Hof: werknemer niet aansprakelijk voor val ervaren werknemer van deugdelijke ladder, geen instructies nodig
Werknemer valt of springt van ladder en loopt hielbeenbreuk op. Hij stelt werkgever aansprakelijk ex art 7:658 BW. 1. Het hof is van oordeel dat werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan door hem een ladder te laten gebruiken die voldeed aan alle daaraan te stellen eisen. Het hof acht hierbij van belang dat het Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar van meer dan 2, 5 meter bestaat zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer dient te worden aangebracht. Het hof overweegt dat de Inspectie SZW geen onderzoek heeft gedaan naar de toedracht van het bedrijfsongeval omdat werknemer heeft geweigerd om daaraan mee te werken, zodat het ontbreken van een ongevalsrapportage voor risico van werknemer komt. Dit brengt mee dat de bewijslast van zijn desbetreffende stelling(en) dat hij werkzaam was op een hoogte van drie meter op werknemer rust. Het hof concludeert dat ervan uitgegaan moet worden dat er geen gevaar bestond voor werknemer om 2,5 meter of meer te vallen. Werkgever heeft bovendien onweersproken aangevoerd dat het eenvoudige werkzaamheden gedurende korte tijd betroffen ( r.o. 5.9). 2. Werknemer werkte al acht jaar bij werkgever en was zeer ervaren, serieus en voorzichtig. Het was niet de eerste keer was dat werknemer staand op een ladder werkzaamheden verrichtte. Van een geheel nieuwe of bijzondere opdracht die specifieke instructies noodzakelijk maakte, kan daarom niet worden gesproken. Werkgever was onder die omstandigheden niet gehouden om werknemer instructie te geven over het gebruik van de ladder (r.o. 5.14).
ECLI:NL:GHDHA:2021:2367, Gerechtshof Den Haag, 200.269.981/01 (rechtspraak.nl)
ECLI:NL:GHDHA:2021:2367
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
26-10-2021
Datum publicatie
02-12-2021
Zaaknummer
200.269.981/01
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:12296, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Werkgever is niet aansprakelijk voor de door de werknemer opgelopen schade als gevolg van een val van een ladder. Werkgever heeft in voldoende mate voldaan aan zijn zorgplicht om een dergelijk ongeval te voorkomen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
AR-Updates.nl 2021-1532
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.269.981/01
Rolnummer rechtbank : 7615562 CV EXPL 19-1332
arrest van 26 oktober 2021
inzake
1[naam VOF] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente 1] ,
- [appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
- [appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
appellanten in principaal hoger beroep, geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna (gezamenlijk) te noemen: [appellant] c.s.,
advocaat: mr. E.W. Bosch te Honselersdijk,
tegen
[werknemer] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [werknemer] ,
advocaat: mr. P. Kowalczyk te Rotterdam.
1Waar de zaak over gaat
Deze zaak gaat over de vraag of de werkgever aansprakelijk is voor het door de werknemer bij een bedrijfsongeval opgelopen letsel door een val van een ladder. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en is van oordeel dat de werkgever in voldoende mate heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht om een dergelijk ongeval te voorkomen.
2Het procesverloop in hoger beroep
[appellant] c.s. zijn bij dagvaarding van 19 november 2019 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Gouda (hierna: de kantonrechter), van 22 augustus 2019 (hierna: het tussenvonnis) en 14 november 2019 (hierna: het eindvonnis en gezamenlijk te noemen: de bestreden vonnissen), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [werknemer] als eiser en [appellant] c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
– memorie van grieven;
– memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, met producties;
– memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
3De feiten
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.4) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten dienen ook het hof als uitgangspunt, aangevuld met een enkel ander feit dat tussen partijen niet in geschil is. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1
[werknemer] heeft via Quick Service Uitzendbureau B.V. werkzaamheden verricht bij de
[naam VOF] (hierna: de VOF), die een kwekerij exploiteert.
3.2
Tijdens de uitoefening van deze werkzaamheden heeft zich een ongeval
voorgedaan. Op 3 september 2018 stond [werknemer] – evenals [appellant] (hierna: [appellant] ) – op een ladder om werkzaamheden aan het dak van een schuur/kas te verrichten. Op enig moment is [werknemer] van de ladder gevallen dan wel gesprongen. Hierbij heeft hij letsel (een hielbeenbreuk) opgelopen aan zowel zijn linker- als zijn rechtervoet.
3.3
Van het ongeval is door de Inspectie SZW geen ongevalsrapport opgemaakt. De Inspectie SZW heeft in een brief van 16 oktober 2018 aan [appellant] c.s. laten weten af te zien van nader ongevalsonderzoek, omdat [werknemer] had geweigerd toestemming te verlenen tot het opvragen van medische gegevens over de aard van het door hem opgelopen letsel.
3.4
[werknemer] heeft bij brief van 24 februari 2019 (van zijn gemachtigde) [appellant] c.s. aansprakelijk gesteld.
3.5
In de periode na het ongeval heeft [werknemer] een bedrag van in totaal € 2.650,- van de VOF ontvangen.
4De procedure bij de kantonrechter
4.1
[werknemer] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart
dat [appellant] c.a. hoofdelijk, althans een of meerdere van hen, jegens [werknemer] aansprakelijk zijn terzake het door [werknemer] op of omstreeks 3 september 2018 opgelopen letsel, met hoofdelijke veroordeling van [appellant] c.a., althans een of meerdere van hen, in de kosten van de procedure. [appellant] c.s. hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2
De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 14 november 2019 (hierna: het eindvonnis) voor recht verklaard dat [appellant] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het door [werknemer] op
3 september 2019 (het hof leest: 2018) opgelopen letsel en heeft [appellant] e.a. hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat sprake is geweest van een bedrijfsongeval, dat niet is komen vast te staan dat [appellant] c.s. voor een voldoende veilige werkomgeving voor [werknemer] hebben gezorgd en dat [appellant] c.s. daarmee niet aan hun zorgplicht hebben voldaan.
5De beoordeling in hoger beroep
5.1
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellant] c.s. in principaal hoger beroep met zes grieven op. [werknemer] is in incidenteel hoger beroep met vier grieven tegen het eindvonnis opgekomen.
5.2
In principaal hoger beroep hebben [appellant] c.s. geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vordering van [werknemer] zal afwijzen, [werknemer] zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] c.s. ter uitvoering van het eindvonnis aan [werknemer] hebben voldaan, met wettelijke rente, en [werknemer] zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties inclusief nakosten en met wettelijke rente. [appellant] c.s. hebben verweer gevoerd in het incidentele hoger beroep en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak – veroordeling van [werknemer] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in incidenteel hoger beroep, inclusief nakosten en met wettelijke rente.
5.3
[werknemer] heeft in het principale hoger beroep de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, behoudens voor zover hij daartegen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. In incidenteel hoger beroep heeft [werknemer] geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis op de met zijn grieven aangevallen punten. Verder heeft [werknemer] de hoofdelijke veroordeling van [appellant] c.s., uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd in de kosten van de procedure, naar het hof begrijpt: in principaal en incidenteel hoger beroep, inclusief nakosten.
5.4
Met hun grieven in principaal hoger beroep 1 tot en met 4 en 6 betogen [appellant] c.s. dat de kantonrechter in het eindvonnis ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat [appellant] c.s. aan de op hen als werkgever rustende zorgplicht hebben voldaan. [appellant] c.s. voeren, kort samengevat, aan dat het eindvonnis op dit punt niet behoorlijk is gemotiveerd. De kantonrechter heeft niet de juiste maatstaf aangelegd, de concrete omstandigheden van het geval niet meegewogen en het verweer van [appellant] c.s. geheel onbesproken gelaten, aldus [appellant] c.s. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.5
Tussen partijen staat vast dat [werknemer] op 3 september 2018 op verzoek van [appellant] gedurende korte tijd hielp met het vasthouden van een profiel dat door [appellant] aan het dak van een schuur/kas werd bevestigd. [werknemer] en [appellant] stonden daarbij ieder op een ladder met een tussenafstand van ongeveer één meter. [werknemer] stond volgens [appellant] c.s. op een hoogte van circa twee meter, [werknemer] heeft gesteld dat hij op een hoogte van ongeveer drie meter stond. [appellant] c.s. hebben aangevoerd dat beiden de ladders afgingen toen het profiel hing, hetgeen [werknemer] niet, althans niet gemotiveerd heeft weersproken. De kantonrechter heeft in r.o. 5.2 van het tussenvonnis, kort samengevat, als vaststaand aangenomen dat [werknemer] vervolgens van de ladder is gevallen en dat sprake is geweest van een bedrijfsongeval. Aangezien tegen deze overweging geen grief is gericht, gaat ook het hof ervan uit dat er een bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden waarbij [werknemer] van de ladder is gevallen.
5.6
Omdat het ging om werkzaamheden die op een zekere hoogte verricht moesten worden, was het voor [appellant] c.s. te voorzien dat voor [werknemer] valgevaar bestond. Beoordeeld dient te worden of [appellant] c.s. in voldoende mate hebben voldaan aan de op hen rustende zorgplicht om te voorkomen dat dit risico zich zou verwezenlijken.
5.7
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de in artikel 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht de werkgever niet alleen verplicht om aanwijzingen te verstrekken om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt, maar ook om daartoe de geëigende veiligheidsmaatregelen te treffen. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, moet in aanmerking worden genomen dat met de zorgplicht van de werkgever weliswaar niet wordt beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar dat gelet op de ruime strekking van de zorgplicht niet snel mag worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen, gereedschappen en kleding alsmede van de organisatie van de werkzaamheden, en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies (vgl. HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598, Hagens/Rooyse Wissel).
5.8
Indien de plaats waar de werkzaamheden worden verricht eraan in de weg staat dat de werkgever direct toezicht houdt op de naleving van de door hem gegeven instructies, dient deze zo nodig aanvullende veiligheidsmaatregelen te treffen. Het antwoord op de vraag welke maatregelen de werkgever dient te treffen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van de bezwaarlijkheid van de te nemen maatregelen.
5.9
[appellant] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat zij in voldoende mate hebben voldaan aan de op hen rustende zorgplicht. [werknemer] was een zeer bekwame en ervaren medewerker die al vele jaren voor [appellant] c.s. werkte en allerlei soorten werkzaamheden in het bedrijf verrichtte. Het vasthouden van een profiel, staande op een ladder, betrof een eenvoudige huis-tuin- en keukensituatie. [werknemer] stond ten tijde van de val op een zware, industriële ladder van het merk Alltrex die voorzien was van wegglijbeveiliging. De ladder bevat een laddervoet, met aan beide uiteinden antislip. Door de hoek waaronder de ladder tegen de muur stond, gelet op de laddervoet met antislip en het gewicht dat zich op dat moment op de onderzijde van de ladder bevond, kon deze niet bewegen. De ladder voldeed aan de nieuwste NEN-normen en was geschikt voor professioneel gebruik. Uit het keuringsrapport van [naam] van 9 september 2019 blijkt dat de gebruikte ladder voldeed aan alle daaraan te stellen eisen. De ladder stond bovendien op een stabiele ondergrond. Voor het vasthouden van een profiel en het afdalen van een ladder is geen bijzondere instructie vereist. Het afdalen van een ladder is een alledaagse huis-tuin- en- keukenactiviteit die men ook thuis uitvoert en waarvoor geen bijzondere instructies gegeven hoeven te worden. Door de weigering van [werknemer] om zijn medewerking te verlenen, heeft de Inspectie SZW geen onderzoek gedaan naar de gebruikte ladder en de omstandigheden waaronder [werknemer] gewond is geraakt. Volgens [appellant] c.s. valt niet in te zien wat zij anders of beter hadden kunnen en moeten doen ter voorkoming van het incident. Het werk leende zich wegens de beperkte hoogte en de korte duur ervan niet voor het inzetten van een steiger of hoogwerker. Bovendien geldt ingevolge het bepaalde in artikel 3.16 lid 2 Arbobesluit op een hoogte van twee meter geen verplichting om valbescherming aan te brengen, aldus [appellant] c.s.
5.10
Het hof is van oordeel dat in dit concrete geval [appellant] c.s. inderdaad in voldoende mate hebben voldaan aan de op hen rustende zorgplicht om te voorkomen dat [werknemer] zou vallen, door hem een ladder te laten gebruiken die voldeed aan alle daaraan te stellen eisen. [appellant] c.s. hebben op dit punt terecht gesteld dat de maatstaf niet is – zoals de kantonrechter heeft overwogen – “wat het meest veilig is”, maar of de werkgever zoveel zorg als redelijkerwijs nodig is heeft betracht, om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werk schade lijdt.
5.11
Allereerst is van belang dat ingevolge het bepaalde in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer dient te worden aangebracht of het gevaar dient te worden tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen. Volgens lid 2 van dit artikel is (onder meer) sprake van valgevaar als het gevaar bestaat om 2,5 meter of meer te vallen. Lid 4 van dit artikel bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op arbeid onder omstandigheden waarin het gebruik van ladders en trappen is toegestaan als bedoeld in artikel 7:23, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Hieruit volgt dat het gebruik van ladders en trappen is toegestaan wanneer het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico en vanwege de korte gebruiksduur.
5.12
Tussen partijen is in geschil op welke hoogte [werknemer] zijn werkzaamheden verrichtte ten tijde van het ongeval. [werknemer] heeft gesteld dat hij werkzaam was op een hoogte van drie meter. [appellant] c.s. hebben dit in eerste aanleg, aan de hand van foto’s, gemotiveerd betwist, waarna [werknemer] heeft gesteld dat de gereconstrueerde situatie op de door [appellant] c.s. overgelegde foto’s geen juist beeld geeft van de werkelijke situatie. Het hof overweegt dat de Inspectie SZW geen onderzoek heeft gedaan naar de toedracht van het bedrijfsongeval omdat [werknemer] heeft geweigerd om daaraan mee te werken, zodat het ontbreken van een ongevalsrapportage voor risico van [werknemer] komt. Dit brengt mee dat de bewijslast van zijn desbetreffende stelling(en) dat hij werkzaam was op een hoogte van drie meter op [werknemer] rust. [werknemer] heeft dit echter in hoger beroep niet aangetoond, en hiervan evenmin bewijs aangeboden. Mede gelet hierop concludeert het hof dat ervan uitgegaan moet worden dat er geen gevaar bestond voor [werknemer] om 2,5 meter of meer te vallen. [appellant] c.s. hebben bovendien onweersproken aangevoerd dat het eenvoudige werkzaamheden gedurende korte tijd betroffen. Onder deze omstandigheden waren [appellant] c.s. niet gehouden om een hoogwerker in te zetten of een andere firma in te schakelen, zoals [werknemer] heeft betoogd, of een steiger dan wel andere voorzieningen te plaatsen.
5.13
[werknemer] heeft er ten aanzien van het gebruik van de ladder nog uitdrukkelijk op gewezen dat hij geen houvast had, omdat hij bovenaan de ladder stond met beide handen boven schouderhoogte om het profiel vast te houden, en heeft verder gesteld dat de ladder te dicht naar de muur stond (dus in een te steile hoek), waardoor het risico werd vergroot dat hij zijn evenwicht zou verliezen. Dit baat [werknemer] echter niet omdat het hof, zoals hiervoor in r.o. 5.5 al is overwogen, ervan uitgaat dat [werknemer] pas toen het werk al klaar was bij het afdalen van de ladder is gevallen en niet toen hij bovenaan de ladder aan het werk was.
5.14
[appellant] c.s. hebben verder onweersproken aangevoerd dat [werknemer] , die al acht jaar als enige medewerker bij hen werkte, een zeer ervaren, serieuze en voorzichtige medewerker was, die vrij zelfstandig werkte en [appellant] verving wanneer hij in het buitenland was. Het hof leidt daaruit af dat [werknemer] gewoonlijk alle voorkomende werkzaamheden in de kwekerij verrichtte. Het hof acht aannemelijk dat het helpen vasthouden van het profiel dat moest worden opgehangen eveneens tot de gebruikelijke werkzaamheden van [werknemer] kan worden gerekend en stelt vast dat [appellant] c.s. onweersproken hebben aangevoerd dat het niet de eerste keer was dat [werknemer] staand op een ladder werkzaamheden verrichtte. Van een geheel nieuwe of bijzondere opdracht die specifieke instructies noodzakelijk maakte, kan daarom niet worden gesproken. Onder die omstandigheden waren [appellant] c.s. ter invulling van de op hen rustende zorgplicht niet gehouden om [werknemer] instructie te geven over het gebruik van de ladder. Overigens hebben [appellant] c.s. onweersproken aangevoerd dat [appellant] [werknemer] vooraf wel heeft geïnstrueerd over de te verrichten werkzaamheden. De principale grieven 1 tot en met 4 en 6 slagen derhalve.
5.15
Aangezien deze grieven slagen, zullen gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep hierna ook de andere verwijten die [werknemer] [appellant] c.s. heeft gemaakt ten aanzien van schending van de zorgplicht, en waaraan de kantonrechter in zijn beoordeling niet is toegekomen, worden beoordeeld.
5.16
[werknemer] heeft in dit kader nog gesteld dat het werk zou worden verricht door een andere firma waarop [appellant] niet wilde wachten. Bovendien hebben [appellant] c.s. geen RI&E overgelegd zodat uit niets blijkt dat zij de risico’s verbonden aan het werken op hoogte in kaart hebben gebracht en dat is gewerkt conform de vereisten die gelden ingevolge het Arbeidsomstandighedenbesluit, aldus [werknemer] . [appellant] c.s. hebben betwist dat zij het werk zouden laten verrichten door een andere firma, dat betrof volgens hen een ander project, namelijk het afbouwen van een kas. Zij hebben met verwijzing naar de door hen overgelegde foto’s nader toegelicht dat van gevaarlijk werk op grote hoogte geen sprake is geweest. Verder hebben [appellant] c.s. erop gewezen dat zij een klein bedrijf zijn met (destijds) maar één medewerker – [werknemer] – en aangevoerd dat [appellant] tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden zelf toezicht hield op de naleving van de door hem gegeven instructies.
5.17
Het hof overweegt dat [werknemer] terecht heeft gesteld dat [appellant] c.s. geen RI&E hebben overgelegd. Kennelijk beschikten [appellant] c.s. ten tijde van het bedrijfsongeval ook niet over een RI&E. Een werkgever heeft tot op zekere hoogte een onderzoeksplicht met betrekking tot de risico’s in de werkomgeving. Op grond van artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet is hij verplicht de aan de arbeid verbonden risico’s te inventariseren en te evalueren (de RI&E). Mogelijk zijn [appellant] c.s. hierin nalatig geweest en zijn zij aldus hun verplichtingen op grond van dit artikel niet nagekomen. Het ontbreken van een RI&E maakt op zichzelf echter nog niet dat [appellant] c.s. hun zorgplicht jegens [werknemer] met betrekking tot de werkzaamheden op de ladder onvoldoende zouden zijn nagekomen. Vaststaat bovendien dat [appellant] zelf samen met [werknemer] aan het werk was toen het bedrijfsongeval zich voordeed zodat hij op dat moment zelf inhoud gaf aan de op de werkgever rustende verplichting om toezicht te houden op de uitvoering van de werkzaamheden. [appellant] c.s. waren daarom niet verplicht om een (andere) toezichthouder aan te stellen. De conclusie uit dit alles is dat de vordering van [werknemer] ook op deze grond niet toewijsbaar is.
5.18
R.o. 2.7 van het eindvonnis luidt als volgt: “Ten slotte is evenmin komen vast te staan dat nakoming door [appellant] e.a. van hun zorgplicht, het ongeval wel zou hebben voorkomen.” Met partijen is het hof van oordeel dat r.o. 2.7 van het eindvonnis gelet op de overige overwegingen in dat vonnis vermoedelijk een verschrijving betreft. Grief 5 in principaal hoger beroep slaagt daarom eveneens. Met grief I in incidenteel hoger beroep heeft ook [werknemer] betoogd dat r.o. 2.7 een verschrijving bevat. Aangezien grief 5 in principaal hoger beroep slaagt, kan de incidentele grief van [werknemer] bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
5.19
Met grief II in incidenteel hoger beroep heeft [werknemer] geklaagd dat de kantonrechter niet is ingegaan op zijn stelling dat [appellant] c.s. aansprakelijkheid hebben erkend door het zelfstandig opstellen van brieven als opgenomen in productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg en het doen van ongeclausuleerde betalingen aan [werknemer] ter zake van zijn schade, zoals gederfde inkomsten, kosten taxi, bus etc. [appellant] c.s. hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.20
Zoals [appellant] c.s. terecht hebben aangevoerd, heeft [werknemer] deze rechtsgrond in de dagvaarding in eerste aanleg niet vermeld en was de kantonrechter niet gehouden om deze rechtsgrond te behandelen, ook niet omdat hij concludeerde dat [appellant] c.s. niet hadden aangetoond dat zij aan hun zorgplicht hadden voldaan. Verder hebben [appellant] c.s. gemotiveerd betwist dat zij aansprakelijkheid voor het bedrijfsongeval hebben erkend door zich het lot van [werknemer] aan te trekken. [appellant] c.s. hebben er terecht op gewezen dat de stelplicht en de bewijslast van de stelling dat zij aansprakelijkheid zouden hebben erkend, op [werknemer] rusten. Een dergelijke erkenning van aansprakelijkheid kan uit de overgelegde brieven en de door [appellant] c.s. aan [werknemer] gedane betalingen nog niet worden afgeleid. Omdat [werknemer] in hoger beroep geen bewijs heeft aangeboden van zijn desbetreffende stelling, slaagt deze grief niet.
5.21
Grief III in incidenteel hoger beroep houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat onzekerheid omtrent de toedracht van het ongeval niet van belang is voor het bepalen van mogelijke aansprakelijkheid. Zoals blijkt uit het voorgaande, gaat het hof wat betreft de toedracht van het ongeval ervan uit dat [werknemer] van de ladder is gevallen tijdens het afdalen ervan, dat de door [appellant] c.s. ter beschikking gestelde ladder voldeed aan de daaraan te stellen veiligheidseisen en dat er voor [werknemer] geen gevaar bestond om 2,5 meter of meer te vallen. Op basis hiervan is het hof in deze zaak tot het oordeel gekomen dat [appellant] c.s. in voldoende mate aan hun zorgplicht hebben voldaan. Deze grief slaagt evenmin.
5.22
Grief IV in incidenteel hoger beroep ten slotte klaagt erover dat de kantonrechter niet bij zijn beoordeling heeft betrokken dat [appellant] c.s. geen RI&E hadden, volgens [werknemer] nooit hadden nagedacht over de risico’s van werken op hoogte en geen toezichthouder hadden aangesteld. Deze klacht is hiervoor in r.o. 5.16 en 5.17 reeds behandeld in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep. Ook deze grief faalt.
Slotsom
5.23
De grieven in principaal hoger beroep slagen en de grieven in incidenteel appel falen. [werknemer] heeft geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot een andere beoordeling kunnen leiden dan hierboven gegeven. De vonnissen waarvan beroep zullen worden vernietigd. De vorderingen van [werknemer] zullen alsnog worden afgewezen en [werknemer] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] c.s. ter uitvoering van het eindvonnis aan hem hebben voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling. [werknemer] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties.
6Beslissing
Het hof:
– vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Gouda van 22 augustus 2019 en 14 november 2019;
en opnieuw rechtdoende:
– wijst de vorderingen van [werknemer] af;
– veroordeelt [werknemer] tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] c.s. ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan [werknemer] hebben voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
– veroordeelt [werknemer] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] c.s. tot op 14 november 2019 begroot op € 600,- aan salaris gemachtigde, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
– veroordeelt [werknemer] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] c.s. begroot op € 842,03 aan verschotten en op € 1.114,- aan salaris voor de advocaat, en in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] c.s. begroot op € 557,- aan salaris voor de advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, een en ander nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
– verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, J.M.T. van der Hoeven-Oud en
M.J. van Cleef-Metsaars en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.