Hof: SVI-verzekeraar moet bewijzen dat ongeval opzettelijk is veroorzaakt
SVI- verzekeraar weigert dekking, omdat de schade opzettelijk zou zijn veroorzaakt en niet is aangetoond dat verzekerde gewond is geraakt door het ongeval. Opzet is uitgesloten in polisvoorwaarden. 1. Het hof oordeelt dat de SVI-verzekeraar met de overgelegde verklaringen haar stelling dat sprake is van een opzettelijk veroorzaakte aanrijding behoorlijk onderbouwd. Maar appellant heeft die stelling met de door hem overgelegde verklaringen voldoende weersproken. Het hof merkt daarbij op dat het geen reden ziet om de verklaringen op voorhand als onbetrouwbaar te beschouwen, enkel vanwege het feit dat appellant deze personen niet op het aanrijdingsformulier heeft vermeld. Het hof laat SVI-verzekeraar toe te bewijzen dat appellant het ongeval opzettelijk heeft veroorzaakt. 2. Het hof oordeelt dat verzekerde er belang bij dat zijn claim in behandeling wordt genomen en dat in dat kader wordt onderzocht of hij bij het ongeval lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en, zo ja, welke schade hij daardoor heeft geleden.
ECLI:NL:GHARL:2022:3025, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.301.303/01 (rechtspraak.nl)
ECLI:NL:GHARL:2022:3025
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
19-04-2022
Datum publicatie
21-04-2022
Zaaknummer
200.301.303/01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Tussenuitspraak
Inhoudsindicatie
Geschil over inzittendenverzekering. Bestuurder van auto claimt schade. Verzekeraar dient te bewijzen dat de bestuurder het ongeval met opzet heeft veroorzaakt.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
PS-Updates.nl 2022-0308
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.301.303/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 134828)
arrest van 19 april 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. O. Arslan, die kantoor houdt te Rotterdam,
tegen
N.V. Univé Schade,
gevestigd te Assen,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: Univé,
advocaat: mr. G. Loman, die kantoor houdt te Assen.
1De procedure bij de rechtbank
Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
2 februari 2021 en 28 juli 2021 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft gewezen.
2De procedure bij het hof
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep van 7 oktober 2021,
– de memorie van grieven (met producties),
– de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft Univé de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep – samengevat – dat het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigt en de door hem bij de rechtbank ingestelde vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van Univé in de proceskosten.
3Waar gaat het in deze zaak om?
3.1
Het gaat er in deze zaak om of Univé dekking moet verlenen op grond van een door [appellant] bij Univé afgesloten schadeverzekering inzittenden (hierna: SVI), na een auto-ongeval, waarbij [appellant] als bestuurder betrokken was.
3.2
[appellant] heeft gevorderd dat wordt uitgesproken (‘voor recht wordt verklaard’) dat Univé de schade ten gevolge van het ongeval in behandeling moet nemen en de door hem geleden schade moet vergoeden. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, kort gezegd omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gewond is geraakt bij het ongeval.
3.3
Het hof komt tot een andere beslissing. Het zal Univé in de gelegenheid stellen om te bewijzen dat [appellant] het ongeval opzettelijk heeft veroorzaakt. Het hof zal deze beslissing hierna motiveren, door eerst de relevante feiten te bespreken en door daarna de standpunten van partijen te bespreken. Het hof zal daarbij uiteraard ingaan op de bezwaren (‘grieven’) van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank.
4
- De relevante feiten
4.1
[appellant] is rijschoolhouder. Hij heeft een personenauto WA/Casco verzekering afgesloten bij Univé. De verzekering bevat ook een SVI-dekking. In de “Voorwaarden Schade Verzekering In- en Opzittenden” (Hierna: het Regelement SVI) is onder meer bepaald:
“Artikel 2 Wanneer betalen wij?
Als u door een ongeluk met uw motorrijtuig:
– schade aan uw spullen krijgt. Dit geldt als ze in of op uw motorrijtuig liggen (…).
– gewond raakt
(…)
Wanneer betalen wij niet?
(…)
– u fraudeert.
(…)
Artikel 4 Wat betalen wij ?
(…)
4.2 Gewond raken en overlijden
We betalen volgens onder andere artikel 6:107 en 6:108 van het Burgerlijk Wetboek. We betalen ook smartengeld als u gewond raakt.
(…)
Wat bedoelen wij met…
(…)
Frauderen
U fraudeert als u met opzet een betaling probeert te krijgen waarop u geen recht heeft. Het maakt niet uit hoe u dit probeert. U fraudeert ook als u fraude door een ander mogelijk maakt.”
In de op de verzekeringsovereenkomst toepasselijke algemene voorwaarden is onder meer bepaald:
“4.1.4 U pleegt fraude
Wij vergoeden geen schade als u fraudeert. Heeft u gefraudeerd met schade en hebben wij deze schade vergoed? Dan moet u deze aan ons terugbetalen(…)
4.1.5 Opzet
Wij vergoeden geen schade:
– die veroorzaakt is door of het gevolg is van iets wat u opzettelijk doet of juist niet doet, en
– dit gedrag of nalaten in strijd is met het recht, en
– aan u kan worden toegerekend, en
– volgens objectieve maatstaven gericht is op het toebrengen van schade aan personen of spullen.”
4.2
Op 23 juni 2016 is [appellant] als bestuurder van zijn auto, een Mercedes C 180 CDI BE, aan de Nieuwe Binnenweg te Rotterdam in botsing gekomen met een bestelauto, bestuurd door de heer [naam1] . [appellant] had een passagier, mevrouw [naam2] , zijn vriendin. De auto van [naam1] was voor aansprakelijkheid verzekerd bij Delta LLoyd N.V. (nu Nationale Nederlanden N.V.). De bestelauto stond in een parkeervak en reed de rijbaan op, waar [appellant] reed.
4.3
[appellant] en [naam1] hebben een aanrijdingsformulier ingevuld en ondertekend. [appellant] heeft in het vakje “mijn opmerkingen” vermeld: “Reed rechtdoor zag voertuig B telaat de weg op komen zonder richting”. [naam1] heeft in dat vakje vermeld: “expres aangereden gaf expres gas”. Op de achterzijde van zijn eigen formulier heeft [appellant] de vraag naar wie er aansprakelijk is als volgt beantwoord: ”tegenpartij omdat, ik rechtdoor mijn weg vervolgde en de tegenpartij zonder richting uit een parkeervak op me afreed en ik hem helaas te laat had opgemerkt, doordat hij waarschijnlijk iets te vlot uit het parkeervak reed.”
[naam1] heeft geantwoord: “tegenpartij is mede aansprakelijk. Heeft op het moment van aanrijding express gas gegeven reed zeker geen 30 Dit kunt u verifieren bij de getuigen en er was ook eerdere schade op de rijleswagen.”
Volgens [appellant] reed hij 30 en [naam1] 18 km per uur ten tijde van de aanrijding. [naam1] meent dat hij 10 km per uur reed.
4.4
De schade aan de Mercedes van [appellant] is door AAS SchadeCentrum Rotterdam met behulp van de Audatex calculatiemethode vastgesteld op € 930,76 ex btw.
4.5
Univé Rechtshulp heeft voor [appellant] Delta LLoyd aansprakelijk gesteld voor de door [appellant] geleden en nog te lijden schade. Delta Lloyd heeft geweigerd aansprakelijkheid te erkennen. Volgens haar had [appellant] de aanrijding opzettelijk veroorzaakt. Zij beriep zich op de verklaring van haar verzekerde en op de verklaringen van enkele getuigen, die dat konden bevestigen.
4.6
De huidige belangenbehartiger van [appellant] heeft in november 2018 een beroep gedaan op de SVI. Univé heeft geweigerd de claim in behandeling te nemen omdat [appellant] de aanrijding opzettelijk heeft veroorzaakt. Nadat [appellant] een klacht had ingediend bij Univé
heeft Univé haar afdeling Speciale Zaken/Veiligheidszaken verzocht een onderzoek te verrichten. Een medewerker van deze afdeling heeft [appellant] gehoord. Univé heeft haar standpunt gehandhaafd.
5
- De bespreking van de standpunten van partijen
Wat houdt de vordering van [appellant] in en wat is nodig om die toe te wijzen?
5.1 Uit de correspondentie tussen de belangenbehartiger van [appellant] en Univé volgt dat Univé de claim van [appellant] niet in behandeling nam omdat [appellant] het ongeval volgens Univé opzettelijk had veroorzaakt. Uit het feit dat Univé de schade niet in behandeling nam, volgt dat zij de claim van [appellant] niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Aan zo’n inhoudelijke beoordeling kwam Univé immers niet toe. Univé nam dan ook geen standpunt in over de vraag of [appellant] schade had geleden die onder de dekking van de verzekering viel, in dit geval of [appellant] ‘gewond’ was geraakt bij het ongeval (vgl. artikel 2 van het Reglment SVI) en daardoor letselschade had opgelopen. Zij heeft daar ook geen onderzoek naar gedaan en daarover bijvoorbeeld ook geen (medische) informatie opgevraagd.
5.2
[appellant] vordert (zowel bij de rechtbank als bij het hof) dat voor recht wordt verklaard dat Univé de schade ten gevolge van het ongeval van 23 juni 2016 in behandeling neemt en de door dat ongeval geleden schade vergoedt. Het eerste deel van de vordering – het in behandeling nemen van de claim – is te begrijpen tegen de achtergrond van het door Univé tot aan de procedure ingenomen standpunt. Dat deel is toewijsbaar indien komt vast te staan dat Univé de claim ten onrechte onbehandeld heeft gelaten met een beroep op het opzettelijke karakter van de aanrijding.
5.3
Voor het tweede deel van de vordering – dat Univé de door het ongeval geleden schade vergoedt – ligt dat ingewikkelder. Indien [appellant] met dit deel van zijn vordering bedoelt dat de rechter (eerst de rechtbank, nu het hof) vaststelt dat hij ook schade heeft geleden die onder de dekking van de SVI valt en dat Univé die schade dient te vergoeden, is dit deel van de vordering pas toewijsbaar indien vaststaat dat [appellant] schade heeft geleden die onder de dekking van de verzekering valt. Daarvoor moet kunnen worden vastgesteld dat [appellant] gewond is geraakt bij het ongeval.
5.4
Dát is niet de bedoeling van [appellant] met het tweede deel van zijn vordering, zoals hij in de memorie van grieven (onder 7 – 10) toelicht:
“In onderhavige procedure is echter geen schadevergoeding gevorderd. (…)
Of [appellant] schade heeft geleden – en in welke omvang – zal nadat de schaderegeling ter hand is genomen moeten worden beoordeeld. Tijdens de schaderegeling dient [appellant] te onderbouwen dat hij schade heeft geleden. (…)
[appellant] heeft de indruk dat de rechtbank ervan uit is gegaan dat [appellant] in de bodemprocedure een vordering tot vergoeding van schade heeft gevorderd. Dat is niet het geval. [appellant] heeft slechts (impliciet) gevorderd dat de schaderegeling ter hand wordt genomen zodat het letsel en de schade in kaart kan worden gebracht en de door hem geleden schade kan worden vergoed.”
Het hof leidt daaruit af dat het tweede deel van de vordering van [appellant] zo gelezen moet worden dat voor recht wordt verklaard dat indien [appellant] schade heeft geleden die onder de dekking van de SVI valt Univé die schade moet vergoeden.
5.5
Voor de toewijsbaarheid van dit deel van de vordering is daarom niet noodzakelijk dat wordt vastgesteld dat [appellant] bij het ongeval gewond is geraakt en letselschade heeft geleden. Voldoende is dat dit niet op voorhand kan worden uitgesloten. In dat geval heeft [appellant] immers geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht, omdat het in behandeling nemen van de claim door Univé er niet toe zal kunnen leiden dat [appellant] enige uitkering aan [appellant] zal moeten doen1.
5.6
Gelet hierop zal het hof eerst beoordelen of Univé terecht met een beroep op het opzettelijke karakter van de aanrijding de claim van [appellant] buiten behandeling heeft gelaten. Indien dat het geval is, kan in het midden blijven of op voorhand kan worden uitgesloten dat [appellant] bij het ongeval gewond is geraakt en letselschade heeft opgelopen.
Slaagt het beroep van Univé op het opzettelijke karakter van de aanrijding?
5.7 Univé heeft zich er dus in de fase voor de procedure bij de rechtbank op beroepen dat [appellant] de aanrijding opzettelijk heeft veroorzaakt. Om die reden zou Univé de claim van [appellant] niet in behandeling hoeven nemen. Univé heeft dat beroep in de procedure bij de rechtbank herhaald. De rechtbank heeft het beroep niet besproken, omdat de rechtbank meende dat de vordering van [appellant] om een andere reden – [appellant] is niet gewond geraakt bij het ongeval – al niet toewijsbaar was.
5.8
Aan het feit dat de aanrijding opzettelijk zou zijn veroorzaakt door [appellant] verbindt Univé enkele juridische conclusies. De eerste conclusie van Univé is dat geen sprake is van, zoals zij dat noemt, een ‘authentieke aanrijding’. Er is om die reden geen sprake van een ‘ongeluk’ in de zin van artikel 2 van de toepasselijke polisvoorwaarden. De tweede conclusie van Univé is dat [appellant] geen aanspraak heeft op een vergoeding op basis van de verzekering, omdat de algemene voorwaarden in de artikelen 4.1.4 en 4.1.5 vergoeding uitsluiten bij fraude of opzet. Univé verwijst in dat verband ook naar de artikelen 7:952 BW (voor wat betreft opzet) en 7:941 lid 5 BW (voor wat betreft fraude).
5.9
Het hof volgt Univé niet in het betoog dat indien sprake zou zijn geweest van een opzettelijke aanrijding geen sprake is van een ongeluk in de zin van artikel 2 van de polisvoorwaarden. Het begrip ‘ongeluk’ wordt niet gedefinieerd in de polisvoorwaarden. De polisvoorwaarden bieden dan ook geen enkel aanknopingspunt voor de gedachte dat een opzettelijk veroorzaakt ongeluk geen ongeluk in de zin van de polisvoorwaarden is. Bovendien heeft Univé niet gesteld dat het ongeluk in scene gezet is door [appellant] en [naam1] , de bestuurder van de bestelauto waarmee de auto van [appellant] in botsing kwam. Van zo’n in scene gezet, geënsceneerd (en dus opzettelijk) ongeluk zou nog gezegd kunnen worden dat het geen echt – in de woorden van Univé: ‘authentiek’- ongeluk is. Maar voor een niet eenzijdig ongeluk dat door één van beide partijen, in dit geval [naam1] , zeker niet gewild is, geldt dat niet. Univé heeft haar verweer dat geen sprake is van een authentiek ongeval dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat het hof eraan voorbij gaat.
5.10
Het bovenstaande neemt niet weg dat [appellant] geen aanspraak heeft op een vergoeding indien hij het ongeluk met opzet heeft veroorzaakt. Dat volgt uit de hiervoor aangehaalde algemene voorwaarden van de verzekering en ook uit artikel 7:952 BW en (indirect: indien sprake is van opzet en [appellant] dat niet heeft gemeld aan Univé heeft hij niet voldaan aan zijn mededelingsplicht van artikel 7:941 lid 2 BW) artikel 7:941 lid 5 BW. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is geweest van een opzettelijk door [appellant] veroorzaakt ongeval rusten op Univé2. Het hof volgt Univé dan ook niet in het betoog dat [appellant] dient te bewijzen dat sprake is van een niet opzettelijk veroorzaakt, en daarmee ‘authentiek’, ongeluk.
5.11
Univé heeft haar stelling dat sprake is van een door [appellant] met opzet veroorzaakt ongeluk allereerst gebaseerd op de verklaring van [naam1] op het aanrijdingsformulier. Het hof volgt Univé niet in het betoog dat dit formulier, omdat het door beide partijen is ondertekend, een onderhandse akte is en daarmee dwingende bewijskracht heeft. De in 4.3 aangehaalde verklaring van [naam1] in het vakje “mijn opmerkingen” van het formulier is niet bestemd voor bewijslevering ten behoeve van de wederpartij, in dit geval [appellant] , zoals bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv en heeft alleen om die reden al geen dwingende bewijskracht. Dat betekent niet dat aan die verklaring van [naam1] geen betekenis toekomt. Uit deze verklaring en uit wat hij heeft opgeschreven op de achterzijde van het formulier volgt dat hij van mening was dat [appellant] het ongeval expres heeft veroorzaakt door gas te geven toen hij, [naam1] , met zijn bestelwagen vanuit een parkeervak invoegde.
5.12
De verklaring van [naam1] wordt ondersteund door een schriftelijke getuigenverklaring van de heer [naam3] . [naam3] heeft de verklaring op verzoek van Delta Lloyd op 11 oktober 2016 opgesteld. De verklaring van [naam3] komt erop neer dat hij voor zijn winkel stond toen het ongeval ter hoogte van zijn winkel gebeurde. Er zou sprake zijn geweest van een ‘file van auto’s, waarin [naam1] wilde invoegen op het moment dat daar genoeg ruimte voor was. Nadat [naam1] richting had aangegeven, trok [appellant] “met piepende banden” op en botste hij snel en zonder te remmen tegen de auto van [naam1] . Daarna zou [appellant] zich erg hebben aangesteld, “alsof hij halfdood was”. De medewerkers van een gearriveerde ambulance zouden volgens [naam3] tegen elkaar hebben gezegd dat [appellant] “niets had en misschien voor schade vergoeding deed”.
5.13
Een collega van [naam3] , de heer [naam4] heeft tegenover een medewerker van Univé op 10 januari 2020 een verklaring afgelegd. Die verklaring is in lijn met de verklaring van [naam3] en komt er dus op neer dat [appellant] expres tegen de invoegende auto van [naam1] aanreed:
“Ik zag dat de bestuurder van een Mercedes C-klasse, een leswagen met “L”, vanuit stilstand zijn vaart vermeerderde en ik weet zeker dat hij dat expres deed.”
5.14
[appellant] heeft de stellingen van Univé weersproken en heeft zich in dat verband op zijn beurt ook op enkele schriftelijke getuigenverklaringen beroepen. Het betreft verklaringen van de heer [naam5] en diens vriendin [naam6] van 1 januari 2017 en van mevrouw [naam2] , de vriendin van [appellant] van 16 december 2016. Deze verklaringen zijn opgesteld op verzoek van Univé Rechtshulp. Ze komen erop neer dat [naam1] met zijn bestelbus het parkeervak verliet en zonder voorrang te verlenen tegen de rijdende auto van [appellant] aanreed.
5.15
Met de hiervoor besproken verklaringen heeft Univé haar stelling dat sprake is van een door [appellant] opzettelijk veroorzaakte aanrijding behoorlijk onderbouwd. Maar [appellant] heeft die stelling van Univé met de door hem overgelegde verklaringen voldoende weersproken. Het hof merkt daarbij op dat het geen reden ziet om de verklaringen van [naam5] en [naam6] op voorhand als onbetrouwbaar te beschouwen, enkel vanwege het feit dat [appellant] deze personen niet op het aanrijdingsformulier – in het daartoe bestemde vakje – heeft vermeld. Het hof merkt in dit verband op dat [naam1] de naam van de nu door hem opgevoerde getuige [naam4] ook niet op het aanrijdingsformulier heeft vermeld, zonder dat Univé daar de consequentie aan verbindt dat de verklaring van [naam4] niet of minder betrouwbaar is.
5.16
Gelet op wat hiervoor is overwogen en op het door Univé gedane bewijsaanbod, kan Univé worden toelaten haar stellingen te bewijzen. Maar bewijslevering is niet nodig wanneer de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is, omdat het andere verweer van Univé
– dat [appellant] niet ‘gewond’ is – slaagt. Het hof zal dit verweer daarom ook bespreken.
Is [appellant] gewond geraakt bij het ongeval?
5.17 Zoals hiervoor is overwogen, slaagt dit verweer van Univé in het kader van deze procedure alleen indien op voorhand kan worden uitgesloten dat [appellant] bij het ongeval ‘gewond’ (in de zin van artikel 2 van het Reglement SVI) is geraakt. Ook het begrip ‘gewond’ is niet gedefinieerd, maar partijen lijken het erover eens dat een inzittende gewond is, in de zin van deze bepaling, indien hij/zij lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen. De verwijzing naar artikel 6:107 BW in artikel 4.2 van het Reglment SVI pleit ook voor die uitleg, omdat voor de in die bepaling geregelde aanspraak op ‘verplaatste schade’ ook vereist is dat het slachtoffer lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
5.18
[appellant] heeft in de procedure bij het hof medische informatie overgelegd. Uit die informatie volgt allereerst dat hij op de dag van het ongeval gezien is door de afdeling spoedeisende hulp van het Vlietland Ziekenhuis en dat hij daar nekpijn heeft aangegeven. Door de behandelend arts is de diagnose myalgene nekklachten gesteld.
Op 1 juli 2016 heeft zijn huisarts genoteerd dat [appellant] sinds een auto-ongeval last heeft van stijve spieren, hoofdpijn en duizeligheid en dat sprake is van myalgene nekklachten.
Uit informatie van zijn fysiotherapeut volgt dat [appellant] vanaf 17 augustus 2016 tot 27 januari 2017 in behandeling is geweest vanwege aanhoudende pijnklachten aan nek en rechterarm. De pijnklachten zijn ontstaan nadat [appellant] “4 weken geleden” vanaf de linkerkant is aangereden door een andere auto. Vanaf 6 september 2017 is [appellant] , blijkt uit een brief van een psycholoog, bij die psycholoog onder behandeling in verband met klachten van somberheid, piekeren en stress die zijn ontstaan na een auto-ongeval dat anderhalf jaar geleden heeft plaatsgevonden. In de brief schrijft de psycholoog ook dat [appellant] sinds het ongeluk en de stress hierover last heeft “van zijn nek, schouders, hart en hoge bloeddruk”.
Hoewel de tijdsaanduidingen van het ongeval met [naam1] in de brieven van de fysiotherapeut en de psycholoog niet helemaal accuraat zijn, vindt het hof het voorshands toch aannemelijk dat zij op dit ongeluk betrekking hebben. De omschrijving van het ongeluk en de omstandigheden rond het ongeluk in deze brieven komt overeen met wat vaststaat over het ongeluk met [naam1] en het is niet aannemelijk geworden dat [appellant] in dezelfde periode betrokken is geweest bij een ander ongeval.
5.19
Gelet op de medische informatie kan niet op voorhand worden uitgesloten dat [appellant] bij het ongeval (in elk geval enig) lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen en dus bij het ongeval ‘gewond’ is geraakt. Het hof merkt op dat Univé haar stelling dat geen sprake is van letsel ook niet heeft onderbouwd met een advies van haar medisch adviseur of een andere medicus, waarin de door [appellant] verstrekte medische informatie wordt geanalyseerd. Univé heeft volstaan met algemene opmerkingen over de kans op het ontstaan van letsel bij ongevallen als deze, maar dat is onvoldoende. Niet alleen is de exacte toedracht van het ongeval, en de impact van dat ongeval, onduidelijk, bovendien reageren mensen verschillend op eenzelfde ongeval; waar de ene persoon geen enkele klacht, of slechts tijdelijk geringe klachten ervaart, leidt een vergelijkbaar ongeval bij een ander wel tot (soms langdurige) ongevalsklachten. Bij deze stand van zaken heeft [appellant] er belang bij dat zijn claim in behandeling wordt genomen en dat in dat kader wordt onderzocht of hij bij het ongeval lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en, zo ja, welke schade hij daardoor heeft geleden.
Hoe gaat het verder?
5.20 Het hof zal Univé in de gelegenheid stellen te bewijzen dat [appellant] het ongeval opzettelijk heeft veroorzaakt.
6
- De beslissing
Het hof:
laat Univé toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [appellant] het ongeval op 23 juni 2016 op de Nieuwe Binnenweg te Rotterdam opzettelijk heeft veroorzaakt;
bepaalt dat, indien Univé dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal plaatsvinden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H. de Hek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [appellant] in persoon / Univé vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat Univé het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 10 mei 2022 waarna dag en uur van het verhoor (ook indien genoemde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat Univé overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, O.E. Mulder en J. Smit en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op dinsdag 19 april 2022, in aanwezigheid van de griffier.
1Grief I slaagt.
2Vgl. HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9428.