Hof: werkgever aansprakelijk voor letselschade bij lossen zware machine wegens onvoldoende veiligheidsmaatregelen door ingeschakelde hulppersoon
(Vervolg op Hoge Raad, 10 juni 2011, BP8788) Aggregaat valt van vrachtwagen, waardoor werknemer gewond raakt. Het hof oordeelt dat de werkgever onvoldoende instructies heeft gegeven en daarmee niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. De algemene waarschuwing in het chauffeurshandboek acht het hof volstrekt onvoldoende. Het laden van de machine is door de Finse verlader gedaan. De werkgever heeft daarmee de zorg voor en het toezicht op de veiligheid van werknemer overgelaten aan hulppersonen (als bedoeld in artikel 6:76 BW). Werkgever heeft niet gesteld dat haar hulppersonen die maatregelen hebben getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om schade als door werknemer geleden te voorkomen. Evenmin heeft zij gesteld dat zij met het oog op de veiligheid van werknemer instructies heeft gegeven aan de verlader en/of de monteurs met betrekking tot het lossen van de machine.
|
||||||||||||
|
||||||||||||
|
||||||||||||
|
||||||||||||
|
||||||||||||
|
||||||||||||
|
||||||||||||
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH zaaknummer HD 200.099.345 arrest van de achtste kamer van 3 juli 2012 in de zaak van [X.], tegen: [Transport] TRANSPORT B.V., in het geding na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 10 juni 2011. 1. Het geding in feitelijke instanties en in cassatie Het hof verwijst daarvoor naar voormeld arrest van de Hoge Raad, onderdelen 1. en 2. Bij exploot van 15 december 2011 heeft [geintimeerde] de zaak aanhangig gemaakt bij dit hof. Partijen hebben elk een memorie na verwijzing genomen, [appellant] onder overlegging van een productie. 3. De beoordeling in appel na verwijzing 3.1. De feiten (i) Op 2 december 1991 is [appellant] op basis van een arbeidsovereenkomst in de functie van vrachtwagenchauffeur in dienst getreden bij [geintimeerde]. 3.2.Het geschil 3.2.1.[appellant] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [geintimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] als gevolg van het hem op 6 februari 1996 overkomen ongeval heeft geleden en nog zal lijden. [appellant] heeft aan zijn vordering primair ten grondslag gelegd dat [geintimeerde] is tekortgeschoten in de op haar uit hoofde van artikel 7:658 lid 1 BW rustende zorgplicht voor de veiligheid van haar werknemer, nu zij niet al datgene heeft ondernomen wat redelijkerwijs noodzakelijk was om te voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Subsidiair heeft [appellant] zijn vordering gebaseerd op artikel 7:611 BW. 3.2.2.De kantonrechter heeft het beroep van [geintimeerde] op verjaring gehonoreerd en de vordering van [appellant] bij vonnis van 17 januari 2006 (zaaknr. 190911 CV EXPL 2939-05) afgewezen. 3.2.3.Het gerechtshof Arnhem (eindarrest van 17 november 2009, zaaknr. 104.002.2560) heeft het beroep op verjaring van [geintimeerde] alsnog afgewezen, doch het genoemde vonnis van de kantonrechter bekrachtigd onder verbetering van de gronden. 3.2.4.De Hoge Raad heeft bij voormeld arrest in het principale beroep van [appellant] het voormelde arrest van het gerechtshof Arnhem vernietigd en daartoe onder meer het volgende overwogen: 3.2.5.Het gaat in dit hoger beroep (nog steeds) om beantwoording van de vraag of [geintimeerde] als werkgever aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan [appellant] als werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden overkomen ongeval. Beoordeeld moet worden of [geintimeerde] voldoende heeft gesteld en aangetoond dat zij en/of haar eventuele hulppersoon de zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid BW is/zijn nagekomen. 3.3. De zorgplicht 3.3.1.De werkgever dient te stellen en zonodig te bewijzen dat hij al die (adequate) maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Weliswaar is met de zorgplicht van de werkgever niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen alsmede van de organisatie van de werkzaamheden en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies (vgl. HR 11-11-2011, LJN: BR5223). De inhoud van de zorgplicht hangt onder meer af van de mate waarin de werkgever zeggenschap heeft over de plaats waar de werkzaamheden worden verricht (vgl. HR 11-11-2011, LJN: BR5215). Ten slotte dient de werkgever, indien inherent aan het werk is dat daaraan gevaar is verbonden, algemene maatregelen tot beveiliging van de werknemers te treffen, daarover voorlichting te geven en toezicht te houden op de naleving daarvan. Verder dient de werkgever specifieke maatregelen te treffen en instructies te geven die zijn vereist ter beveiliging van de werknemers (vgl. HR 11-11-2011, LJN: BR5223). 3.3.2.[geintimeerde] heeft in dit kader gesteld dat het [appellant] niet was toegestaan zelf te laden en te lossen, met welke instructie [appellant] bekend was blijkens zijn eigen stelling. Er is door [geintimeerde] naar haar zeggen nimmer een andersluidende instructie gegeven. 3.3.3.[appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gesteld dat het hem als internationaal vrachtwagenchauffeur op grond van het CMR-verdrag niet is toegestaan om zelf te laden of te lossen. [appellant] heeft betwist dat hij het chauffeurshandboek – in de Nederlandse taal die [appellant] niet machtig is – heeft ontvangen, maar meent dat los daarvan [geintimeerde] met het verstrekken van het chauffeurshandboek niet voldaan heeft aan haar zorgplicht. De algemene instructie tot voorzichtigheid bij laad- en loswerkzaamheden is voor ervaren chauffeurs al snel een vanzelfsprekendheid, zodat de instructie in dat opzicht geen toegevoegde betekenis heeft, aldus [appellant]. [appellant] heeft verder gesteld dat [geintimeerde] naar Finland had moeten afreizen om te controleren of de machine deugdelijk was geladen en/of deugdelijk aan elkaar was bevestigd. Verder had [geintimeerde] [appellant] moeten informeren dat de lading uit een zware, uit drie onderdelen bestaande, machine van totaal 17.000 kg bestond, waarbij [geintimeerde] [appellant] nadere instructies had kunnen geven, bijvoorbeeld een waarschuwing om op te passen bij het lossen. Ook had door [geintimeerde] vermeld kunnen worden dat twee Finse monteurs het lossen voor hun rekening zouden nemen, waarbij [geintimeerde] nog eens uitdrukkelijk had kunnen opmerken dat [appellant] niet mocht helpen bij het lossen, met name nu het chauffeurshandboek aangeeft dat dat wel mag. [appellant] heeft gesteld dat sprake was van een ernstig risico dat zich ook heeft verwezenlijkt, namelijk het omvallen van de machine, waarop [geintimeerde] bedacht had behoren te zijn. [appellant] heeft gesteld dat [geintimeerde] hem betere, nauwkeurigere en specifiekere instructies, afgestemd op de lading, had kunnen en moeten geven. 3.3.4.Het hof oordeelt als volgt. 3.3.4.1.Het lossen van een zware machine van een oplegger met gebruikmaking van hef- en hijsmateriaal dient als potentieel gevaarlijk werk te worden beschouwd. Dit gevaar heeft zich verwezenlijkt, zoals blijkt uit het feitenrelaas. 3.3.4.2.De vraag die zich allereerst aandient is of juist is dat er een verbod gold voor [appellant] als internationaal chauffeur om te lossen. Hoewel [appellant] heeft gesteld, waarop [geintimeerde] heeft gewezen, dat het [appellant] op grond van het CMR-verdrag niet was toegestaan om zelf te laden of te lossen, kan daaraan geen betekenis worden toegekend. In de eerste plaats valt niet in te zien dat het CMR-verdrag, dat van toepassing is op overeenkomsten voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen en derhalve ziet op de verhouding tussen de vervoerder en diens wederpartij(en) en de daarmee samenhangende aansprakelijkheden, het bedoelde verbod aan chauffeurs inhoudt. [geintimeerde] heeft ook niet aangegeven welke bepaling van het CMR-verdrag een dergelijk verbod zou inhouden. In de tweede plaats heeft [geintimeerde] niet gesteld dat zíj [appellant] heeft verboden om behulpzaam te zijn bij het laden en lossen of – meer specifiek – om spangordels los te maken. Verder brengt de waarschuwing van [geintimeerde] in het chauffeurshandboek om vooral voorzichtig te zijn bij laad- en loswerkzaamheden mee, dat zij er nu juist van uitgaat dat chauffeurs behulpzaam zijn of in ieder geval mogen zijn bij die werkzaamheden. Het ligt ook voor de hand dat dat het geval is, nu het laden en lossen immers onlosmakelijk samenhangt met het vervoer. Volgens [geintimeerde] behoorde het verwijderen van het dekzeil en de stangen zeker tot de taak van [appellant] als chauffeur (punt 31 antwoordmemorie na comparitie d.d. 17 maart 2009). Niet valt in te zien dat het vervolgens losmaken van de spangordels niet tevens behoort tot de taak van de chauffeur als (voorbereidende) handeling bij het lossen. Het hof neemt derhalve aan dat (hulp bij) het lossen, zoals in casu, waaronder het losmaken van spangordels, behoorde tot de werkzaamheden van [appellant] als chauffeur en dat ook [geintimeerde] daar vanuit ging, althans dat [geintimeerde] er rekening mee diende te houden dat [appellant] op deze wijze bij het lossen behulpzaam zou zijn. 3.3.4.3.De vraag is dan of [geintimeerde] aan haar zorgplicht heeft voldaan. [geintimeerde] heeft in dit kader alleen gesteld dat zij [appellant] het hiervoor aangehaalde chauffeurshandboek ter hand heeft gesteld. Het hof is, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het handboek aan [appellant] is overhandigd, met [appellant] van oordeel dat dit onvoldoende is om te concluderen dat aan de hiervoor omschreven ruime en vergaande zorgplicht als bedoeld in artikel 7: 658 lid 1 BW is voldaan. 3.3.4.4.Het laden van de machine is door de Finse verlader gedaan, waarbij de vracht is verzegeld. Het laden en de controle daarvan, in het bijzonder van bijvoorbeeld de correcte bevestiging van de verschillende onderdelen van de lading aan elkaar, is aldus door [geintimeerde] overgelaten aan die verlader. Daar waar ervan uit gegaan mocht worden dat de onderdelen B en C deugdelijk aan elkaar waren bevestigd, terwijl vaststaat dat dit niet het geval is geweest is sprake van een menselijke fout. Het lossen is door [geintimeerde] eveneens aan anderen (twee Finse monteurs, van wie niet vast staat dat wie zij in dienst waren of in wiens opdracht zij handelden) overgelaten. Daarmee heeft [geintimeerde] de zorg voor en het toezicht op de veiligheid van [appellant] overgelaten aan hulppersonen (als bedoeld in artikel 6:76 BW). [appellant] zelf droeg geen bijzondere kennis van deze machine. [geintimeerde] heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat haar hulppersonen die maatregelen hebben getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om schade als door [appellant] geleden te voorkomen. Evenmin heeft zij gesteld dat zij met het oog op de veiligheid van [appellant] instructies heeft gegeven aan de verlader en/of de monteurs met betrekking tot het lossen van de machine. 3.3.4.5.Dat in dit geval sprake zou zijn van een lichtere zorgplicht, zoals door [geintimeerde] gesteld, valt niet in te zien, nu het om een potentieel gevaarlijke situatie ging. 3.3.4.6.[geintimeerde] heeft herhaald dat [appellant] ter comparitie bij het hof Arnhem heeft gezegd dat hij niet gelooft dat [geintimeerde] maatregelen had kunnen treffen om het ongeval te voorkomen. Nog daargelaten dat niet duidelijk is wat [appellant] daar precies mee heeft bedoeld waar het gaat om het feitelijk handelen of nalaten van [geintimeerde], komt aan deze opmerking in het licht van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen geen betekenis toe en leidt dat er niet toe dat de vordering van [appellant] afgewezen zou moeten worden. 3.3.5.De conclusie luidt dat [geintimeerde] niet heeft voldaan aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW. 3.4. Bewuste roekeloosheid 3.4.1.[geintimeerde] heeft gesteld dat het ongeval in belangrijke mate het gevolg is van bewuste roekeloosheid van [appellant], omdat het hem niet was toegestaan om te lossen. Verder heeft [geintimeerde] gesteld dat [appellant] zich er niet van heeft vergewist of een (deel van) de lading kon gaan schuiven door het losmaken van de spangordels. 3.4.2.Het hof oordeelt als volgt. Uit 3.3.4.2. volgt dat de stelling dat het [appellant] niet was toegestaan om te lossen, moet worden verworpen. De stelling dat [appellant] zich niet ervan heeft vergewist of de lading kon gaan schuiven of vallen, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van bewuste roekeloosheid. Daarvan is immers alleen sprake indien [appellant] zich, tijdens het losmaken van de spangordels van het roekeloos karakter van die handeling daadwerkelijk bewust is geweest. Alleen al omdat bij de feiten (3.1. iv) is vastgesteld dat [appellant], na zich ervan vergewist te hebben dat de beide onderdelen B en C tezamen gelost dienden te worden, meende vanuit zijn positie te kunnen vaststellen dat aggregaat C op correcte wijze aan het onderdeel B was bevestigd, maar niet heeft kunnen zien of de bouten, waarmee het aggregaat C aan machinedeel B zat, goed bevestigd waren, faalt de het beroep van [geintimeerde] op bewuste roekeloosheid. 3.5.Gelet op het vorenoverwogene komt het hof niet toe aan beoordeling van de subsidiaire grondslag van de vordering, artikel 7: 611 BW. 3.6. Op grond van het hiervoor overwogene moet het beroepen vonnis vernietigd worden. De gevorderde verklaring voor recht wordt alsnog toegewezen. [geintimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, in de kosten van het hoger beroep en in de kosten van het geding na verwijzing. De vordering van [appellant] om [geintimeerde] te veroordelen in de integrale proceskosten (werkelijke advocaatkosten) wijst het hof af, alleen al omdat [appellant] geen inzicht in die kosten heeft gegeven. 4. De uitspraak Het hof: vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede van 17 januari 2006; opnieuw rechtdoende: verklaart voor recht dat [geintimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] tengevolge van het ongeval van 6 februari 1996 geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; bepaalt dat [geintimeerde] een bedrag van € 3.745,= ter zake van door [appellant] aan [geintimeerde] betaalde proceskosten aan [appellant] dient terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling tot de dag der terugbetaling; veroordeelt [geintimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, in hoger beroep en van het geding na verwijzing aan de zijde van [appellant] gevallen en begroot op verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 juli 2012. |