsel slechts onrechtmatig jegens die ander zelf, niet jegens diens naasten. Dit betekent dat naasten in beginsel aan het handelen van de dader geen vorderingsrechten kunnen ontlenen. Op dit uitgangspunt bestaat (voor zover in deze relevant) een tweetal uitzonderingen.

3.6 Art. 6:108 BW somt limitatief een aantal personen op, aan wie in geval van aansprakelijkheid ter zake van overlijden (toch) een actie tot schadevergoeding toekomt. De in dit artikel genoemde gerechtigden kunnen bij overlijden van een naaste of dierbare aanspraak maken op (slechts) de in dat artikel genoemde vermogensschade (gederfd levensonderhoud en kosten uitvaart). Andere (materiële of immateriële) schade kan op basis van dit artikel niet worden vergoed.

3.7 Verder is het mogelijk dat degene die aansprakelijk is voor de dood van een ander, daarmee niet alleen onrechtmatig handelt jegens degene die daardoor is gedood, maar ook jegens een derde, als deze derde door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een zodanige hevige emotionele schok heeft ervaren dat hieruit geestelijk letsel is voortgevloeid. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van artikel 6:106 lid 1 onder b BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (shockschade). Immateriële schade bestaande uit verdriet om het overlijden van een naaste (affectieschade) komt daarentegen op grond van de wet niet voor vergoeding in aanmerking.

3.8 [geïntimeerde] vordert in deze procedure shockschade op basis van artikel 6:106 BW. Hiervoor is – anders dan bij schade op grond van artikel 6:108 BW – niet vereist dat de gelaedeerde in een bepaalde (familierechtelijke) relatie staat tot de overledene, al dient de kring van gerechtigden niet al te ruim te worden getrokken (ECLI:NLHR:2002:AD5356). Dit betekent dat de vraag of [geïntimeerde] is aan te merken als een nabestaande, althans in een familierechtelijke relatie stond tot [X] niet beslissend is. Het gaat erom of tussen [geïntimeerde] en [X] sprake was van een affectieve relatie als gevolg waarvan het handelen van [appellant] ook jegens [geïntimeerde] als onrechtmatig heeft te gelden en of de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals [geïntimeerde] die heeft geleden. In deze procedure staat vast dat ten tijde van het overlijden van [X] sprake was van een affectieve relatie tussen hem en [geïntimeerde]. Vaststaat ook dat [geïntimeerde] de steekpartij heeft waargenomen, althans direct met de ernstige gevolgen ervan is geconfronteerd. De door [appellant] geschonden norm strekte voorts mede ter bescherming van [geïntimeerde]. Dit betekent dat [geïntimeerde] behoort tot de kring van personen die in aanmerking kan komen voor immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 BW.

3.9 Naar het oordeel van het hof staat met de hiervoor onder 2.3 tot en met 2.5 opgenomen verklaringen eveneens in voldoende mate vast dat sprake is van geestelijk letsel bestaande uit een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Immers zowel de behandelend huisarts als de behandelend GZ-psycholoog en behandelend psychiater spreken van een PTSS en ernstige depressieve stoornis, hetgeen in de psychiatrie erkende ziektebeelden zijn. Uit de verklaring van [medisch adviseur] (de door [geïntimeerde] ingeschakelde medisch adviseur) van 19 mei 2017 blijkt voorts dat de door de psychiater en psycholoog gestelde diagnosen noopten tot direct ingrijpen middels medicatie en psychotherapeutische behandeling en dat zelfs sprake was van suïcidaliteit. Dat de klachten ook het gevolg zijn van het gebeurde (het getuige zijn van de dood van [X] als gevolg van door [appellant] toegebrachte messteken) blijkt naar het hof voldoende uit het feit dat de psycholoog meldt dat en hoe [geïntimeerde] de gebeurtenis iedere keer opnieuw beleeft: “Cliënte beleeft de gebeurtenis (moord op haar vriend waar zij getuige van was) iedere keer opnieuw. (…) Ook heeft ze last van steeds terugkerende geluiden die ze ten tijde van de ingrijpende gebeurtenis hoorde. Cliënte droomt over de ingrijpende gebeurtenis en heeft last van nachtmerries. De herbelevingen gaan gepaard met hevige nare lichamelijke sensaties.”

3.10 De enkele, niet onderbouwde stelling van [appellant] dat de psychiater en GZ-psycholoog klakkeloos de door de huisarts gestelde diagnose hebben overgenomen, wordt door het hof niet gevolgd. Er is niets dat erop wijst dat deze stelling juist is, nog daargelaten dat ook een huisarts geacht kan worden in staat te zijn een ernstige PTSS te diagnosticeren. De enkele omstandigheid dat psychiater [psychiater] al vele jaren een goede bekende is van [geïntimeerde] en haar eerder heeft behandeld wegens psychische klachten, maakt niet dat hij niet als deskundig kan gelden of per definitie niet objectief is. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] reeds voor de doodslag van haar partner door [appellant] leed aan PTSS, heeft [appellant] niet onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Overigens, ook als [geïntimeerde] eerder psychische klachten heeft gehad, staat dat er niet aan in de weg dat er een causaal verband bestaat tussen de thans aan de orde zijnde PTSS en het gebeurde.

3.11 Dit een en ander leidt tot de slotsom dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW. Het hof stelt voorop dat bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade voor lichamelijk letsel in een geval als het onderhavige rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden, waaronder de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene, alsmede de grond waarop de aansprakelijkheid berust en de vraag of de schade opzettelijk of door schuld is teweeggebracht. Verder dient bij de begroting van de schade gelet te worden op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, één en ander met in aanmerking neming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. Bij de begroting van deze schade is de rechter niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast.

3.12 Met inachtneming van het vorenstaande acht het hof een vergoeding van € 20.000,– in de gegeven omstandigheden billijk. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat het hierbij gaat om een gruwelijke en voor [geïntimeerde] zeer ingrijpende gebeurtenis, waarbij zij er getuige van is geweest dat [appellant], haar ex-echtgenoot, opzettelijk [geïntimeerde], haar toenmalige partner en aanstaande echtgenoot, met messteken van het leven heeft beroofd. [geïntimeerde] heeft als gevolg van deze gebeurtenis een PTSS en ernstige depressie ontwikkeld, waarvoor zij medische behandelingen heeft moeten ondergaan. Zij is als gevolg van het gebeurde bijna negen maanden volledig arbeidsongeschikt geweest. Met de kantonrechter gaat het hof – bij gebreke van informatie die op het tegendeel wijst, alle door [geïntimeerde] aangeleverde medische informatie dateert uit 2016 – er voorts van uit dat [geïntimeerde] geen blijvend letsel heeft overgehouden aan het gebeurde. De omstandigheid dat [appellant] geen rekening heeft gehouden met het feit dat [geïntimeerde] kosten heeft moeten maken als gevolg van het door hem ingestelde hoger beroep is geen factor van betekenis. Het instellen van hoger beroep met het doel de verschuldigdheid van immateriële schadevergoeding opnieuw te laten beoordelen is een recht dat hem toekomt. Wel meent het hof dat [appellant] zich weinig aan [geïntimeerde] gelegen laat liggen, waar hij – het hof gaat er gezien de overgelegde medische informatie vanuit: tegen beter weten in – suggereert dat de PTSS van [geïntimeerde] het gevolg is van het feit het overspel van hem met haar zuster.

3.13. Het bewijsaanbod van [appellant] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd.

3.14 Dit een en ander betekent dat het principaal appel faalt en het incidenteel appel (ten dele) slaagt. [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 20.000,–, Aangezien hier sprake is van een onrechtmatige daad, is de wettelijke rente toewijsbaar als gevorderd (artikel 6:83 sub b jo artikel 6:119 lid 1 BW). Bij deze uitkomst past dat [appellant] als de (in overwegende mate) in het ongelijk te stellen partij wordt veroordeeld in de kosten van zowel het principaal al het incidenteel appel, alsmede veroordeeld blijft in de kosten van de eerste aanleg.

Beslissing

Het hof:
– vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 20 juni 2017, voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.000,–,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:
– veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] een bedrag te voldoen van € 20.000,–, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 juni 2017 tot aan de dag van volledige voldoening;
– bekrachtigt het vonnis voor het overige;
– veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 313,– aan verschotten en € 1.391,– aan salaris advocaat;
– veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 695,50 aan salaris advocaat;
– verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, P.M. Verbeek en M. Flipse en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2019 in aanwezigheid van de griffier.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey