Hof: werknemer valt van trap: voorshands bewezen dat werkgever heeft voldaan aan zorgplicht

Samenvatting:

Werknemer valt van een trap en loopt hersenletsel op. De precieze toedracht is onduidelijk. Werkgever is VCA gecertificeerd en stelt en toont aan dat hij voldaan heeft aan zorgverplichting heeft voldaan. en door juiste materialen, juiste opleiding en juist toezicht. Het hof oordeelt dat, nu voorshands voldoende is komen vast te staan dat werknemer als goed opgeleide en ervaren werknemer betrekkelijk eenvoudige werkzaamheden heeft verricht waartoe werkgever hem ook voldoende en voldoende deugdelijk materiaal ter beschikking heeft gesteld en in algemene zin voldoende veiligheidsinstructies heeft gegeven, staat daarmee -behoudens tegenbewijs-vast dat werkgever aan haar zorgverplichting van artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan. Werknemer wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.

Volledige uitspraak:

 

LJN: BX8504, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch , HD 200.034.364 T Print uitspraak

 

 

Datum uitspraak: 25-09-2012

Datum publicatie: 28-09-2012

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: arbeidsongeval; zorgplicht werkgever; bewijslevering.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

 

 

 

 

 

Uitspraak

 

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Sector civiel recht

zaaknummer HD 200.034.364

arrest van de achtste kamer van 25 september 2012

in de zaak van

[X.],

wonende te [woonplaats],

appellant,

advocaat: mr. F.C. Schirmeister,

tegen:

INSTALLATIE SERVICE [Installatie Service] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

geïntimeerde,

advocaat: mr. H. van Katwijk,

op het bij exploot van dagvaarding van 26 mei 2009 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht gewezen vonnis van 25 maart 2009 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – [geintimeerde] – als gedaagde.

1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 308054 CV EXPL 08-3927)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

        

2. Het geding in hoger beroep

2.1. Op 6 januari 2011 heeft op verzoek van [appellant] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden.

2.2. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en – zo begrijpt het hof – geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, tot het alsnog toewijzen van de vorderingen in eerste aanleg.

2.3. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] de grieven bestreden.

2.4. Ter pleidooizitting van het hof van 23 april 2012 is gebleken dat [geintimeerde] op 14 februari 2012 in staat van faillissement is verklaard. Het hof heeft daarop de procedure geschorst teneinde de curator in de gelegenheid te stellen aan te geven of hij het geding wenst over te nemen. Ter rolle is vervolgens gebleken dat de curator de procedure wenst voort te zetten. Partijen hebben vervolgens hun zaak doen bepleiten ter zitting van het hof van 27 juni 2012, mr. Schirmeister namens [appellant] en mr. H. Van Katwijk namens [geintimeerde]. Voorafgaand aan het pleidooi heeft mr. Schirmeister kopie-kleuren foto’s in het geding gebracht.

2.5.Partijen hebben uitspraak gevraagd en goedgevonden dat het hof uitspraak doet op de ten behoeve van het pleidooi aan het hof toegezonden stukken en de overgelegde pleitnotities.

3. De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4. De beoordeling

4.1. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter onder nr. 2 sub b een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Daartegen is in hoger beroep niet gegriefd zodat het hof van die feiten zal uitgaan. De zaak betreft het volgende.

a. [geintimeerde] exploiteerde tot haar faillissement een multidisciplinair installatiebedrijf. Zij had ongeveer 15 werknemers in dienst.

b. [appellant], geboren op [geboortedatum] 1955, is op 4 september 1989 bij [geintimeerde] in dienst getreden als onderhoudsmonteur en monteur installatietechniek.

c. Op 6 september 2006 verrichtte [appellant] samen met zijn collega [collega van appellant] in opdracht van [geintimeerde] installatiewerkzaamheden in een in aanbouw zijnde winkelruimte te [vestigingsplaats], onderdeel van het winkelcomplex “New Yorker”. Projectleider was de heer [projectleider], eveneens in dienst van [geintimeerde]. [appellant] heeft samen met zijn collega [collega van appellant] in de winkelruimte een horizontale brandslang waterleiding aan de muur bevestigd op een hoogte van ongeveer 3.35 m. Beiden stonden daartoe op een rolsteiger. De horizontale leiding diende vervolgens door middel van een kniekoppeling te worden verbonden met een verticale waterleiding. Het aanbrengen van de kniekoppeling heeft [appellant] voor zijn rekening genomen. [collega van appellant] is met medeneming van de rolsteiger elders in de winkelruimte werkzaamheden gaan verrichten. [appellant] heeft bij zijn (vervolg) werkzaamheden gebruik gemaakt van de door [geintimeerde] aan hem ter beschikking gestelde aluminium trap, merk [merknaam]. Na “zeker een kwartier” en het horen van een bons (vgl. getuigenverklaring [collega van appellant], voorlopig getuigenverhoor van 6 januari 2011) is [appellant] liggend naast de trap gevonden. Hij is naar het ziekenhuis vervoerd alwaar bleek dat hij onder meer ernstig (hersen)letsel heeft opgelopen. Bij beslissing van het UWV van 26 augustus 2008 is [appellant] 80-100% arbeidsongeschikt in het kader van de WIA bevonden.

d. De Arbeidsinspectie heeft op 11 september 2006 onderzoek verricht; van een “bevroren situatie” van de ongevalsplek was toen geen sprake meer.

e. Op 16 februari 2007 heeft [appellant] [geintimeerde] aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van het bedrijfsongeval geleden schade. [geintimeerde], althans haar verzekeraar, heeft na onderzoek bij brief van 24 juli 2007 de aansprakelijkheid ontkend.

4.2. Bij inleidende dagvaarding van 11 september 2008 heeft [appellant] onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht. Hij heeft voor zover in dit hoger beroep van belang (primair) gevorderd een verklaring voor recht dat [geintimeerde] als werkgever op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade en verwijzing naar de schadestaat verzocht. Voorts heeft [appellant] buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente gevorderd alsmede de veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten. [geintimeerde] heeft verweer gevoerd. Na repliek en dupliek heeft de kantonrechter bij vonnis waarvan beroep de vordering afgewezen.

4.3.De grieven 1, 2 en 3 zien op de overwegingen van de kantonrechter omtrent de toedracht van het ongeval en de zorgplicht van [geintimeerde] als werkgeefster. [appellant] stelt dat de kantonrechter een te lichte maatstaf heeft aangelegd bij de toetsing van de vraag of [geintimeerde] aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan. Hij voert in de toelichting op de grieven aan dat door [geintimeerde] slechts één steiger ter beschikking is gesteld terwijl door twee werklieden ([appellant] en [collega van appellant]) zowel gezamenlijk als afzonderlijk werd gewerkt. De trap was niet een geschikt arbeidsmiddel voor het aanbrengen van de kniekoppeling. Volgens [appellant] was sprake van valgevaar. [geintimeerde] wist dat op hoogte moest worden gewerkt en heeft het gebruik van de trap voor het werken op hoogte niet verboden.

Van [geintimeerde] mocht worden verwacht dat zij adequate en voldoende arbeidsmiddelen ter beschikking zou stellen en toezicht zou houden op het juiste gebruik van die arbeidsmiddelen. Dit betekent dat [geintimeerde] twee steigers ter beschikking had moeten stellen dan wel een uitdrukkelijk instructie had moeten geven dat [appellant] en [geintimeerde] met gebruik van die ene steiger gezamenlijk op hoogte moesten werken. Van een instructie is echter niet gebleken en op het werk zelf werd geen toezicht uitgeoefend. [geintimeerde] had rekening moeten houden met het ervaringsfeit dat haar werknemers niet steeds de nodige voorzichtigheid in acht nemen en daarop actie moeten ondernemen. [appellant] erkent dat hij een ervaren monteur is geweest, maar daar kan [geintimeerde] zich niet achter verschuilen. Hij stelt dat het bij [geintimeerde] gebruikelijk was dat met een ladder op hoogte werd gewerkt, zoals ook door de getuigen [collega van appellant] en [getuige] is verklaard. [geintimeerde] heeft qua steigers onvoldoende materiaal ter beschikking gesteld waardoor de verleiding om met een trap op gevaarlijke hoogte te werken in het leven is geroepen, terwijl op het werk zelf geen toezicht is gehouden.

[appellant] en [collega van appellant] moesten het werk met behulp van één steiger naar eigen goeddunken uitvoeren. Van een bewuste keuze om gebruik te maken van de trap was geen sprake. Het werk moest doorgaan. Er bestond een aanzienlijke werkdruk. [geintimeerde] wist dat [appellant] gevoelig was voor werkdruk. De kantonrechter heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat [geintimeerde] aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan.

4.4. [geintimeerde] betwist de grieven en stelt niet aansprakelijk te zijn op grond van art. 7:658 BW. Zij voert aan dat geen sprake was van werken op hoogte in de zin van artikel 3.17 lid 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De door [appellant] verrichte installatiewerkzaamheden waren niet (bijzonder) gevaarzettend. [geintimeerde] wijst er op dat de toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan. Na het ongeval stond de ladder nog rechtop en er bevonden zich geen materialen, zoals vet, soldeermiddel of kniekoppeling op de grond in de nabijheid van de ladder. Omdat de werkzaamheden niet bijzonder gevaarzettend waren, waren speciale waarschuwingen of concrete instructies niet noodzakelijk. Ten aanzien van het toezicht voert [geintimeerde] aan dat het gebruikelijk is dat de projectleider niet steeds op locatie is. Hij bezoekt de projecten incidenteel. Het is juist dat één steiger ter beschikking is gesteld. Die was geschikt voor het verrichten van de werkzaamheden. [appellant], een zeer ervaren en voorzichtige werknemer, beschikte over voldoende opleiding en voldoende instructies om te weten dat ook de kniekoppeling met behulp van de steiger diende te worden vastgezet.

[geintimeerde] stelt de juiste materialen ter beschikking te hebben gesteld. Voorts was er geen bijzondere tijdsdruk. De oplevering van het winkelcomplex zou plaatsvinden in november 2006. Dat is ook gebeurd. Het onderhavige project was een “rustig” project. [geintimeerde] voert aan dat zij een VCA-gecertificeerd bedrijf is en dat haar organisatiestructuur ingericht is op veiligheid. Zij wijst er op dat zij door middel van voldoende opleiding en instructie en het ter beschikking stellen van de juiste materialen heeft voldaan aan haar zorgverplichtingen. Er is geen zorgverplichting die meebrengt dat twee steigers ter beschikking gesteld hadden moeten worden of dat bij ieder werk (of iedere dag) de instructie moet worden gegeven om slechts gezamenlijk op hoogte met gebruik van de steiger te werken. Met enige regelmaat worden toolboxmeetings gehouden in het bedrijf van [geintimeerde]. In één toolbox meeting is het gebruik van klimmaterialen aan de orde geweest. Dit onderwerp was ook aan de orde in het kader van het behalen van het VCA-certificaat waarover [appellant] beschikt. [geintimeerde] betwist dat het gebruikelijk was dat met een gewone ladder op hoogte werd gewerkt. De aan [appellant] en [collega van appellant] ter beschikking gestelde middelen waren alleszins adequaat.

4.5. Het hof oordeelt als volgt.

4.5.1.De uit artikel 7: 658 lid 1 BW voortvloeiende zorgplicht houdt in dat de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen treft en aanwijzingen geeft als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval (HR 11 november 2005, NJ 2008, 460). Weliswaar is, zoals de Hoge Raad bij herhaling in het kader van art. 7:658 BW heeft uitgesproken, met de zorgplicht van de werkgever niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, ook niet ten aanzien van werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico’s van ongevallen meebrengen. Maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade (HR 12-12-2008, LJN BD3129). Voorts vereist artikel 7:658 lid 1 BW een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden. Bovendien dient de werkgever op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht te houden op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies (HR 11-4-2008, LJN BC9225).

Bij de beoordeling welke maatregelen van de werkgever kunnen worden gevergd dient grote betekenis te worden gehecht aan het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie de werknemer er licht toe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is (HR 19-10-2001, NJ 2001, 663 en HR 11-11-2005, JAR 2005/287).

4.5.2.Vast staat dat [appellant] op 6 september 2006 in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. [geintimeerde] heeft haar stelling dat de schade niet het gevolg is van de val van de trap maar (mogelijk) een andere oorzaak heeft, bijvoorbeeld het plotseling onwel worden van [appellant] terwijl hij naast de trap stond mede gelet op het feit dat de Arbeidsinspectie niet een zogenoemde “bevroren situatie” heeft aangetroffen, onvoldoende onderbouwd zodat het hof daaraan voorbij gaat. Bovendien geldt dat niet van de werknemer kan worden verlangd dat hij aantoont hoe het ongeval zich precies heeft voorgedaan of wat de oorzaak ervan is geweest. Het feit dat met betrekking van dit ongeval onduidelijkheden zullen blijven bestaan komt niet voor risico van de werknemer (HR 4-5-2001, NJ 2001, 377 ).

4.5.3.Aangezien [appellant] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, brengt art. 7:658 lid 2 BW mee dat [geintimeerde] aansprakelijk is voor de als gevolg van het ongeval geleden schade, tenzij [geintimeerde] aantoont dat zij heeft voldaan aan haar zorgverplichting zoals genoemd in art. 7:658 lid 1 BW of de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant]. De vraag of van opzet of bewuste roekeloosheid sprake is behoeft niet te worden beantwoord nu daaromtrent niets is gesteld of gebleken.

4.5.4. Bij de beantwoording van de vraag of [geintimeerde] aan de uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgverplichting heeft voldaan geldt dat de omvang van deze zorgplicht in de eerste plaats wordt bepaald door hetgeen door regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever wordt gevergd (Arbowet, Arbobesluit en Arboregeling). De Arbowet verplicht tot een goed arbeidsomstandighedenbeleid mede gericht op het voorkomen en het beperken van arbeidsbelasting. Artikel 3.16 lid 1 Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt dat bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat zo mogelijk een veilige steiger, stelling, of iets dergelijks moet zijn aangebracht. In lid 2 van voormeld artikel is bepaald dat in ieder geval valgevaar bestaat bij aanwezigheid van risicovolle omstandigheden, (…) of als het gevaar bestaat om 2.5 meter of meer te vallen. Artikel 3.16 lid 3 bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is bij arbeid onder omstandigheden waarin het gebruik van ladders en trappen is toegestaan als bedoeld in artikel 7.23, tweede lid. Artikel 7.23 lid 2 bepaalt dat – met inachtneming van artikel 7.23 lid 1 – het gebruik van ladders en trappen als arbeidsplaatsen op hoogte wordt beperkt tot omstandigheden waarin het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico en a. vanwege de korte gebruiksduur, of b. de bestaande kenmerken van de locaties die de werkgever niet kan veranderen.

Voorts bepaalt de Arbowet (art. 8 lid 4) dat de werkgever de plicht heeft toe te zien op naleving van de gegeven instructies en voorschriften ten aanzien van de aan het werk verbonden risico’s. De werkgever ([geintimeerde]) moet zich ervan vergewissen dat de instructies door de werknemer worden nageleefd. Ook dient [geintimeerde] als werkgever in beginsel zorg te dragen voor het schriftelijk vastleggen van de risico’s van de arbeid en daaromtrent een risico- en inventarisatierapport op te maken (art. 5 lid 1 Arbowet). Het hangt evenwel van de omstandigheden af of vooraf een inventarisatie van de aan de werkzaamheden verbonden risico’s moet worden opgemaakt.

4.5.5.Het hof is voorshands, behoudens tegenbewijs, op grond van het navolgende van oordeel dat [geintimeerde] voldoende heeft aangetoond dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht.

[geintimeerde] heeft regelmatig, ook in aanwezigheid van [appellant], algemene veiligheidsinstructies gegeven tijdens de zogenoemde toolbox-meetings, waarbij ook specifiek het gebruik van klimmaterialen aan de orde is geweest. Voorts is in deze omtrent (de noodzaak van) het voorafgaand opmaken door [geintimeerde] van een risico- en inventarisatierapport niets gesteld of gebleken.

[geintimeerde] heeft voorts voldoende aangetoond dat de op 6 september 2006 te verrichten installatiewerkzaamheden waar het hier om gaat betrekkelijk eenvoudig van aard waren en de veiligheidsrisico’s beperkt. Uitgaand van het feit dat de toedracht van het ongeval niet concreet kan worden vastgesteld en het risico daarvan bij [geintimeerde] ligt, neemt het hof tot uitgangspunt dat de werkzaamheden door [appellant] zijn verricht op een hoogte van ongeveer 3.35 meter, omdat op die hoogte de kniekoppeling aangebracht diende te worden. Gezien de gestelde lengte van [appellant] is voldoende aannemelijk dat [appellant] met zijn voeten lager dan op 2.50 meter heeft gestaan, zodat het bepaalde in artikel 3.16 lid lid 2 laatste onderdeel niet opgaat. Voorts oordeelt het hof voorshands dat van [appellant] als ervaren werknemer en in het bezit van een VCA-certificaat kon worden verwacht zelfstandig een inschatting te maken van de risico’s die aan het werk verbonden waren. Gelet op de aard van de werkzaamheden en de zeer ruime ervaring van [appellant], behoefde [geintimeerde] [appellant], naar het voorlopig oordeel van het hof, niet (nader) expliciet te attenderen op de (in dit geval beperkte) veiligheidsrisico’s naast de gegeven algemene instructies. Evenmin kan van [geintimeerde] onder deze omstandigheden gevergd worden dat zij steeds ter plaatse toezicht hield.

[geintimeerde] heeft erkend dat, in het bijzonder in verband met de soldeerwerkzaamheden, het aanbrengen van de betreffende kniekoppeling met behulp van een (rol)steiger had dienen plaats te vinden. Vast staat dat één (rol)steiger door [geintimeerde] ter beschikking was gesteld, maar door [appellant], na het beëindigen van de tezamen met [collega van appellant] verrichte werkzaamheden, niet langer is gebruikt aangezien [collega van appellant] zijn – elders in het gebouw te verrichten -werkzaamheden met behulp van de (rol)steiger heeft voortgezet, terwijl [appellant] de werkzaamheden voortzette met behulp van de hem door [geintimeerde] ter beschikking gestelde – voldoende deugdelijke – trap. Gezien het feit dat de door [appellant] te verrichten werkzaamheden (het aanbrengen van de kniekoppeling) relatief eenvoudig en kortdurend van aard waren oordeelt het hof voorshands het ter beschikking stellen van één steiger voldoende.

Aan de stelling van [appellant] dat [geintimeerde] hem een onverantwoord risico heeft laten lopen door hem werk waarop tijdsdruk lag te laten verrichten, terwijl zij wist dat [appellant] stressgevoelig is, gaat het hof voorbij. In hoger beroep is, onder meer met de verklaring van [collega van appellant], voldoende gemotiveerd weersproken dat sprake was van tijdsdruk. Bovendien heeft [geintimeerde] onweersproken gesteld dat zij [appellant] op zijn verzoek juist in een nieuwbouwproject te werk heeft gesteld in plaats van in de door hem als stressvol ervaren renovatieprojecten.

4.5.6.Nu voorshands voldoende is komen vast te staan dat [appellant] als goed opgeleide en ervaren werknemer betrekkelijk eenvoudige werkzaamheden heeft verricht waartoe [geintimeerde] hem, naar het het hof voorkomt -ook voor zover enig valgevaar zou hebben bestaan- voldoende en voldoende deugdelijk materiaal ter beschikking heeft gesteld en in algemene zin voldoende veiligheidsinstructies heeft gegeven, staat daarmee -behoudens tegenbewijs- vast dat [geintimeerde] aan haar zorgverplichting van artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan.

4.6.In grief 4 klaagt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte het door hem gedane (tegen)bewijsaanbod heeft gepasseerd.

Deze grief slaagt. Het hof zal [appellant] toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [geintimeerde] heeft voldaan aan haar uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgverplichting.

In dat kader zullen in ieder geval aan de orde kunnen komen de stelling van [appellant] dat werknemers van [geintimeerde], waaronder [appellant] zelf, regelmatig werkzaamheden op hoogte dienden te verrichten met behulp van een trap, terwijl die werkzaamheden daarvoor niet geschikt waren, dat het ter beschikking stellen van één rolsteiger voor de te verrichten werkzaamheden onvoldoende was en voorts in algemene zin de mate van toezicht door [geintimeerde].

4.7.Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5. De uitspraak

Het hof:

laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [geintimeerde] heeft voldaan aan haar uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgverplichting;

bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. A.P. Zweers-Van Vollenhoven als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ‘s-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;

verwijst de zaak naar de rol van 9 oktober 2012 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) op dinsdagen en donderdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;

bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;

bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. E.A.G.M. Waaijers, A.P. Zweers-van Vollenhoven en C.J. Koster-Vaags en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 september 2012.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey