Hof: werkgever aansprakelijk val van ladder tegen touringcar wegens ontbreken instructies

Samenvatting:

Touringcarchauffeur verricht werkzaamheden op 3,7 meter hoog dak van bus en valt daarna van ladder. Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven of sprake was van een gebrekkige/onveilige ladder. Ook indien sprake was van een veilige ladder heeft de werkgever zijn zorgplicht van at 7:658 BW geschonden. Op de werkgever rustte de plicht om aan werknemer (veiligheids-)instructies te geven, in elk geval m.b.t. het gebruik van de takelinstallatie met valbescherming (tuigje), waarvan zij stelt dat die aanwezig was. Immers, werknemer diende de werkzaamheden op de aanzienlijke hoogte van 3,7 meter uit te voeren, zodat sprake was van een (val)risico.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2019:3784&showbutton=true

ECLI:NL:GHSHE:2019:3784

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Datum uitspraak

15-10-2019

Datum publicatie

16-10-2019

Zaaknummer

200.228.374_01

Formele relaties

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2017:9070

Rechtsgebieden

Arbeidsrecht

Bijzondere kenmerken

Hoger beroep

Inhoudsindicatie

Arbeidsongeval. Val van ladder. Werkgever heeft zorgplicht artikel 7:658 BW geschonden wegens het ontbreken van instructies met betrekking tot het werken op hoogte.

Wetsverwijzingen

Burgerlijk Wetboek Boek 7 658

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.228.374/01

arrest van 15 oktober 2019

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. G.J.F.M. Linders te Valkenburg aan de Geul,

tegen

[de vennootschap] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. B.K. Louws te Beek,

op het bij exploot van dagvaarding van 21 november 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 september 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1

Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5803933 CV EXPL 17-2391)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2

Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding in hoger beroep;

de memorie van grieven;

de memorie van antwoord;

het schriftelijk pleidooi van [appellant] ;

het schriftelijk pleidooi van [geïntimeerde] .

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3

De beoordeling

3.1.

De feiten

Tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter zijn geen grieven gericht. Het hof gaat daarom ook uit van die feiten, die het hof voor zover nodig heeft aangevuld met enerzijds gestelde en anderzijds niet betwiste feiten. Deze feiten zijn de volgende.

– [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1953, is sedert 18 september 1998 in dienst van (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] als touringcarchauffeur. Op verzoek van [geïntimeerde] is [appellant] , die van oorsprong onderhoudsmonteur is, vanaf 2010 ook onderhoudswerkzaamheden gaan uitvoeren.

– Op donderdag 10 december 2015 was [appellant] op het terrein vóór de werkplaats/loods van [geïntimeerde] bezig met onderhoudswerkzaamheden aan de airconditioning van een touringcar. Deze werkzaamheden vonden plaats op het dak van de touringcar op 3,7 meter hoogte

. Om op dat dak te komen heeft [appellant] een driedelige uitschuifbare ladder, die door [geïntimeerde] ter beschikking werd gesteld, tegen de zijkant van de touringcar gezet. Bij het afdalen van deze ladder is [appellant] ten val gekomen. Na de val stond de ladder nog rechtop tegen de touringcar. Er waren geen getuigen bij het ongeval aanwezig.

– Door de val heeft [appellant] letsel aan de hak van zijn rechtervoet opgelopen. Deze hak bleek, na een bezoek aan de huisarts, na het maken van röntgenfoto’s en na een bezoek aan de spoedeisende hulp van het ziekenhuis, te zijn gebroken en is in het gips gezet. Op

22 december 2015 is [appellant] aan zijn hak geopereerd en heeft hij tot en met 24 december 2015 in het ziekenhuis verbleven.

– Op donderdag 26 mei 2016 is de heer [arbeidsinspecteur SZW] (hierna: [arbeidsinspecteur SZW] ), arbeidsinspecteur van de inspectie SZW, een onderzoek gestart naar de toedracht en oorzaak van het ongeval op 10 december 2015. Daartoe heeft [arbeidsinspecteur SZW] met de heer [medewerker van geintimeerde] (hierna: [medewerker van geintimeerde] ) van [geïntimeerde] gesproken en heeft hij een verklaring van [appellant] opgenomen, welke verklaring schriftelijk is vastgelegd. [appellant] heeft onder meer verklaard:

“(…) Ik was klaar met meten en wilde weer naar beneden. Ik klom via de driedelige opsteek ladder waarvan u foto’s heeft gemaakt naar beneden. Opeens, ik weet niet hoe het kwam, ik ben van de ladder gevallen, ik stond rechtop en ben op mijn rechter hak terechtgekomen. Ik stond opeens rechtop, onder aan de ladder. De ladder stond nog rechtop opgesteld, zoals ik hem had neergezet. Alleen het bovenste stuk van de opschuifladder stond ook beneden. (…) Ik heb mijn werkzaamheden op het dak van de bus gedaan en ben naar beneden geklommen. op dat moment is het bovenste opschuifstuk mee naar beneden gegleden. Ik weet niet hoe dit kan. Ik ben ongeveer 1,5 tot 2 meter gevallen. (…)”

– Vanaf begin april 2016 is [appellant] weer (aanvankelijk gedeeltelijk) aan het werk gegaan. [appellant] heeft op enig moment ontslag genomen bij [geïntimeerde] .

– Bij brief van 20 juni 2016 heeft [arbeidsinspecteur SZW] als volgt aan [medewerker van geintimeerde] bericht:

“(…) Naar aanleiding van bovenvermeld arbeidsongeval werd op 26 mei 2016 door mij ter plaatse nadere informatie ingewonnen, en werd door mij van het slachtoffer de heer [appellant] een verklaring opgenomen. De bevindingen geven mij geen aanleiding tot het instellen van een volledig onderzoek of tot het opstellen van een rapport.

Ik heb op basis van de verkregen informatie vastgesteld dat het ongeval is aan te merken als een ongelukkige samenloop van omstandigheden, hetgeen in alle redelijkheid niet door de werkgever voorkomen had kunnen worden. De Inspectie SZW ziet daarom af van nader onderzoek. (…)”

3.2.

Het geding in eerste aanleg

3.2.1.

[appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 lid 1 BW voor de door hem geleden materiële en immateriële schade. [geïntimeerde] is als werkgever volgens [appellant] tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens hem omdat hij onvoldoende instructies en cursussen heeft gekregen/gevolgd voor het werken op hoogte, omdat de ladder niet gekeurd was en niet voldeed aan de veiligheidseisen en omdat [geïntimeerde] geen valbeschermingsmaatregelen heeft getroffen. [appellant] heeft gesteld dat hij van 1,5 á 2 meter van de ladder naar beneden is gevallen. [appellant] kent de exacte toedracht van het ongeval niet. [appellant] heeft gesteld dat zijn hak is verbrijzeld en dat sprake is van blijvende beperkingen.

[appellant] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het hem op 10 december 2015 overkomen ongeval. Verder heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de door [appellant] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een voorschot onder algemene titel van € 8.197,62 en een voorschot ten titel van smartengeld van € 2.500,–. Daartoe heeft [appellant] een voorlopige schadestaat overgelegd.

3.2.2.

[geïntimeerde] heeft in navolging van de Inspectie SZW betoogd dat sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden waardoor het ongeval niet door haar voorkomen had kunnen worden. Zij heeft haar zorgplicht niet geschonden. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] bij het naar beneden gaan de laatste trede(n) van de ladder gemist. De ladder was weliswaar niet gekeurd, maar er mankeerde niets aan. Verder was er een takelinstallatie met een tuigje aanwezig, maar heeft [appellant] daar geen gebruik van gemaakt, en er was een RI&E. Er was geen verplichting tot het aanbieden van een cursus en er zijn geen instructies gegeven omdat [appellant] op eigen initiatief op de touringcar is geklommen om het defect aan de airconditioning te onderzoeken. [geïntimeerde] heeft betwist dat sprake is van een verbrijzelde hak en blijvende beperkingen. [geïntimeerde] heeft de schadestaat betwist. [geïntimeerde] heeft subsidiair betoogd dat de eventuele schade minder bedraagt dan het gevorderde voorschot.

3.2.3.

De kantonrechter heeft onder meer overwogen dat vaststaat dat [appellant] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] en dat geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant] . De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de op haar rustende zorgplicht ex artikel 7:658 BW niet heeft geschonden en evenals de Inspectie van SZW geoordeeld dat sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden die in alle redelijkheid niet door [geïntimeerde] voorkomen had kunnen worden. De kantonrechter heeft het door [appellant] gevorderde afgewezen.

3.3.

De vordering in hoger beroep

[appellant] heeft – kort gezegd – in hoger beroep gevorderd:

– vernietiging van het vonnis waarvan beroep;

– een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het [appellant] overkomen bedrijfsongeval d.d. 10 december 2015;

– veroordeling van [geïntimeerde] in de geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente;

– veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een voorschot van € 10.000,– .

Daarmee heeft [appellant] zijn vordering in hoger beroep gewijzigd.

[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

3.4.

De grieven

[appellant] heeft negen grieven tegen het vonnis waarvan beroep geformuleerd. Daarmee heeft hij het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.

3.5.

Het oordeel van het hof

3.5.1.

Het hof stelt het volgende voorop.

De zorgplicht die op de werkgever rust blijkt uit artikel 7:658 lid 1 BW:

‘De werkgever is verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voor komen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.’

Het tweede lid van artikel 7:658 BW bepaalt dat de schending van de in het eerste lid omschreven zorgplicht leidt tot aansprakelijkheid van de werkgever, maar bepaalt bovendien de volgorde van het juridische debat over de aansprakelijkheid:

‘De werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewust roekeloosheid van de werknemer.’

Staat de toedracht van het ongeval vast, dan kan de werkgever volstaan met te stellen en aan te tonen dat hij heeft voldaan aan alle op hem rustende verplichtingen teneinde dit specifieke ongeval te voorkomen.

Slaagt de werkgever er niet in het bewijs te leveren dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, dan is het causaal verband tussen zijn tekortkoming en het ongeval gegeven. Hij kan dan evenwel nog aan aansprakelijkheid ontkomen, indien hij stelt en bewijst dat nakoming van zijn zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen.

3.5.2.

In deze zaak staat vast dat [appellant] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] ; [appellant] diende de werking van de airconditioning van de touringcar te onderzoeken. Verder staat vast dat geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant] .

Dat betekent dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade, tenzij [geïntimeerde] stelt en aantoont dat zij de in lid 1 van artikel 7:658 BW genoemde verplichtingen (hierna: zorgplicht) is nagekomen.

3.5.3.

Partijen zijn het niet (geheel) eens over de precieze toedracht van het ongeval. Naar het oordeel van het hof staat de toedracht in voldoende mate vast, namelijk dat [appellant] bij het afdalen van de uitschuifladder, die tegen de touringcar stond, naar beneden is gevallen en daarbij letsel aan zijn rechter hak heeft opgelopen. Van welke hoogte (volgens [appellant] viel hij van 1,5 á 2 meter hoogte en volgens [geïntimeerde] miste [appellant] de onderste trede(n) en hoe en waarom precies [appellant] naar beneden is gevallen, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven gelet op het volgende.

3.5.4.

[geïntimeerde] , die heeft betoogd dat [appellant] de ladder kon gebruiken om de airconditioning te onderzoeken, diende, gelet op artikel 7:658 lid 1 BW, aan [appellant] een niet-gebrekkige ladder ter beschikking te stellen die aan de daaraan te stellen (veiligheids)eisen voldeed.

[geïntimeerde] heeft betoogd dat daarvan sprake was hoewel de ladder niet gekeurd was, in reactie op de stelling van [appellant] dat de ladder gebrekkig was omdat er een borgclip defect was en/of omdat de treden c.q. sporten van de ladder aan slijtage onderhevig waren.

Het hof is van oordeel dat (ook) in het midden kan blijven of sprake was van een gebrekkige/onveilige ladder, aangezien [geïntimeerde] – ook indien sprake was van een veilige en niet-gebrekkige ladder – op de voet van meergenoemd artikel in het kader van haar zorgplicht aan [appellant] (veiligheids-)instructies had dienen te geven, in elk geval met betrekking tot het gebruik van de takelinstallatie met valbescherming (tuigje), waarvan zij stelt dat die aanwezig was. Immers, [appellant] diende de werkzaamheden aan de airconditioning op de aanzienlijke hoogte van 3,7 meter uit te voeren, zodat sprake was van een (val)risico. Dat het – volgens [geïntimeerde] – maar één of twee keer per jaar voorkwam dat een monteur ( [appellant] ) op het dak van een touringcar diende te zijn, maakt juist dat met betrekking tot deze kennelijk niet veel voorkomende werkzaamheid (telkens) (veiligheids-) instructies moesten worden gegeven. De stelling van [geïntimeerde] dat het ter keuze van [appellant] was om van de takelinstallatie gebruik te maken kan haar niet baten. Het enkel aanwezig hebben van een takelinstallatie zonder de bijbehorende instructie aan [appellant] om, en hoe, deze te gebruiken bij het werken op hoogte, is volstrekt onvoldoende om te concluderen dat [geïntimeerde] aan haar zorgplicht heeft voldaan.

Nu [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij geen verplichting heeft om een cursus of opleiding aan haar werknemers aan te bieden voor het werken op hoogte, moet geconcludeerd worden dat zij dat ook niet heeft gedaan. Ook heeft zij gesteld dat de RI&E geen bepalingen bevatten over het werken op hoogte. Nu [geïntimeerde] niet heeft gesteld op welke wijze zij anderszins in het onderhavige geval aan haar zorgplicht heeft voldaan, moet de conclusie luiden dat dat niet het geval is (geweest).

Aan het geven van een bewijsopdracht aan [geïntimeerde] dat zij aan haar zorgplicht (alle op haar rustende verplichtingen teneinde het ongeval te voorkomen) heeft voldaan, komt het hof gelet op het voorgaande niet toe. Daarmee is het causaal verband tussen die tekortkoming en het ongeval en daarmee de schade gegeven.

3.5.5.

Uit het voorgaande volgt dat het standpunt van [geïntimeerde] en het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, die niet door [geïntimeerde] voorkomen had kunnen worden, en dat dat leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] haar zorgplicht niet heeft geschonden, onjuist is. Overigens is een onderzoek door de Inspectie SZW, waarnaar [geïntimeerde] verwijst, er niet op gericht om een civielrechtelijk oordeel te geven over de aansprakelijkheid van de werkgever op de voet van artikel 7:658 BW.

Het vonnis waarvan beroep dient vernietigd te worden en de gevorderde verklaring voor recht en de gevorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat, worden toegewezen.

3.5.6.

Met betrekking tot het eveneens door [appellant] gevorderde voorschot van € 10.000,– op de reeds geleden schade wordt het volgende overwogen.

[appellant] heeft mede gelet op de betwisting door [geïntimeerde] vooralsnog onvoldoende onderbouwd dat sprake is van verlies van arbeidsvermogen. Wel kan bij wijze van voorschot enig bedrag worden toegekend in verband met gemaakte medische kosten, reiskosten, kosten huishoudelijke hulp, daggeldvergoeding verblijf ziekenhuis en smartengeld, evenwel met name met betrekking tot de kosten huishoudelijk hulp (in elk geval vooralsnog) niet het door [appellant] begrote bedrag gelet op de betwisting door [geïntimeerde] .

Het hof begroot het bij wijze van voorschot op de geleden schade door [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen bedrag op € 5.000,-.

3.5.7.

[geïntimeerde] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep en in de nakosten veroordeeld te worden.

4

De uitspraak

Het hof:

vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 20 september 2017;

opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het aan [appellant] overkomen bedrijfsongeval d.d. 10 december 2015;

veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van de door hem geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente, telkens vanaf het ontstaan van de schade tot aan de dag van de voldoening;

veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een voorschot op de geleden schade van € 5.000,–;

veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 105,01 aan dagvaardingskosten, op € 223,– aan griffierecht en op € 750,– aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 97,31 aan dagvaardingskosten, op € 313,–aan griffierecht en op € 2.148,– aan salaris advocaat voor het hoger beroep,

en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.A.W. Vermeulen en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 oktober 2019.

griffier rolraad

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey