Hof: werkgever niet aansprakelijk voor val van trap, geen maatregelen vereist bij alledaagse risico’s
Werknemer valt in slooppand van trap en stelt zijn werkgever aansprakelijk ex art. 7:658 BW. Het hof oordeelt dat werkgever voldoende heeft onderbouwd dat zij in algemene zin maatregelen heeft getroffen om het gevaar van vallen en struikelen op de werkvloer tegen te gaan; voor alledaagse activiteiten en daaruit voortvloeiende alledaagse risico’s zijn in beginsel geen nadere maatregelen of voorzieningen vereist. Hetgeen werknemer heeft aangevoerd in het kader van zijn betwisting van de stellingen van werkgever kan niet de conclusie dragen dat werkgever meer of andere maatregelen had moeten treffen in de vorm van instructies of veiligheidsvoorzieningen, dan zij heeft gedaan. In dat licht wordt tevens de stelling dat van werkgever verlangd mocht worden dat zij een (kostbare) goederenlift zou installeren, door het hof verworpen.
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
01-09-2020
Datum publicatie
15-09-2020
Zaaknummer
200.256.032/01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid; letselschade als gevolg van val van trap tijdens uitoefening werkzaamheden; geen schending zorgplicht artikel 7:658 BW;
Werkgever heeft voldoende onderbouwd dat zij in algemene zin maatregelen heeft getroffen om het gevaar van vallen en struikelen op de werkvloer tegen te gaan; voor alledaagse activiteiten en daaruit voortvloeiende alledaagse risico’s zijn in beginsel geen nadere maatregelen of voorzieningen vereist.
Hetgeen werknemer heeft aangevoerd in het kader van zijn betwisting van de stellingen van werkgever kan niet de conclusie dragen dat werkgever meer of andere maatregelen had moeten treffen in de vorm van instructies of veiligheidsvoorzieningen, dan zij heeft gedaan.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.256.032/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 6502109\CV EXPL 17-10811
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 september 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A. Quispel te Oud-Beijerland,
tegen
1[geïntimeerde sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. E.B. Doganer te Amsterdam,
2[X] SLOOPCOMBINATIE B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr H.M. Kruitwagen te Arnhem,
geïntimeerden.
1Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] , [geïntimeerde sub 1] en [X] genoemd. Geïntimeerden worden gezamenlijk [X] c.s. genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 4 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 5 december 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
– memorie van grieven, met producties;
– memorie van antwoord van [geïntimeerde sub 1] ;
– memorie van antwoord van [X] met producties;
– akte uitlating producties van [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen zal toewijzen met veroordeling van [X] c.s. in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde sub 1] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
[X] heeft eveneens geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Alle partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Deze feiten, aangevuld met feiten die zijn gesteld en niet (voldoende) betwist, komen neer op het volgende.
2.1
[appellant] is met ingang van 22 september 2014 een ‘arbeidsovereenkomst uitzendkracht’ aangegaan met de inmiddels ontbonden vennootschap onder firma Sofia Uitzendbureau VOF (verder: Sofia). [geïntimeerde sub 1] was een van de vennoten van Sofia. [appellant] werd door Sofia tewerkgesteld bij inlener [X] .
2.2
Op 10 april 2015 heeft [appellant] letsel opgelopen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [X] . De werkzaamheden bestonden die dag uit het gereedmaken van een woning te Amsterdam voor sloop. [appellant] is daarbij ten val gekomen en over de trap tussen de 2e en de 1e verdieping naar beneden gegleden. Niemand heeft het ongeval zien gebeuren. Collega’s troffen [appellant] aan, liggend op de grond onderaan de trap.
2.3
[X] heeft op 10 april 2015 melding gemaakt van het ongeval bij de Inspectie SZW, die op 14 april 2015 onderzoek heeft gedaan op de ongevalslocatie. In de notities daarvan heeft de arbeidsinspecteur opgenomen dat de vaste trap is bekleed met hoogpolig tapijt, dat het tapijt overal vast op de trap ligt, dat de trap in totaal 15 treden heeft en dat langs een groot deel van de trap een reling liep die vast zit en in goede staat verkeerde. Ook is genoteerd dat het slachtoffer de trap af liep met een koevoet in zijn handen.
2.4
[appellant] heeft op 1 mei 2015 tegenover de arbeidsinspecteur, door tussenkomst van een tolk, het volgende – voor zover relevant – over de toedracht van het ongeval verklaard:
“(…) Ik pakte 2 elektrische hakhamers en wilde de trap af lopen om deze naar de begane grond te brengen. Ik had in ieder hand een hakhamer. Deze wegen ongeveer 10 kilo er stuk. Deze 2 hakhamers zaten allebei in een koffer. Op de tweede of derde trede van boven ben ik al de trap afgevallen. Ik weet niet waarom ik ben gevallen. Ik weet niet of ik ben gestruikeld of van de traptrede gegleden. (…) Bovenaan de trap zat geen leuning in de bocht. Er zat wel een leuning langs het rechte stuk van de trap. Maar ik kon toch geen leuning vasthouden want ik had in elke hand een koffer vast. (…)”
2.5
Bij brief van 12 mei 2015 heeft de inspectie SZW aan [X] en [appellant] laten weten dat ter plaatse van het ongeval nadere informatie is ingewonnen en de bevindingen vooralsnog geen aanleiding geven tot het instellen van een volledig onderzoek of tot het opstellen van een rapport.
2.6
Direct na het ongeval is [X] met [appellant] naar het BovenIJ ziekenhuis gegaan. Daar werd geconstateerd dat de pols van [appellant] gebroken was. In verband met uitvalverschijnselen in zijn benen is [appellant] diezelfde dag naar de spoedeisende hulp van het VU Medisch Centrum overgebracht. [appellant] is daar geopereerd en tot 21 april 2015 opgenomen geweest op de afdeling neurochirurgie.
2.7
Aansluitend is [appellant] tot 11 juli 2015 opgenomen geweest voor klinische revalidatie in Heliomare te Wijk aan Zee. Bij ontslag uit Heliomare was de kracht en sensibiliteit redelijk goed hersteld, maar waren er nog wel mictie- en defecatiestoornissen.
2.8
[appellant] heeft zijn werkzaamheden bij [X] na het ongeval niet meer hervat.
2.9
Bij brief van 25 juli 2017 zijn Sofia en [X] door [appellant] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het hem overkomen ongeval, wegens schending van de zorgplicht.
3Beoordeling
3.1
[appellant] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [X] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het arbeidsongeval dat zich op 10 april 2015 heeft voorgedaan, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [X] tot betaling aan [appellant] van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Volgens [appellant] is niet aan de zorgplicht van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voldaan. De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zes grieven op. Deze grieven strekken gezamenlijk tot de conclusie dat [X] c.s. hun zorgplicht jegens [appellant] hebben geschonden en daarom hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden schade.
3.2
Ter toelichting op deze grieven heeft [appellant] aangevoerd dat op [X] c.s. de stelplicht en bewijslast rust dat zij aan de op hen rustende zorgplicht hebben voldaan. Hij betwist dat – zoals de kantonrechter heeft overwogen – die stelplicht mede wordt bepaald door de wijze waarop [appellant] feitelijk invulling heeft gegeven aan de zijne. Dit zou volgens [appellant] meebrengen dat de stelplicht en bewijslast via een omweg alsnog bij hem komt te liggen. Verder stelt [appellant] dat hij wel degelijk stellingen in verband met de zorgplicht heeft aangedragen. Hij wijst erop dat de stukken die [X] heeft overgelegd met betrekking tot de wijze waarop zij in het algemeen invulling geeft aan haar zorgplicht, deels zeer specifieke stukken betreft ten aanzien van het onderhavige slooppand. Dit zijn voorbeelddocumenten omdat de originele documenten volgens [X] bij een ransomware-aanval zijn kwijtgeraakt. [appellant] betwist dit en stelt dat deze stukken nooit zijn opgesteld. Bij gebreke van een sloopplan is nu niet vast te stellen of de werkomstandigheden in de woning wel veilig waren. [X] c.s. zouden zich bovendien beter bewust zijn geweest van de risico’s zoals het vallen van de trap en voorzieningen hebben kunnen treffen.
3.3
Ten aanzien van de risico’s stelt [appellant] dat de trap een gevaarlijke trap was omdat deze met vloerbedekking bekleed was, smalle en korte treden had en er een gevaarlijke bocht in zat. Een wezenlijk onderdeel van de trap ontbrak, te weten een deel van de leuning en de trap was beschadigd. Daarmee was de trap ongeschikt voor de intensieve manier waarop daarvan door [appellant] gebruik gemaakt werd, namelijk het verrichten van zwaar werk onder moeilijke sloopomstandigheden. Volgens [appellant] had [X] instructies moeten geven en voorzieningen moeten treffen zoals het aanleggen van een goederenlift.
3.4
[X] heeft de grieven bestreden en het volgende aangevoerd. [X] stelt primair dat het aflopen van een trap in een woning een alledaagse activiteit is met een daaraan verbonden alledaags risico, waartoe de zorgplicht van de werkgever zich niet uitstrekt. Er waren geen andere bijzondere omstandigheden aan de orde op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het afdalen van de trap geen alledaagse activiteit was. Betwist wordt dat er sloopwerkzaamheden werden verricht, de werkzaamheden bestonden slechts uit het sloopklaar maken van het pand, en hielden in dat kleine losse objecten verwijderd moesten worden. Dit betrof geen zware of ongebruikelijke of zware objecten. De trap toonde geen gebreken, er ontbraken geen wezenlijke onderdelen en de trap was niet buitengewoon smal, glad of bochtig.
3.5
Subsidiair stelt [X] dat zij haar zorgplicht naar behoren heeft vervuld. Zij wijst erop dat op haar de zorgplicht rust om maatregelen te nemen die redelijkerwijs van de werkgever gevergd kunnen worden en dat het van de omstandigheden van het geval afhangt welke maatregelen dat zijn. Zij heeft met verwijzing naar verschillende producties (kwaliteitscertificaten van TÜV, een risico-inventarisatie en –evaluatierapport van PraKtima en voorbeelden van een Veiligheids- en gezondheidsplan (ook wel ‘Sloopplan’) en een werkplekinspectieformulier) gesteld en onderbouwd op welke wijze zij haar zorgplicht heeft ingevuld. Ook in het onderhavige geval is een Sloopplan en een werkinspectie opgesteld, waarin ook specifiek aandacht is besteed aan risico’s als struikelgevaar. Voorafgaande aan de start van het werk worden de medewerker geïnstrueerd en naleving van de veiligheidsregels wordt regelmatig gecontroleerd. [appellant] heeft bovendien in 2013 op kosten van [X] de VCA-cursus gevolgd. Gelet op de aard van het onderhavige risico (huis-, tuin- en keukenrisico) en de ervaring van [appellant] heeft [X] daarmee aan haar zorgplicht voldaan. Het ligt op de weg van [appellant] om gemotiveerd te stellen waaruit een eventueel tekortschieten van [X] zou bestaan. Het aanleggen van een goederenlift kon onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet van [X] worden verlangd.
Voorts merkt [X] op dat de toedracht van het ongeval niet vast staat. [X] betwist de stelling van [appellant] dat hij met twee koffers met hakhamers de trap afliep. Deze zijn niet aangetroffen en in het rapport van de arbeidsinspectie is vermeld dat hij een koevoet in zijn hand had. Of en in hoeverre hetgeen [appellant] al dan niet in zijn handen had heeft bijgedragen aan het ongeval wordt door [appellant] niet gesteld. In elk geval kan [X] hiervan geen verwijt worden gemaakt omdat van een ervaren werknemer als [appellant] verlangd kan worden dat hij weet op welke wijze hij verantwoord met goederen in zijn handen een trap kan afdalen.
3.6
Meer subsidiair stelt [X] dat er geen causaal verband bestaat tussen het vermeende schenden van de zorgplicht door geen Slooplan en Werkinspectie op te stellen, en het ongeval. In dat geval was de situatie niet anders geweest, omdat in dat geval ook onderkend was dat de trap noch de aard van de werkzaamheden een bijzondere risico vormden waartegen nadere maatregelen getroffen dienden te worden, zoals het aanleggen van een goederenlift.
3.7
[geïntimeerde sub 1] heeft allereerst gesteld dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens schending van het procesreglement en handelen in strijd
met de goede procesorde. Onder punt 2 van de memorie van grieven is
een opsomming gemaakt van de stukken die door [appellant] in de procedure (in
hoger beroep) worden gebracht. Een afschrift van deze stukken is door [appellant]
echter niet ook aan [geïntimeerde sub 1] verzonden zodat [geïntimeerde sub 1] niet (volledig)
op de hoogte is (kan zijn) van welke stukken [appellant] nou precies in de procedure
heeft gebracht en of dit dan ook juist is. Dit is in strijd met de goede procesorde
daar [geïntimeerde sub 1] op deze wijze in zijn verdediging wordt benadeeld.
Ook in eerste aanleg had [appellant] ter zitting stukken in het geding gebracht die zij niet aan [geïntimeerde sub 1] had gezonden.
3.8
Voorts heeft [geïntimeerde sub 1] de grieven bestreden. [geïntimeerde sub 1] betwist dat de zorgplicht is geschonden. Net als [X] voert [geïntimeerde sub 1] aan dat het hier een alledaags risico betreft waartoe de zorgplicht van de werkgever zich niet uitstrekt. Er was geen sprake van een bijzonder gevaar. Het feit dat het een sloopwoning betrof brengt niet zonder meer mee dat er een bijzonder risico bestond en ook niet dat aan de trap wezenlijke onderdelen ontbraken. Uit de aantekeningen van de Inspectie SZW blijkt dat de trap goed was: het tapijt lag vast, de trap was netjes en er was een goede leuning. De omstandigheid dat de trap bekleed is, maakt de trap niet gevaarlijk. Daarbij is het onjuist dat het om een smalle trap zou gaan met korte treden. Dat de trap beschadigd was, wordt betwist. [geïntimeerde sub 1] heeft zijn stelling dat dit wel het geval was, onvoldoende onderbouwd.
Voor zover [appellant] stelt dat het hier een niet-alledaagse situatie betrof omdat hij met twee hakhamers in zijn handen de trap afliep, betwist [geïntimeerde sub 1] dat dit het
geval was. Hij verwijst daartoe naar de aantekening van de Inspectie SZW dat [appellant] een koevoet droeg. In elk geval staat vast dat het hier niet om iets ongebruikelijks ging als een wasmachine of iets dergelijks. Overigens voert [geïntimeerde sub 1] aan dat uit niets blijkt dat wat [appellant] in zijn handen had ook maar op enige wijze heeft bijgedragen aan het ontstaan van de val, laat staan het ontstaan van het letsel.
[geïntimeerde sub 1] stelt dat hieruit volgt dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. [appellant] heeft (nog) steeds niet toegelicht welke maatregelen [geïntimeerde sub 1] (dan wel [X] ) dan had moeten treffen zodat het incident voorkomen had kunnen worden, terwijl dat wel op zijn weg lag. Gelet op het feit dat het aflopen van een trap een alledaagse activiteit is en het een alledaagse trap betrof die in goede staat verkeerde, waren geen nadere instructies of voorzieningen vereist. [geïntimeerde sub 1] betwist dat de zorgplicht meebracht dat een goederenlift had moeten worden gebruikt.
Subsidiair heeft [geïntimeerde sub 1] aangevoerd dat het ongeval heeft plaatsgevonden als gevolg van bewuste roekeloosheid dan wel eigen schuld van [appellant] . Daartoe heeft hij gesteld dat [appellant] zijn werkzaamheden verrichtte onder invloed van alcohol, met als gevolg dat hij van de trap is gevallen. Dit leidt ertoe dat [geïntimeerde sub 1] zijn eigen schade dient te dragen.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
Het beroep van [geïntimeerde sub 1] op niet-ontvankelijkheid van [appellant] in hoger beroep faalt. [appellant] is op grond van het procesreglement niet gehouden bij het fourneren de door hem overgelegde stukken in afschrift aan de wederpartij te sturen. Het feit dat dit niet is gebeurd kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep. Overigens geldt, zoals door [geïntimeerde sub 1] zelf is opgemerkt, dat uit de vermelding in de memorie van grieven kan worden afgeleid van welke stukken [appellant] is uitgegaan, zodat het voor [geïntimeerde sub 1] duidelijk was welke stukken uit de eerste aanleg onderdeel uitmaakten van het procesdossier van [appellant] . Als hij daarvan stukken miste, had hij deze bij [appellant] kunnen opvragen. Ook stond het hem vrij om het procesdossier ter griffie in te zien of zelf de relevante stukken van het proces in eerste aanleg te fourneren teneinde zeker te weten dat het hof over al deze stukken beschikte. Dat [geïntimeerde sub 1] in eerste aanleg – aanvankelijk – ten onrechte niet de door [appellant] ter comparitie overgelegde producties toegestuurd had gekregen, is geen correcte gang van zaken, maar aangezien de kantonrechter hem in de gelegenheid heeft gesteld op een later moment alsnog op die producties te reageren, kan ook die omstandigheid niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in hoger beroep tegen het eindvonnis van de kantonrechter.
3.10
Ten aanzien van de gestelde schending van de zorgplicht overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 7:658 BW de werkgever de zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer draagt. Het artikel houdt, voor zover hier van belang, in dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die zijn werknemer bij de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, tenzij hij aantoont dat hij zijn in artikel 7:685 lid 1 BW omschreven zorgplicht is nagekomen. Die zorgplicht verplicht de werkgever niet alleen om aanwijzingen te verstrekken om schade zoveel mogelijk te voorkomen, maar ook om daartoe de geëigende veiligheidsmaatregelen te treffen. De werkgever moet er daarbij rekening mee houden dat werknemers wel eens nalaten de voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is. Anderzijds wordt niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen. Welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever verlangd mogen worden hangt af van alle omstandigheden van het concrete geval. Voor de invulling van de zorgplicht wordt mede gekeken naar eventuele geschreven normen en naar het ongeschreven recht. Voor alledaagse risico’s hoeven in beginsel geen maatregelen te worden getroffen.
3.11
Op grond van art. 7:658 lid 2 BW rust de stelplicht en bewijslast voor het nakomen van de zorgplicht op de werkgever. Niet in geschil is dat het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens de uitoefening door [appellant] van zijn werkzaamheden. [X] c.s. zullen dus moeten stellen en zo nodig bewijzen dat zij de in lid 1 van dat artikel genoemde verplichtingen zijn nagekomen.
3.12
[X] heeft gesteld en met stukken onderbouwd dat zij in algemene zin maatregelen heeft getroffen om het gevaar van vallen en struikelen op de werkvloer tegen te gaan. Daartoe heeft zij verwezen naar de hierboven genoemde kwaliteitscertificaten en naar het risico-inventarisatie en -evaluatierapport, waaruit blijkt op welke wijze [X] in het algemeen de risico’s op de werkplek (waaronder het risico op struikelen en vallen) inventariseert en ondervangt. In het bijzonder blijkt daaruit dat [X] gewend is om van elke werkplek een risico-inventarisatie te maken, op grond waarvan veiligheidsvoorzieningen worden getroffen en instructies worden gegeven (Sloopplan). Zij stelt dat dit ook in het onderhavige geval is gebeurd. Onbetwist is gesteld dat [appellant] op kosten van [X] een VCA-cursus heeft gevolgd, waarbij in het bijzonder aandacht is besteed aan de specifieke risico’s op de werkvloer en hoe daarmee om te gaan. Tevens heeft zij gesteld dat voorafgaand aan de bewuste werkzaamheden een werkinstructie heeft plaatsgevonden, en dat [appellant] van beschermingsmiddelen zoals veiligheidsschoenen en een helm was voorzien, hetgeen door [appellant] niet is betwist. Naar het oordeel van het hof heeft [X] daarmee voldoende gesteld voor de conclusie dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Van [appellant] mag verlangd worden dat zij, ter betwisting hiervan, concreet stelt in welke zin [X] haar zorgplicht niet is nagekomen. In dat licht overweegt het hof als volgt.
3.13
Als hiervoor overwogen zijn voor alledaagse activiteiten en daaruit voortvloeiende alledaagse risico’s in beginsel geen nadere maatregelen of voorzieningen vereist. Het hof is met [X] c.s. van oordeel dat het gebruikmaken van een gewone vaste trap in een woning op zichzelf geen activiteit is die noopt tot het geven van nadere instructies of het treffen van nadere of specifieke voorzieningen. Dit zou anders kunnen zijn als de trap, als gevolg van de specifieke inrichting daarvan of de omstandigheden waaronder moest worden gewerkt, een meer dan alledaags risico in het leven zou roepen. [appellant] heeft in dat verband gesteld dat de trap, mede gelet op de bijzonder zware omstandigheden van de te verrichten werkzaamheden, een bijzonder gevaar vormde.
3.14
Zijn stelling dat de werkzaamheden onder moeilijke (sloop)omstandigheden verricht diende te worden, is onvoldoende onderbouwd. Door [appellant] is niet betwist dat de werkzaamheden niet de sloop zelf betroffen maar betrekking hadden op het ‘sloopklaar’ maken van de woning. Zoals onweersproken door [X] is gesteld, bestonden de werkzaamheden van [appellant] uit het verwijderen van losse planken, vloerbedekking en andere zaken. Grote zaken werden via het raam uit de woning verwijderd en kleine objecten, zoals bijvoorbeeld gereedschap, werden via de trap naar beneden gebracht. Niet valt in te zien dat deze omstandigheden een groter risico in het leven riepen dan het alledaagse risico dat is verbonden aan het gebruik van een trap in een woning. Het is heel gebruikelijk dat in een woning objecten, zoals ook gereedschap, via de trap naar boven of beneden worden gebracht. De trap is daarvoor bestemd en daarop ingericht.
Het enkele feit dat de woning gesloopt zou gaan worden, brengt ook niet zonder meer mee dat de trap niet meer intact zou zijn, zoals door [appellant] wordt gesuggereerd. Dat een deel van de leuning ontbrak, is niet gebleken en is niet door de arbeidsinspecteur vastgesteld. Voor zover [appellant] daarmee doelt op het eerste traject van de trap, van bovenaf gezien, is door [X] onbetwist gesteld dat op die plaats nooit een leuning heeft gezeten en dat dat ook niet nodig is, in verband met de daar aanwezige balustrade.
3.15
Dat de conditie van de trap meebracht dat een groter dan alledaags risico bestond, is evenmin voldoende gemotiveerd aangevoerd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat volgens het rapport van de Inspectie SZW de trap in goede staat verkeerde. Dat de trap bovenaan beschadigd zou zijn geweest, is door [appellant] onvoldoende onderbouwd. Hij heeft weliswaar foto’s overgelegd maar stelt zelf vast dat de beschadiging daarop niet is te zien. [appellant] licht niet toe waaruit de beschadiging bestond, en evenmin hoe die stelling zich verhoudt tot de vaststelling van de Inspectie SZW. Het hof verwerpt deze stelling als ongemotiveerd.
Daar komt bij dat door [appellant] niet is gesteld dat en hoe deze beschadiging heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval.
De omstandigheid dat de trap was bekleed met vloerbedekking is voorts niet ongebruikelijk in een woning, terwijl niet gesteld of anderszins gebleken is dat de vloerbedekking in zodanige conditie verkeerde dat deze een bijzonder risico in het leven riep. Dat de trap meer dan gebruikelijke smalle en korte treden had en een ongebruikelijke scherpe bocht is door [appellant] ook niet nader onderbouwd, hetgeen mede in het licht van de eerder genoemde constatering door de Inspectie SZW en de overgelegde foto’s waaruit dit niet onmiddellijk blijkt wel op zijn weg had gelegen.
3.16
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in het kader van zijn betwisting van de stellingen van [X] c.s. niet de conclusie kan dragen dat [X] meer of andere maatregelen had moeten treffen in de vorm van instructies of veiligheidsvoorzieningen, dan zij heeft gedaan. In dat licht wordt tevens de stelling dat van [X] in de onderhavige omstandigheden verlangd mocht worden dat zij een (kostbare) goederenlift zou installeren, door het hof verworpen.
Welke nadere instructies [X] had moeten geven, waardoor het ongeval voorkomen had kunnen worden, is door [appellant] overigens niet aangevoerd. Het gaat om werkzaamheden (het naar beneden brengen van gereedschap), die niet afwijken van in de thuissituatie regelmatig voorkomende werkzaamheden of activiteiten, waarvoor – buiten de normaal in acht te nemen voorzichtigheid – geen bijzondere aandacht, concentratie en/of kennis vereist is. De stelling van [X] , dat er geen richtlijnen (ARBO-richtlijnen, instructienormen en dergelijke) zijn die specifieke instructies voor dit soort van werkzaamheden voorschrijven, is door [appellant] onbesproken gebleven.
3.17
[appellant] heeft nog aangevoerd dat [X] haar zorgplicht heeft geschonden door geen sloopplan te maken en dat, indien dat wel was gebeurd, onderkend zou zijn welke bijzondere risico’s ten aanzien van struikelen en vallen aanwezig waren en dat dan nadere instructies en veiligheidsvoorzieningen zouden zijn getroffen.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of een dergelijk sloopplan is opgesteld, zoals [X] heeft gesteld en [appellant] betwist, aangezien niet kan worden ingezien dat een risico-inventarisatie tot een andere conclusie had geleid dan de hierboven vermelde conclusie ten aanzien van de noodzakelijk te nemen maatregelen. Ook in dat geval zou het risico als alledaags zijn ingeschat en zou derhalve niet tot het aanleggen van een goederenlift of het geven van nadere instructies zijn overgegaan. Uit hetgeen is aangevoerd over de toedracht van het ongeval valt niet af te leiden dat [appellant] – als gevolg van onvoldoende of ondeugdelijke instructies – zijn werkzaamheden op een gevaarlijke manier heeft uitgevoerd.
3.18
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [X] haar zorgplicht naar behoren heeft vervuld en [X] niet aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg van de val geleden schade.
3.19
[geïntimeerde sub 1] heeft net als [X] primair gesteld dat geen nadere instructies en voorzieningen nodig waren, omdat de zorgplicht niet ziet op alledaagse risico’s. Ten aanzien van dat verweer verwijst het hof naar hetgeen hierboven is overwogen. Nu door [appellant] bovendien niet is gesteld dat en welke maatregelen van [geïntimeerde sub 1] verlangd konden worden, gelet op de reeds door [X] getroffen maatregelen, heeft hij onvoldoende gemotiveerd gesteld voor de conclusie dat [geïntimeerde sub 1] zijn zorgplicht heeft geschonden. Tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 1] kan dan ook niet worden geconcludeerd. Dit brengt mee dat het subsidiaire verweer met betrekking tot bewuste roekeloosheid en eigen schuld onbesproken kan blijven, waarbij het hof ten overvloede opmerkt dat de [geïntimeerde sub 1] zijn stellingen met betrekking tot het alcoholgebruik van [appellant] op geen enkele manier concreet heeft onderbouwd.
3.20
De grieven falen. Het in algemene bewoordingen vervatte bewijsaanbod van [appellant] heeft geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak dienen te leiden. Het bewijsaanbod zal daarom als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 741,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] begroot op € 324,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. Hoekzema, mr. A.L.M. Keirse en mr. J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.
.