Hof: werkgever aansprakelijk voor letselschade bij lossen zware machine wegens onvoldoende veiligheidsmaatregelen door ingeschakelde hulppersoon

Samenvatting:

(Vervolg op Hoge Raad, 10 juni 2011, BP8788) Aggregaat valt van vrachtwagen, waardoor werknemer gewond raakt. Het hof oordeelt dat de werkgever onvoldoende instructies heeft gegeven en daarmee niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. De algemene waarschuwing in het chauffeurshandboek acht het hof volstrekt onvoldoende. Het laden van de machine is door de Finse verlader gedaan. De werkgever heeft daarmee de zorg voor en het toezicht op de veiligheid van werknemer overgelaten aan hulppersonen (als bedoeld in artikel 6:76 BW). Werkgever heeft niet gesteld dat haar hulppersonen die maatregelen hebben getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om schade als door werknemer geleden te voorkomen. Evenmin heeft zij gesteld dat zij met het oog op de veiligheid van werknemer instructies heeft gegeven aan de verlader en/of de monteurs met betrekking tot het lossen van de machine.

Volledige uitspraak:

LJN: BX0429, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch , HD 200.099.345

Datum uitspraak:

03-07-2012

Datum publicatie:

06-07-2012

Rechtsgebied:

Civiel overig

Soort procedure:

Hoger beroep

Inhoudsindicatie:

Zorgplicht werkgever ex artikel 7:658 BW. Hulppersoon. Bewuste roekeloosheid. Vervolg op HR 10 juni 2011, LJN: BP8788.

Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht

zaaknummer HD 200.099.345

arrest van de achtste kamer van 3 juli 2012

in de zaak van

[X.],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
appellant,  
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,

tegen:

[Transport] TRANSPORT B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,  
advocaat: mr. H.B. Dekker,

in het geding na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 10 juni 2011.

1. Het geding in feitelijke instanties en in cassatie

Het hof verwijst daarvoor naar voormeld arrest van de Hoge Raad, onderdelen 1. en 2.
        
2. Het geding na verwijzing

Bij exploot van 15 december 2011 heeft [geintimeerde] de zaak aanhangig gemaakt bij dit hof. Partijen hebben elk een memorie na verwijzing genomen, [appellant] onder overlegging van een productie.
[geintimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Almelo van 17 januari 2006, zonodig met verbetering en/of aanvulling van gronden, en dus – kort gezegd – tot afwijzing van de vorderingen van [appellant].
[appellant] heeft geconcludeerd tot
– verklaring voor recht dat [geintimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] ten gevolge van het ongeval van 6 februari 1996 geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
– bepaling dat [geintimeerde] het betaalde bedrag van € 3.745,= ter zake van de proceskostenveroordelingen in eerste en tweede instantie dient terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling tot aan de dag van de terugbetaling;
– veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten van de procedure in eerste en tweede instantie;
– veroordeling van [geintimeerde] in primair de werkelijke proceskosten (de integrale advocaatkosten), althans subsidiair de kosten van de onderhavige procedure.
Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en om uitspraak gevraagd.

3. De beoordeling in appel na verwijzing

3.1. De feiten

(i) Op 2 december 1991 is [appellant] op basis van een arbeidsovereenkomst in de functie van vrachtwagenchauffeur in dienst getreden bij [geintimeerde].
(ii) Op 5 februari 1996 heeft [appellant], een ervaren internationaal chauffeur, ter uitvoering van een [geintimeerde] door Van Gend & Loos verstrekte vervoeropdracht, in de haven van Lübeck een op een oplegger geplaatste vracht opgehaald die op 6 februari 1996 in Parijs diende te worden gelost. [appellant] kon aan de hand van de bij de vracht behorende papieren opmaken dat het ging om een uit Finland afkomstige machine. [appellant] kon de lading niet waarnemen omdat de oplegger was verzegeld.
(iii) [appellant] is met de oplegger naar Parijs gereden. Bij het lossen van de vracht in Parijs op 6 februari 1996 waren twee Finse monteurs aanwezig die over een tekening van de machine beschikten. Ook was een kraanwagen beschikbaar waarmee de machine rechtstandig van de oplegger zou worden getild. Aan de bovenzijde van de oplegger heeft [appellant] het dekzeil en de stangen verwijderd.
(iv) De machine bestond uit totaal drie delen (A, B en C) van totaal 17.000 kg. In deze procedure gaat het om twee delen (B en C), waarvan C een aggregaat is. [appellant] heeft samen met de twee Finse monteurs gekeken naar de bevestiging van het aggregaat C aan deel B van de machine, nadat hij had gevraagd of de onderdelen B en C tezamen dienden te worden gelost. [appellant] meende vanuit zijn positie te kunnen vaststellen dat het aggregaat C op correcte wijze aan deel B was bevestigd. Hij heeft twee bouten gezien waarmee het aggregaat C aan deel B gemonteerd zou moeten zijn, maar heeft niet kunnen zien of deze bouten goed bevestigd waren.
(v) [appellant] is vervolgens in opdracht van één van de Finse monteurs begonnen met het losmaken van de spangordels waarmee de machine op de oplegger was bevestigd. [appellant] is daarbij begonnen bij de spangordel aan de achterzijde van de oplegger. Bij het losmaken van een tweede spangordel –die bevestigd was over de onderdelen B en C – is het aggregaat C van de oplegger gevallen en op [appellant] terechtgekomen. Hierbij heeft hij letsel opgelopen. Er is geen ongevalsrapportage beschikbaar.
(vi) Met ingang van 1 maart 1999 heeft [geintimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellant] beëindigd op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid.

3.2.Het geschil

3.2.1.[appellant] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [geintimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] als gevolg van het hem op 6 februari 1996 overkomen ongeval heeft geleden en nog zal lijden. [appellant] heeft aan zijn vordering primair ten grondslag gelegd dat [geintimeerde] is tekortgeschoten in de op haar uit hoofde van artikel 7:658 lid 1 BW rustende zorgplicht voor de veiligheid van haar werknemer, nu zij niet al datgene heeft ondernomen wat redelijkerwijs noodzakelijk was om te voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Subsidiair heeft [appellant] zijn vordering gebaseerd op artikel 7:611 BW.
[geintimeerde], die niet heeft betwist dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, heeft de vordering bestreden en daarbij een beroep op verjaring gedaan. Zij heeft verder primair aangevoerd dat zij heeft voldaan aan de in artikelen 7:658 en 7: 611 BW bedoelde verplichtingen en subsidiair dat het ongeval in belangrijke mate is toe te schrijven aan bewuste roekeloosheid van [appellant].

3.2.2.De kantonrechter heeft het beroep van [geintimeerde] op verjaring gehonoreerd en de vordering van [appellant] bij vonnis van 17 januari 2006 (zaaknr. 190911 CV EXPL 2939-05) afgewezen.

3.2.3.Het gerechtshof Arnhem (eindarrest van 17 november 2009, zaaknr. 104.002.2560) heeft het beroep op verjaring van [geintimeerde] alsnog afgewezen, doch het genoemde vonnis van de kantonrechter bekrachtigd onder verbetering van de gronden.

3.2.4.De Hoge Raad heeft bij voormeld arrest in het principale beroep van [appellant] het voormelde arrest van het gerechtshof Arnhem vernietigd en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Indien, zoals in dit geval, vaststaat dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden waarvan hij op de voet van artikel 7:658 BW vergoeding vordert, kan de werkgever zich, op grond van lid 2 van dat artikel, van aansprakelijkheid voor die schade bevrijden door te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de in lid 1 van dat artikel genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Als de werkgever ter onderbouwing van dit verweer voldoende concrete feitelijke gegevens aanvoert, zal naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad weliswaar van de werknemer mogen worden verlangd dat hij zijn betwisting van dat verweer voldoende concreet motiveert, maar mogen aan die motivering niet zodanig hoge eisen worden gesteld dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de strekking van artikel 7:658 lid 2 de werknemer door verlichting van zijn processuele positie – ook op het punt van zijn stelplicht – bescherming te bieden tegen de risico’s van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
Met een en ander valt niet te verenigen hetgeen het hof (….) heeft overwogen. Het hof heeft immers de aansprakelijkheid van [geintimeerde] niet afgewezen op grond van een beoordeling van door [geintimeerde] aangevoerde concrete stellingen ten betoge dat zij al hetgeen heeft ondernomen dat redelijkerwijs noodzakelijk was om schade als door [appellant] geleden te voorkomen, maar op grond daarvan dat [appellant] (….) niet gesteld heeft welke norm ter voorkoming van dergelijke schade [geintimeerde] heeft geschonden, en (…) ook niet gesteld heeft welke maatregelen dan wel instructies [geintimeerde] heeft nagelaten te treffen onderscheidenlijk te geven. Aldus is het hof ten onrechte uitgegaan van een stelplicht van [appellant] die niet past binnen het stelsel van artikel 7:658 BW.”
De Hoge Raad overwoog verder:
“(….) hetgeen hiervoor (….) is overwogen ook geldt voor gevallen waarin de werkgever de zorg voor de veiligheid van zijn werknemers heeft overgelaten aan hulppersonen. In die gevallen is het derhalve nog steeds aan de werkgever om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zijn hulppersonen die maatregelen hebben getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om schade als door de werknemer geleden te voorkomen. De werknemer behoeft dus ook in die gevallen niet te stellen in de naleving van welke veiligheidsnormen die hulppersonen zijn tekortgeschoten.”
Het incidentele cassatieberoep van [geintimeerde] betreffende de verjaring werd verworpen (artikel 81 RO). Deze kwestie is dus thans niet meer aan de orde.

3.2.5.Het gaat in dit hoger beroep (nog steeds) om beantwoording van de vraag of [geintimeerde] als werkgever aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan [appellant] als werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden overkomen ongeval. Beoordeeld moet worden of [geintimeerde] voldoende heeft gesteld en aangetoond dat zij en/of haar eventuele hulppersoon de zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid BW is/zijn nagekomen.
Verder dient de stelling van [geintimeerde], dat sprake is van bewuste roekeloosheid van [appellant], te worden beoordeeld.

3.3. De zorgplicht

3.3.1.De werkgever dient te stellen en zonodig te bewijzen dat hij al die (adequate) maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Weliswaar is met de zorgplicht van de werkgever niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen alsmede van de organisatie van de werkzaamheden en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies (vgl. HR 11-11-2011, LJN: BR5223). De inhoud van de zorgplicht hangt onder meer af van de mate waarin de werkgever zeggenschap heeft over de plaats waar de werkzaamheden worden verricht (vgl. HR 11-11-2011, LJN: BR5215). Ten slotte dient de werkgever, indien inherent aan het werk is dat daaraan gevaar is verbonden, algemene maatregelen tot beveiliging van de werknemers te treffen, daarover voorlichting te geven en toezicht te houden op de naleving daarvan. Verder dient de werkgever specifieke maatregelen te treffen en instructies te geven die zijn vereist ter beveiliging van de werknemers (vgl. HR 11-11-2011, LJN: BR5223).

3.3.2.[geintimeerde] heeft in dit kader gesteld dat het [appellant] niet was toegestaan zelf te laden en te lossen, met welke instructie [appellant] bekend was blijkens zijn eigen stelling. Er is door [geintimeerde] naar haar zeggen nimmer een andersluidende instructie gegeven.
Verder heeft [geintimeerde] verwezen naar het chauffeurshandboek, waarin veiligheidsinstructies zijn opgenomen die gelden voor alle chauffeurs. [geintimeerde] heeft gewezen op artikel 2.7.1. van het handboek, waarin onder andere onder a. is vermeld:
“U dient te allen tijde voor uw eigen veiligheid en die van anderen te zorgen.”,
onder b.: “wees vooral voorzichtig bij laad- en loswerkzaamheden; neem geen onnodige risico’s” en onder c.:
“Het dragen van een veiligheidshelm is verplicht bij het verrichten van risico-volle werkzaamheden. Hieronder vallen in elk geval:
(..)
– (het helpen bij) laad- en loswerkzaamheden van minder stabiel verpakte ladingen.”
[geintimeerde] acht het niet realistisch dat zij op locatie controleert of de werknemer zich aan de richtlijnen houdt. Verder ziet [geintimeerde] niet in welke aanvullende maatregelen genomen hadden kunnen worden om de specifieke situatie van het ongeval van [appellant] te voorkomen.
[geintimeerde] heeft verder gesteld dat op locatie in Parijs geen sprake was van een uitzonderlijke of vooraf duidelijke (zeer) risicovolle situatie, dat de lading niet uitzonderlijk was en dat [appellant] een ervaren chauffeur is. Onder die omstandigheden is van een lichtere zorgplicht sprake volgens [geintimeerde].

3.3.3.[appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gesteld dat het hem als internationaal vrachtwagenchauffeur op grond van het CMR-verdrag niet is toegestaan om zelf te laden of te lossen. [appellant] heeft betwist dat hij het chauffeurshandboek – in de Nederlandse taal die [appellant] niet machtig is – heeft ontvangen, maar meent dat los daarvan [geintimeerde] met het verstrekken van het chauffeurshandboek niet voldaan heeft aan haar zorgplicht. De algemene instructie tot voorzichtigheid bij laad- en loswerkzaamheden is voor ervaren chauffeurs al snel een vanzelfsprekendheid, zodat de instructie in dat opzicht geen toegevoegde betekenis heeft, aldus [appellant]. [appellant] heeft verder gesteld dat [geintimeerde] naar Finland had moeten afreizen om te controleren of de machine deugdelijk was geladen en/of deugdelijk aan elkaar was bevestigd. Verder had [geintimeerde] [appellant] moeten informeren dat de lading uit een zware, uit drie onderdelen bestaande, machine van totaal 17.000 kg bestond, waarbij [geintimeerde] [appellant] nadere instructies had kunnen geven, bijvoorbeeld een waarschuwing om op te passen bij het lossen. Ook had door [geintimeerde] vermeld kunnen worden dat twee Finse monteurs het lossen voor hun rekening zouden nemen, waarbij [geintimeerde] nog eens uitdrukkelijk had kunnen opmerken dat [appellant] niet mocht helpen bij het lossen, met name nu het chauffeurshandboek aangeeft dat dat wel mag. [appellant] heeft gesteld dat sprake was van een ernstig risico dat zich ook heeft verwezenlijkt, namelijk het omvallen van de machine, waarop [geintimeerde] bedacht had behoren te zijn. [appellant] heeft gesteld dat [geintimeerde] hem betere, nauwkeurigere en specifiekere instructies, afgestemd op de lading, had kunnen en moeten geven.

3.3.4.Het hof oordeelt als volgt.

3.3.4.1.Het lossen van een zware machine van een oplegger met gebruikmaking van hef- en hijsmateriaal dient als potentieel gevaarlijk werk te worden beschouwd. Dit gevaar heeft zich verwezenlijkt, zoals blijkt uit het feitenrelaas.

3.3.4.2.De vraag die zich allereerst aandient is of juist is dat er een verbod gold voor [appellant] als internationaal chauffeur om te lossen. Hoewel [appellant] heeft gesteld, waarop [geintimeerde] heeft gewezen, dat het [appellant] op grond van het CMR-verdrag niet was toegestaan om zelf te laden of te lossen, kan daaraan geen betekenis worden toegekend. In de eerste plaats valt niet in te zien dat het CMR-verdrag, dat van toepassing is op overeenkomsten voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen en derhalve ziet op de verhouding tussen de vervoerder en diens wederpartij(en) en de daarmee samenhangende aansprakelijkheden, het bedoelde verbod aan chauffeurs inhoudt. [geintimeerde] heeft ook niet aangegeven welke bepaling van het CMR-verdrag een dergelijk verbod zou inhouden. In de tweede plaats heeft [geintimeerde] niet gesteld dat zíj [appellant] heeft verboden om behulpzaam te zijn bij het laden en lossen of – meer specifiek – om spangordels los te maken. Verder brengt de waarschuwing van [geintimeerde] in het chauffeurshandboek om vooral voorzichtig te zijn bij laad- en loswerkzaamheden mee, dat zij er nu juist van uitgaat dat chauffeurs behulpzaam zijn of in ieder geval mogen zijn bij die werkzaamheden. Het ligt ook voor de hand dat dat het geval is, nu het laden en lossen immers onlosmakelijk samenhangt met het vervoer. Volgens [geintimeerde] behoorde het verwijderen van het dekzeil en de stangen zeker tot de taak van [appellant] als chauffeur (punt 31 antwoordmemorie na comparitie d.d. 17 maart 2009). Niet valt in te zien dat het vervolgens losmaken van de spangordels niet tevens behoort tot de taak van de chauffeur als (voorbereidende) handeling bij het lossen. Het hof neemt derhalve aan dat (hulp bij) het lossen, zoals in casu, waaronder het losmaken van spangordels, behoorde tot de werkzaamheden van [appellant] als chauffeur en dat ook [geintimeerde] daar vanuit ging, althans dat [geintimeerde] er rekening mee diende te houden dat [appellant] op deze wijze bij het lossen behulpzaam zou zijn.

3.3.4.3.De vraag is dan of [geintimeerde] aan haar zorgplicht heeft voldaan. [geintimeerde] heeft in dit kader alleen gesteld dat zij [appellant] het hiervoor aangehaalde chauffeurshandboek ter hand heeft gesteld. Het hof is, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het handboek aan [appellant] is overhandigd, met [appellant] van oordeel dat dit onvoldoende is om te concluderen dat aan de hiervoor omschreven ruime en vergaande zorgplicht als bedoeld in artikel 7: 658 lid 1 BW is voldaan.
[geintimeerde] heeft niet bestreden dat het chauffeurshandboek in de Nederlandse taal is gesteld. Maar los daarvan is de in het handboek opgenomen waarschuwing (onder 2.7.1. b.) dermate algemeen gesteld en vanzelfsprekend, dat dat daaraan in het onderhavige geval ten aanzien van de zorgplicht geen, althans (volstrekt) onvoldoende, betekenis kan worden toegekend. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat [geintimeerde] deze algemeen gestelde waarschuwing nog eens bij [appellant] heeft ingescherpt, daarmee samenhangende concrete (veiligheids)instructies aan [appellant] heeft gegeven en/of de naleving van die waarschuwing heeft gecontroleerd. Ook van specifieke instructies van [geintimeerde] aan [appellant] ten aanzien van het vervoer en met name het lossen van de onderhavige machine is niet gebleken, terwijl dat wel van haar verwacht had mogen geworden gezien het potentieel gevaarlijke karakter van met name het lossen van die zware machine, zoals hiervoor overwogen.

3.3.4.4.Het laden van de machine is door de Finse verlader gedaan, waarbij de vracht is verzegeld. Het laden en de controle daarvan, in het bijzonder van bijvoorbeeld de correcte bevestiging van de verschillende onderdelen van de lading aan elkaar, is aldus door [geintimeerde] overgelaten aan die verlader. Daar waar ervan uit gegaan mocht worden dat de onderdelen B en C deugdelijk aan elkaar waren bevestigd, terwijl vaststaat dat dit niet het geval is geweest is sprake van een menselijke fout. Het lossen is door [geintimeerde] eveneens aan anderen (twee Finse monteurs, van wie niet vast staat dat wie zij in dienst waren of in wiens opdracht zij handelden) overgelaten. Daarmee heeft [geintimeerde] de zorg voor en het toezicht op de veiligheid van [appellant] overgelaten aan hulppersonen (als bedoeld in artikel 6:76 BW). [appellant] zelf droeg geen bijzondere kennis van deze machine. [geintimeerde] heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat haar hulppersonen die maatregelen hebben getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om schade als door [appellant] geleden te voorkomen. Evenmin heeft zij gesteld dat zij met het oog op de veiligheid van [appellant] instructies heeft gegeven aan de verlader en/of de monteurs met betrekking tot het lossen van de machine.

3.3.4.5.Dat in dit geval sprake zou zijn van een lichtere zorgplicht, zoals door [geintimeerde] gesteld, valt niet in te zien, nu het om een potentieel gevaarlijke situatie ging.
Uit 3.3.1. volgt dat niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan en dat artikel 7:658 BW een hoog veiligheidsniveau vergt. Niet valt in te zien dat dit niet voor de onderhavige situatie zou gelden. Het feit dat [appellant] een ervaren chauffeur is maakt dat niet anders. Ook het feit dat de machine in Parijs gelost diende te worden ontheft [geintimeerde] niet van haar bedoelde zorgplicht. Overwogen is immers dat zij maatregelen had moeten en kunnen (laten) treffen en instructies had kunnen en moeten (laten) geven. Zij heeft zich bovendien bij het laden en het lossen bediend van hulppersonen, waarvoor zij ingevolge artikel 6:76 BW jegens [appellant] aansprakelijk is te achten.

3.3.4.6.[geintimeerde] heeft herhaald dat [appellant] ter comparitie bij het hof Arnhem heeft gezegd dat hij niet gelooft dat [geintimeerde] maatregelen had kunnen treffen om het ongeval te voorkomen. Nog daargelaten dat niet duidelijk is wat [appellant] daar precies mee heeft bedoeld waar het gaat om het feitelijk handelen of nalaten van [geintimeerde], komt aan deze opmerking in het licht van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen geen betekenis toe en leidt dat er niet toe dat de vordering van [appellant] afgewezen zou moeten worden.

3.3.5.De conclusie luidt dat [geintimeerde] niet heeft voldaan aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW.

3.4. Bewuste roekeloosheid

3.4.1.[geintimeerde] heeft gesteld dat het ongeval in belangrijke mate het gevolg is van bewuste roekeloosheid van [appellant], omdat het hem niet was toegestaan om te lossen. Verder heeft [geintimeerde] gesteld dat [appellant] zich er niet van heeft vergewist of een (deel van) de lading kon gaan schuiven door het losmaken van de spangordels.

3.4.2.Het hof oordeelt als volgt. Uit 3.3.4.2. volgt dat de stelling dat het [appellant] niet was toegestaan om te lossen, moet worden verworpen. De stelling dat [appellant] zich niet ervan heeft vergewist of de lading kon gaan schuiven of vallen, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van bewuste roekeloosheid. Daarvan is immers alleen sprake indien [appellant] zich, tijdens het losmaken van de spangordels van het roekeloos karakter van die handeling daadwerkelijk bewust is geweest. Alleen al omdat bij de feiten (3.1. iv) is vastgesteld dat [appellant], na zich ervan vergewist te hebben dat de beide onderdelen B en C tezamen gelost dienden te worden, meende vanuit zijn positie te kunnen vaststellen dat aggregaat C op correcte wijze aan het onderdeel B was bevestigd, maar niet heeft kunnen zien of de bouten, waarmee het aggregaat C aan machinedeel B zat, goed bevestigd waren, faalt de het beroep van [geintimeerde] op bewuste roekeloosheid.

3.5.Gelet op het vorenoverwogene komt het hof niet toe aan beoordeling van de subsidiaire grondslag van de vordering, artikel 7: 611 BW.

3.6. Op grond van het hiervoor overwogene moet het beroepen vonnis vernietigd worden. De gevorderde verklaring voor recht wordt alsnog toegewezen. [geintimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, in de kosten van het hoger beroep en in de kosten van het geding na verwijzing. De vordering van [appellant] om [geintimeerde] te veroordelen in de integrale proceskosten (werkelijke advocaatkosten) wijst het hof af, alleen al omdat [appellant] geen inzicht in die kosten heeft gegeven.
[geintimeerde] dient de door [appellant] aan haar betaalde proceskosten ad totaal € 3.745,= aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling.

4. De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede van 17 januari 2006;

opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat [geintimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] tengevolge van het ongeval van 6 februari 1996 geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

bepaalt dat [geintimeerde] een bedrag van € 3.745,= ter zake van door [appellant] aan [geintimeerde] betaalde proceskosten aan [appellant] dient terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling tot de dag der terugbetaling;

veroordeelt [geintimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, in hoger beroep en van het geding na verwijzing aan de zijde van [appellant] gevallen en begroot op
€ 263,93 aan verschotten eerste aanleg;
€ 1.000,= aan salaris advocaat eerste aanleg;
€ 319,32 aan verschotten in hoger beroep;
€ 2.682,= aan salaris advocaat in hoger beroep;
€ 894,= aan salaris advocaat in het geding na verwijzing,
derhalve totaal € 5.159,25;

verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 juli 2012.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey