Hof: val werknemer tijdens schuurwerkzaamheden, zorgplicht werkgever ziet op gehele causaliteitsketen

Samenvatting:

Werknemer (appellant) stelt dat hij tijdens schuren van slangbreukventielen van rolsteiger is gevallen en dat hij daarbij rugletsel heeft opgelopen. Hij stelt werkgever en het detacheringsbureau aansprakelijk ex art. 7:658 BW. 1. Het hof is van oordeel dat vooralsnog in het midden kan blijven of werknemer gebruik heeft gemaakt van een rolsteiger of van een krukje. Genoegzaam vast dat werknemer tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden is gevallen. 2. Zorgplicht. De kantonrechter heeft geoordeeld dat werknemer instructies heeft gekregen van het detacheringsbedrijf.  Veronderstellenderwijs hiervan uitgaande, is het hof van oordeel dat dit nog niet betekent dat het detacheringsbedrijf in voldoende mate aan haar zorgvuldigheidsverplichtingen heeft voldaan. Van belang is wat de oorzaak van het ongeval is geweest. De val kan dan mogelijk als causa proxima (de naastgelegen oorzaak) van het letsel worden beschouwd, maar is naar het oordeel van het hof niet de conditio sine qua non, de oorzaak die aan het begin van de causaliteitsketen heeft gestaan. De zorgvuldigheidsplicht van werkgevers dient te worden beoordeeld in het licht van de gehele causaliteitsketen. Vast staat dat werknemer een probleem ondervond doordat de slangbreukventielen te hoog in het spuitrek hingen. Het hof heeft behoefte aan nadere informatie hierover en gelast een comparitie.  

ECLI:NL:GHSHE:2021:2839

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Datum uitspraak

14-09-2021

Datum publicatie

24-09-2021

Zaaknummer

200.266.923 01

Rechtsgebieden

Arbeidsrecht

Verbintenissenrecht

Bijzondere kenmerken

Hoger beroep

Inhoudsindicatie

Arbeidsongeval. Zorgvuldigheidsverplichting ex artikel 7:658, lid 1 BW nagekomen? De vraag of de werkgever aan de verplichtingen uit deze bepaling heeft voldaan moet beoordeeld worden over de gehele causale keten die tot het ongeval heeft geleid en niet slechts over de omstandigheden die zich direct voorafgaand aan het ongeval hebben voorgedaan.

Wetsverwijzingen

Burgerlijk Wetboek Boek 7 658

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.266.923/01

arrest van 14 september 2021

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. J.J. Spijk te Middelburg,

tegen

1Hydrauvision Systems B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

  1. Autoschade [Autoschadebedrijf] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerden in principaal hoger beroep,

appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,

hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] en

elk voor zich als Hydrauvision en [Autoschadebedrijf]

advocaat: mr. M. van der Bent te Middelburg,

op het bij exploot van dagvaarding van 22 augustus 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 mei 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7135857 / 18-2880)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding in hoger beroep met één productie;

de memorie van grieven van [appellant] d.d. 22 augustus 2019;

de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] d.d. 7 april 2020 met één productie;

de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant] d.d. 23 juni 2020.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

Tegen de vaststelling van de feiten in eerste aanleg is niet gegriefd. Ook in dit hoger beroep kan daarom worden uitgegaan van de volgende door de kantonrechter vastgestelde feiten.

[appellant] is vanaf 1 oktober 2015 tot 1 december 2016 bij [Autoschadebedrijf] als spuiter in dienst geweest op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. [appellant] was in hoofdzaak gedetacheerd bij Hydrauvision, waar hij werkzaam was in de spuitcabine: hij schuurde objecten, zoals slagbreukventielen, zette ze in de primer en lakte ze de dag daarop af.

Op 3 maart 2016 is [appellant] met rugklachten gezien door zijn huisarts [huisarts] te [vestigingsplaats] , die hem heeft doorgestuurd naar de spoedeisende hulp van de Ziekenhuisgroep [vestigingsplaats] , waar foto’s zijn gemaakt, die duidden op een wervelindeukfractuur.

Nadien is [appellant] bij herhaling gecontroleerd door chirurg [chirurg] , die in zijn rapportages schrijft dat sprake is van een fractuur anterieure zijde wervel L4, in die zin dat een rand van het desbetreffende bot is afgebroken.

Na 3 maart 2016 is [appellant] circa twee maanden arbeidsongeschikt geweest, gedurende welke hij een korset heeft gedragen, wat geleidelijk is afgebouwd.

Begin september 2016 heeft [Autoschadebedrijf] aan [appellant] gemeld dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.

Op 12 september 2016 heeft [appellant] zich weer ziekgemeld. Hij is arbeidsongeschikt uit dienst gegaan, waarna hij aansluitend een Ziektewetuitkering genoot.

Op 26 oktober 2016 is [appellant] onderzocht in het ZENO-ziekenhuis te [vestigingsplaats] . In de desbetreffende rapportage van [arts 1] staat onder meer:

“Besluit:

  1. We beschikken niet over de medische antecedenten. Op niveau L4 in elk geval geen klassieke impressiefractuur. De afwijkingen op niveau van de margo anterior van de grondplaat correleren met wat genoemd wordt een ‘retromarginale discushernia’; eerder morfologische variant dan wel traumatisch letsel. De bilaterale lysis isthmus pedikel L4 is al of niet verworven. In elk geval geen consolidatie. Er is ook geen (…)
  1. Op niveau L4-L5 in elk geval wel een lichte globale discusbuiging. (…)

[arts 2] van het ZENO-ziekenhuis schrijft in zijn brief van 5 december 2016 aan zijn collega [arts 3] van de HAP te [vestigingsplaats] onder meer als volgt:

“Dd. 05-12-2016 zag ik uw patiënt op consultatie omwille van bilaterale lumboischialgie. Patiënt heeft een arbeidsongeval gehad in maart dit jaar met een vermoeden van een wervelindeuking L4. In oktober heeft hij een verkeerde beweging gedaan bij het proberen te vermijden dat zijn schoonmoeder viel al wandelend op de dijk alhier. Sedertdien heeft hij nog meer uitstraling in de onderste ledematen. (…)

EMG onderste ledematen is normaal. Geen argumenten voor een perifeer neurogeen of myogeen lijden.”

Op verzoek van [appellant] heeft op 15 maart 2017 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgehad, in het kader waarvan, naast hemzelf, zijn gehoord de getuigen [getuige 1] (teammanager Hydrauvision, afdeling Systems) en [getuige 2] (v.h. bedrijfsleider [Autoschadebedrijf] ). Op 16 mei 2017 zijn in het kader van de contra-enquête gehoord [getuige 3] (veiligheidsdeskundige Hydrauvision), [getuige 4] (werkvoorbereider, werkcoördinator Hydrauvision) en [getuige 5] (chef logistieke afdeling Hydrauvision).

[naam internist, medisch adviseur] , internist, medisch adviseur RGA, schrijft in zijn overzicht van 14 november 2018 inzake de rugklachten van [appellant] onder meer:

“Ingekomen:

(…)

Brief HA [huisarts] d.d. 22/10/2018

(…)

x 14 en 15/05/2018: op rug van trap gevallen, drukpijn lwk> X-foto.”

3.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [appellant] een verklaring voor recht dat Hydrauvision Systems B.V. en/of [Autoschadebedrijf] [kantoorplaats] B.V. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden en te lijden schade als gevolg van het arbeidsongeval van 3 maart 2016, met veroordeling van Hydrauvision Systems B.V. of [Autoschadebedrijf] [kantoorplaats] B.V., hoofdelijk, tot betaling van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente en kosten als vermeld in het petitum onder de dagvaarding in eerste aanleg en alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

3.2.2.

Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.

Op 3 maart 2016 is hij tijdens het uitvoeren van werkzaamheden voor Hydrauvision ten val gekomen. Ter voorbereiding op uit te voeren spuitwerkzaamheden diende hij slangbreukventielen te schuren. Om de bovenkant daarvan te kunnen schuren heeft hij een rolsteiger naar de spuitcabine gereden. Tijdens het schuren is hij naast de rolsteiger gestapt en gevallen op het H-vormig middendeel van de balk van het spuitrek waaraan de slangbreukventielen hingen. Als gevolg hiervan heeft hij een wervelfractuur opgelopen. [Autoschadebedrijf] is als werkgever aansprakelijk voor de dientengevolge geleden schade op grond van artikel 7:658, lid 2 BW. Hydrauvision is aansprakelijk voor de schade op grond van artikel 7:658, lid 4 BW.

3.2.3.

[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.2.4.

In het in hoger beroep bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven – overwogen dat in voldoende mate was gebleken dat [appellant] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden op zijn rug is gevallen (r.o. 3.7) en heeft zij voorts aannemelijk geoordeeld dat [appellant] hierdoor schade heeft geleden (r.o. 3.8). Vervolgens heeft de kantonrechter echter geoordeeld dat Hydrauvision, en daarmee ook [Autoschadebedrijf] , in voldoende mate aan de op hen rustende zorgplicht hebben voldaan (r.o. 3.12 en 3.13) en dat geen van hen daarom aansprakelijk is. Of [appellant] gebruik heeft gemaakt van een rolsteiger en of er een causaal verband bestaat tussen het ongeval en de rugklachten heeft de kantonrechter verder in het midden gelaten (r.o. 3.13).

3.3.1.

[appellant] heeft in het principaal hoger beroep drie grieven aangevoerd. Hij concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.

3.3.2.

[geïntimeerden] hebben ook in het principaal hoger beroep verweer gevoerd. Zij hebben voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld voor het geval waarin het hof in het principaal hoger beroep het bestreden vonnis niet of niet geheel zal bekrachtigen. In dat geval voeren zij twee grieven aan en vorderen zij in incidenteel hoger beroep dat het hof alsnog de vorderingen van [appellant] zal afwijzen.

3.4.

Hiervoor heeft het hof al opgemerkt dat zowel in het principaal hoger beroep als in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten, zoals de kantonrechter die ten grondslag heeft gelegd aan haar vonnis. Evenmin is gegriefd tegen de overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot de in acht te nemen uitgangspunten (r.o. 3.2 tot en met 3.5).

3.5.1.

Het hof deelt vooralsnog het oordeel van de kantonrechter dat uit de objectief vastgestelde feiten volgt dat [appellant] op 3 maart 2016 wel degelijk tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Hydrauvision is gevallen. De getuige [getuige 2] heeft dienaangaande op 15 maart 2017 verklaard dat [appellant] hem onmiddellijk of kort na het ongeval heeft ingelicht over het ongeval dat hij had gehad en wel via What’s App. Op verzoek van mr. Van de Bent heeft de getuige dit ter zitting geverifieerd op zijn telefoon en heeft hij dit bericht, dat was ingekomen op 3 maart 2016 om 12:36 uur, voorgelezen. Voorts blijkt uit een schrijven van de huisarts dat [appellant] zich op 3 maart 2016 bij de huisarts heeft gemeld met een klacht die volgens [appellant] het gevolg was van een val. In een schrijven van de internist [naam internist, medisch adviseur] van 14 november 2018 (prod. 12 bij akte overlegging producties zijdens [appellant] ) is een overzicht opgenomen van correspondentie waaruit blijkt dat [appellant] zich na 3 maart 2016 meermaals tot specialisten heeft gewend met rugklachten. Voorts wordt niet betwist dat [appellant] vanaf begin maart enkele maanden een korset heeft gedragen.

3.5.2.

Voor zover eind oktober 2016 door [arts 1] is opgemerkt dat hij geen klassieke impressiefractuur kan vaststellen, merkt het hof op dat dit onderzoek ruim zeven maanden na het ongeval en na behandeling met een korset heeft plaatsgevonden en dat [arts 1] verder ook niet de beschikking heeft gehad over medische antecedenten. Diens verklaring is, gelet op de hiervoor aangehaalde omstandigheden, naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht om op grond daarvan te twijfelen aan het feit dat [appellant] op 3 maart 2016 als gevolg van een val rugletsel heeft opgelopen. Voor zover het hof mocht toekomen aan de beoordeling van het incidenteel hoger beroep, betekent dit dat het hof van oordeel is dat in elk geval grief 1 in het incidenteel hoger beroep niet slaagt.

3.6.1.

Grief I in het principaal hoger beroep is gericht tegen het in r.o. 3.13 gegeven oordeel dat Hydrauvision, en daarmee ook [Autoschadebedrijf] , heeft voldaan aan haar zorgplicht, voor zover die voortvloeit uit het bepaalde in artikel 7:658, lid 1 BW. In de toelichting op grief I voert [appellant] aan dat de kantonrechter bij de beoordeling van de zorgplicht van [geïntimeerden] niet het juiste criterium heeft gehanteerd door alleen te kijken naar verplichtingen die voortvloeien uit de Arbowetgeving. De verplichtingen voor de werkgever gaan verder dan de verplichtingen die voortvloeien uit de Arbowetgeving waar de kantonrechter naar verwijst. In de toelichting voert [appellant] aan dat het geregeld voorkwam dat hij voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden, waaronder ook het spuiten van andere objecten dan slangbreukventielen, gebruik moest maken van een klimmiddel.

3.6.2.

Het hof merkt op dit punt op dat als uitgangspunt voor de beoordeling heeft te gelden hetgeen door [appellant] ten aanzien van zijn ongeval is gesteld: dat hij bij het uitvoeren van werkzaamheden aan slangbreukventielen is gevallen doordat hij naast een door hem opgehaalde rolsteiger was gevallen. Volgens eigen stellingname van [appellant] is dus geen sprake geweest van werkzaamheden aan tanks of andere voorwerpen dan de genoemde slangbreukventielen, noch van het gebruik van een huishoudtrapje. Bij het uitvoeren van die werkzaamheden bevond hij zich naar eigen stellingname – door hem bevestigd tijdens de comparitie in eerste aanleg, als getuige tijdens het verhoor op 15 maart 2017 en herhaald in de memorie van grieven – op een rolsteiger op een hoogte van ongeveer 50 à 100 cm vanaf de vloer. Voor zover [appellant] nu in hoger beroep verwijst naar een instabiel keukentrapje, is het hof niet duidelijk wat [appellant] daarmee beoogt. Mocht het zo zijn dat hij daarmee bedoelt te stellen dat hij van dat trapje is gevallen, gaat het hof daaraan voorbij, omdat dit direct in tegenspraak is met de eerdere eigen onderbouwing van de vordering, de in de memorie van toelichting gegeven schets van het ongeval, de verklaring van [appellant] bij gelegenheid van de gehouden comparitie en diens eigen verklaring als getuige tijdens het voorlopig getuigenverhoor.

3.6.3.

[geïntimeerden] betwist dat [appellant] een rolsteiger heeft gebruikt, omdat die niet is aangetroffen. Het hof merkt op dit punt op dat door [geïntimeerden] als productie 4 bij conclusie van antwoord een memo in het geding is gebracht van [getuige 3] , veiligheidscoördinator bij Hydrauvision. Deze schrijft in dit memo onder meer:

“Chronologisch verloop na ongeval:

(…)

04-03-2016 : van situatie in spuitcabine ter plaatse wordt kort na het incident foto’s gemaakt. Na het ongeval zijn geen verdere activiteiten meer uitgevoerd waarmee aannemelijk gemaakt kan worden dat de situatie zoals die aangetroffen is ten tijde van het nemen van foto’s representatief is voor de situatie kort na het gebeurde ongeval.

Op de vloer waren geen sporen van het verslepen van paletten of rijsporen door verplaatsen van paletten middels palletwagen of heftruck waar te nemen of aanwezig. [appellant] heeft verklaard op paletten gestaan te hebben en daar vanaf gevallen te zijn.

Geen rijsporen waren aanwezig van rolsteigers die – zoals in brief vermeld staat – gebruikt zouden zijn. In de nabijheid van en rondom de spuitcabine is geen rolsteiger aangetroffen ten tijde van ongeval. Naast het spuitrek waar slachtoffer op gevallen is stond enkel een krukje met een voetstap er op.”

Het hof is van oordeel dat vooralsnog in het midden kan blijven of [appellant] gebruik heeft gemaakt van een rolsteiger of van het door [getuige 3] aangetroffen krukje. Wat daar ook van zij: het staat vooralsnog genoegzaam vast dat [appellant] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden is gevallen en als gevolg van die val schade heeft geleden.

3.7.

Ten aanzien van de gegeven instructies en het gehouden toezicht heeft de kantonrechter in r.o. 3.10 onder meer als vaststaand geoordeeld dat [appellant] voor de aanvang van zijn werkzaamheden door Hydrauvision de Eerste VGM instructie heeft ontvangen, alsmede in het bezit is gesteld van het bijbehorende VGM Instructie boek voor tijdelijke en nieuwe medewerker, welke stukken tevens met hem zijn besproken. Veronderstellenderwijs hiervan uitgaande, is het hof van oordeel dat dit op zich nog niet betekent dat Hydrauvision in voldoende mate aan haar zorgvuldigheidsverplichtingen heeft voldaan. Wat dienaangaande van haar verlangd had mogen worden, dient te worden beschouwd in het licht van alle omstandigheden van dit geval, waarbij met name van belang is wat nu uiteindelijk de oorzaak van het ongeval is geweest. De val kan dan mogelijk als causa proxima (de naastgelegen oorzaak) van het letsel worden beschouwd, maar is naar het oordeel van het hof niet de conditio sine qua non, de oorzaak die aan het begin van de causaliteitsketen heeft gestaan. De zorgvuldigheidsplicht van [geïntimeerden] dient te worden beoordeeld in het licht van de gehele causaliteitsketen.

3.8.

Dat [appellant] een probleem ondervond bij de uitvoering van zijn werk doordat de te spuiten slangbreukventielen te hoog in het spuitrek hingen, is door partijen niet betwist. Voor zover [appellant] de noodzaak ervoer om gebruik te maken van een klimmiddel, kwam dat dus door de omstandigheid dat de te spuiten onderdelen, anders dan voorheen gebruikelijk, niet op een hoogte hingen waarbij alle voorkomende werkzaamheden door [appellant] vanaf de vloer konden worden uitgevoerd. Dat deze slangbreukventielen te hoog hingen, was volgens [appellant] te wijten aan de omstandigheid dat stagiaires bij het ophangen van de onderdelen te korte haken had gebruikt. Het hof verwijst naar de verklaring van [appellant] , afgelegd bij gelegenheid van de in eerste aanleg op 8 januari 2019 gehouden comparitie en de inhoud van de door mr. Spijk, de advocaat van [appellant] , bij die gelegenheid voorgedragen pleitnotities, meer in het bijzonder de nummers 8 en 9 daarvan. [appellant] had overigens ook al verklaard over de inzet van stagiaires tijdens het op15 maart 2017 gehouden getuigenverhoor:

“De zaken die in het spuitrek hingen voor mij om te schuren en te spuiten, waren daar opgehangen door stagelopers van Hydrauvision.”

3.9.

Hetgeen [appellant] op dit punt als getuige en bij gelegenheid van de gehouden comparitie heeft aangevoerd roept in de eerste plaats de vraag op of dat juist is of niet. Indien dat juist is, roept dat vervolgens de vraag op of het ophangen van deze slangbreukventielen tot de normale taak van de stagiaires behoorde, de vraag wat in redelijkheid van Hydrauvision mocht worden verlangd ten aanzien van de begeleiding van deze stagiaires en het toezicht op hun werk en de vraag hoe dit feitelijk heeft plaatsgevonden bij de uitvoering van het ophangen van de slangbreukventielen. Mocht blijken dat juist is wat [appellant] heeft verklaard en mocht uit de nader vast te stellen omstandigheden blijken dat Hydrauvision is tekortgeschoten in de begeleiding en controle van de werkzaamheden van de stagiaires, dan kan het hof niet uitsluiten dat daarin een onzorgvuldigheid is gelegen die in de weg staat aan een geslaagd beroep op het voldoen aan de zorgvuldigheidsverplichtingen. In dit verband stelt het hof overigens vast dat door of namens Hydrauvision bij gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie is verklaard:

“Het is wel eens eerder voorgekomen dat de spuitstukken niet goed hingen. Wij (Hydrauvision) hebben in die gevallen steeds voor verhanging zorg gedragen.”

Dat roept de vraag op waarom dat op 3 maart 2016 niet is geconstateerd en verholpen door [getuige 4] , die verantwoordelijk was voor het klaarzetten van de te behandelen zaken (zie diens verklaring als getuige van 16 mei 2017), of door [getuige 5] , die bij die gelegenheid als getuige heeft verklaard dat “er van zijn afdeling voor is gezorgd dat de objecten, slangbreukventielen, in het spuitrek werden gehangen en in de spuitcabine werden gereden.”

3.10.

Voor zover in dit verband door de kantonrechter belang is gehecht aan omstandigheden die aan [appellant] toegerekend kunnen worden (zoals het nalaten om een leidinggevende te wijzen op de onjuiste werkhoogte van de te spuiten objecten), is het hof van oordeel dat dat niets toe of afdoet aan de door [geïntimeerden] in acht te nemen zorgvuldigheid. In of bij de werkplek van [appellant] waren immers klimmiddelen aanwezig (los van de vraag of dat een rolsteiger en/of huishoudtrapje was: in elk geval een kruk), zodat [geïntimeerden] er rekening mee had kunnen houden dat [appellant] daar gebruik van zou kunnen gaan maken, wanneer de te spuiten objecten niet op een juiste hoogte hingen. Dat hem expliciet op dit punt andersluidende instructies zijn gegeven, is niet gesteld of gebleken en volgt ook niet uit de afgelegde getuigenverklaringen. Bovendien doet zich de vraag voor in hoeverre het vereiste van opzet of bewuste roekeloosheid voor eigen aansprakelijkheid van de werknemer niet in de weg staat aan een verweer dat neerkomt op een beroep op eigen schuld.

3.11.

Zoals uit het voorgaande volgt, heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen met betrekking tot het ophangen van de slangbreukventielen in het rek, de plaatsing daarvan in de spuitcabine en het daarop gehouden toezicht en/of de daarbij uitgevoerde controles. Daarbij spelen vragen als “wie heeft de slangbreukventielen opgehangen?”, “wie heeft daar toezicht op gehouden?”, “wie heeft het rek met deze profielen in de spuitcabine geplaatst?” en “waarom is bij het plaatsen van de slangbreukventielen niet bemerkt dat deze op een andere hoogte hingen dan gebruikelijk?”. De afgelegde getuigenverklaringen bieden op dit punt (nog) niet voldoende duidelijkheid. Het hof wil ook met partijen spreken over de bewijslast en -mogelijkheden ten aanzien van het gestelde en door [geïntimeerden] in het incidenteel appel met grief 2 betwiste letsel. Zo vraagt het hof zich af of de in maart 2016 gemaakte röntgenfoto’s van de rug, eventueel vergezeld van een verslag van het röntgenologisch onderzoek, nog beschikbaar zijn voor (bijvoorbeeld) een medisch adviseur van [geïntimeerden] en wil het hof nadere informatie met betrekking tot de opmerking van [arts 4] in diens radiologiebericht van 13 september 2016 (onderdeel van prod. 11 bij akte van 8 januari 2019) die luidt:

“Visualisatie van een radiolucente opklaring ter hoogte van L4 mogelijk in het kader van onderliggende spondylolyse.”

Het gaat dan met name om een uitleg van de term “spondylolyse” en de vraag of dit een aanwijzing kan vormen voor het feit dat sprake is geweest van een breuk.

3.12.

Het hof wil partijen en hun raadslieden de gelegenheid geven om over dit alles met het hof van gedachten te wisselen tijdens een comparitie. Die comparitie zal tevens worden benut om inzicht te verkrijgen in de omvang van de door [appellant] geleden schade, mede met het oog op de mogelijkheid om deze procedure ter zitting met een regeling te beëindigen. Met het oog daarop verzoekt het hof [appellant] om ten behoeve van de comparitie (onder voorbehoud van al zijn rechten om in een te voeren schadestaatprocedure anders te vorderen) uiterlijk veertien dagen voor de voor de comparitie te bepalen datum een voorlopige schadestaat in het geding te brengen. Elke verdere beoordeling en beslissing wordt aangehouden.

4De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor dit hof, dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ‘s-Hertogenbosch op een door het hof te bepalen datum, met de hiervoor onder r.o. 3.11 vermelde doeleinden;

bepaalt dat de advocaten de zaak desgewenst aan het begin van de zitting maximaal 10 minuten mogen toelichten aan de hand van spreeknotities;

verwijst de zaak naar de rol van 28 september 2021 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;

bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de zitting zal vaststellen;

houdt elke verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, L.S. Frakes en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 september 2021.

griffier rolraadsheer

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey