Hof, wettelijk regresrecht UWV en samenwoonexceptie

Samenvatting:

In de zomer van 2006 heeft een eenzijdig ongeval met een motor in Duitsland plaatsgevonden waarbij de motorbestuurder is overleden en de passagier zwaar letsel heeft opgelopen en volledig arbeidsongeschikt is geraakt. Zij ontving vanaf juni 2008 een WIA-uitkering van het UWV. Het UWV vordert van de WAM-verzekeraar de WIA-uitkeringen die het UWV heeft gedaan aan een slachtoffer van een verkeersongeval die als passagier achterop de motor zat en waarbij de berijder om het leven is gekomen. De passagier en de motorrijder hadden een affectieve relatie. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de verzekeraar zich tegen het verhaal kan verweren door zich te beroepen op de samenwoonexceptie. Tussen partijen is in debat of het UWV een regresrecht heeft in verband met de vraag of de bestuurder en de passagier met elkaar samenwoonden. Indien dat het geval is dan is sprake van de uitzondering op de regresregel bij samenwonen, ook wel de ‘samenwoonexceptie’ genoemd. De rechtbank had de vordering(en) van het UWV toegewezen. Het hof oordeelt dat de door de verzekeraar aangevoerde (objectieve) feiten die haar stelling kunnen onderbouwen dat tussen de motorrijder en de passagier sprake is geweest van samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, onvoldoende zijn om die stelling (en het rechtsgevolg) te kunnen dragen. Omdat niet is komen vast te staan dat op de door de verzekeraar bepleite peilmoment (datum ongeval) sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, geldt er hoe dan ook geen regresverbod. Het hoger beroep van de verzekeraar slaagt niet. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

ECLI:NL:GHARL:2022:11160

Instantie                           Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak              27-12-2022

Datum publicatie             10-01-2023

Zaaknummer                   200.297.022

Rechtsgebieden              Civiel recht

Bijzondere kenmerken    Hoger beroep

Inhoudsindicatie              Wettelijk regresrecht en samenwoonexceptie

Het UWV vordert van WAM-verzekeraar Achmea (van een motor) de WIA-uitkeringen die het UWV heeft gedaan aan een slachtoffer van een verkeersongeval, die als passagier achterop de motor zat en waarbij de berijder om het leven is gekomen. Passagier en berijder hadden een affectieve relatie. De principiële vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag of Achmea zich tegen het verhaal kan verweren met een beroep op de samenwoonexceptie. Het hof onderzoekt en beoordeelt of de passagier en de berijder met elkaar samenwoonden / een gemeenschappelijke huishouding voerden op het moment van het ongeval (23 juni 2006).  Het hof oordeelt dat dat niet het geval is. De tweede (principiële) vraag die partijen verdeeld hield is de vraag op welk moment getoetst moet worden of de passagier en de berijder samenwoonden: op moment ongeval (standpunt Achmea) of het moment start WIA-uitkering (standpunt UWV en oordeel rechtbank). Aan deze vraag komt het hof, anders dan de rechtbank, dus niet toe.

Vindplaatsen                   Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.297.022

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 377301)

arrest van 27 december 2022

in de zaak van

Achmea Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd in Apeldoorn,

appellante,

hierna Achmea te noemen,

vertegenwoordigd door mr. R.H.J. Wildenburg,

tegen

Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV),

met zetel in Amsterdam,

geïntimeerde,

hierna UWV te noemen,

vertegenwoordigd door mr. H.J.S.M. Langbroek.

1Het geding bij de rechtbank

Voor het geding bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 31 maart 20211

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

– de dagvaarding in hoger beroep van 21 juni 2021,

– de memorie van grieven,

– de memorie van antwoord.

2.2

Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het (bestreden) vonnis van 31 maart 2021.

4Het geschil tussen partijen

4.1

Op 23 juni 2006 heeft een eenzijdig verkeersongeval (in Duitsland) plaatsgevonden waarbij de motorbestuurder na drie weken (12 juli 2006) is overleden en de (vrouwelijke) passagier zwaar letsel heeft bekomen en volledig arbeidsongeschikt is geraakt. Zij ontvangt vanaf 23 juni 2008 een WIA-uitkering van het UWV. De WAM-verzekeraar van de motorbestuurder is Achmea. Op grond van artikel 99 WIA heeft het UWV een regresrecht op de persoon die naar burgerlijk recht verplicht is de schade te vergoeden aan de persoon die recht heeft op, kort gezegd, de WIA-uitkering. Gezien artikel 6 WAM kan voor de aansprakelijke persoon (hier: de motorbestuurder) Achmea worden aangesproken. De aansprakelijkheidsvraag is tussen partijen overigens niet in geschil.

4.2

Tussen partijen is in debat of het UWV een regresrecht heeft in verband met de vraag of de motorbestuurder en zijn passagier met elkaar samenwoonden. Is dat het geval dan is sprake van de in de jurisprudentie ontwikkelde uitzondering op de regresregel bij samenwonen (ook wel genoemd de ‘samenwoonexceptie’). In dit bijzondere geval is de motorbestuurder kort na het ongeval overleden en heeft de passagier een WIA-uitkering ontvangen twee jaar na het ongeval. De vragen die partijen dan ook nog verdeeld houden zijn op welk moment sprake moet zijn van samenwonen: op het moment van het ongeval (standpunt Achmea) of op het moment van het verkrijgen van de WIA-uitkering (standpunt UWV) en of de betrokkenen op het moment van het ongeval (peilmoment volgens Achmea) samenwoonden.

4.3

Het UWV heeft de onderhavige procedure gestart met onder meer een gevorderde verklaring voor recht dat het UWV jegens Achmea recht heeft op verhaal op grond van artikel 99 WIA met ingang vanaf 23 juni 2008 (de startdatum van de WIA-uitkering). De rechtbank heeft de vordering(en) toegewezen, omdat de regresvordering pas is ontstaan op het moment dat het UWV de WIA-uitkering aan de passagier is gaan doen: toen was van samenwonen geen sprake meer (en een ‘broekzak-vestzak’ situatie heeft zich daarom niet voorgedaan). Voor een regresverbod bestaat geen grond, aldus de rechtbank.

4.4

Achmea is het met dit oordeel niet eens en heeft hoger beroep ingesteld. Het geschil ligt in volle omvang aan het hof voor.

5De motivering van de beslissing in hoger beroep

Wettelijk regresrecht en samenwoonexceptie

5.1

In verschillende wettelijke bepalingen is een regresrecht opgenomen op grond waarvan een betalende derde verhaal kan nemen op de aansprakelijke persoon. In deze zaak gaat het om het UWV dat als betalende derde (van de WIA-uitkering) verhaal (regres) neemt op Achmea (de WAM-verzekeraar van de motorbestuurder). Het UWV heeft hier een zelfstandig verhaalsrecht op de voet van artikel 99 WIA. In de rechtspraak is voor een aantal sociale verzekeringswetten een uitzondering gemaakt op het verhaalsrecht in geval de aansprakelijke persoon een gezinslid is van de primair benadeelde. Aan deze rechtspraak ligt ten grondslag dat een andere opvatting zou meebrengen dat het slachtoffer in feite verstoken zou kunnen blijven van de uitkering die hem toekomt (het zogenoemde ‘broekzak-vestzak’ argument); het gaat aldus om het beschermen van de gezinsrust – en het gezinsinkomen – van de aansprakelijke persoon en de primair benadeelde.2 Deze uitzonderingsregel is door de Hoge Raad aangenomen zowel bij gehuwden als – naar analogie – bij ongehuwd samenwonenden die een gemeenschappelijke huishouding voeren.3

5.2

Uit de aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat geen verhaal mogelijk is op echtgenoten of anderen met wie de uitkeringsgerechtigde een gemeenschappelijke huishouding voert, ook als de uitkeringen aan het slachtoffer niet zouden zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.

Omschrijving / definitie samenwonen of gemeenschappelijke huishouding

5.3

Van een gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 2 lid 3 WIA is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Dezelfde definitie van een gemeenschappelijke huishouding is te lezen in artikel 3 lid 3 Wet werk en bijstand (WWB). Het begrip ‘samenwonen’ komt als zodanig niet voor in de genoemde wettelijke bepalingen.

Met partijen gebruikt het hof beide begrippen als synoniemen naast elkaar.

5.4

Of sprake is van samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding wordt in de rechtspraak op verschillende terreinen ingevuld: zo geldt voor toepassing van artikel 1:160 BW (samenleven als waren zij gehuwd) dat sprake moet zijn van wederzijdse verzorging wat in feite betekent dat de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien4. Voor de toepassing van artikel 3 lid 3 WWB dient – naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)5– de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het dragen van zorg voor elkaar kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.6

5.5

De eerste vraag die door het hof beantwoord zal worden is of hier de benadeelde en de veroorzaker van het ongeval samenwoonden dan wel een gemeenschappelijke huishouding voerden.

5.6

De stelplicht en bewijslast dat sprake is van samenwoning dan wel een gemeenschappelijke huishouding liggen op Achmea nu hier sprake is van een bevrijdend verweer. Achmea heeft de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd: de passagier woonde vanaf 1996 in [plaats1] . Zij is in november 2015 gescheiden en daar blijven wonen. Op 1 januari 2006 leerde zij de motorrijder kennen; de motorrijder was ook gescheiden en woonde in [plaats2] . Na enige maanden besloten de passagier en de motorrijder te gaan samenwonen, werd het huis van de passagier in [plaats1] te koop gezet en werd er een voorlopige koopakte getekend. Toen is de passagier bij de motorrijder ingetrokken en heeft zij haar hele inboedel naar [plaats2] verhuisd. Een week later, op 23 juni 2006, vond het ongeval plaats. Ten tijde van het ongeval waren nog niet alle spullen van de passagier uitgepakt en was zij ook nog niet in [plaats2] ingeschreven in het bevolkingsregister.

5.7

Volgens Achmea woonden de passagier en de motorrijder ten tijde van het ongeval samen omdat de passagier verhuisd was naar de woning van de motorrijder, haar inboedel had meegenomen en haar huis te koop had gezet. Achmea voert verder aan dat sprake was van wederzijdse verzorging hetgeen kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen. Of betrokkenen een ‘en/of rekening’ hadden en de woonlasten deelden is niet bekend bij Achmea (conclusie van antwoord sub 25). Omdat de passagier met ‘haar hele hebben en houden’ is ingetrokken bij de motorrijder geeft dat wel een indicatie van enige vorm van verzorging en zijn zij gezamenlijk op vakantie gegaan. Ook al stond de passagier nog niet op het adres van de motorrijder ingeschreven en is onduidelijk of zij gezamenlijke financiën hadden, zijn er volgens Achmea wel bijkomende feiten en omstandigheden die erop duiden dat wel degelijk sprake was van feitelijk samenwonen en wederzijdse zorg. Achmea verwijst hiervoor naar het criterium in artikel 3 lid 3 WWB: betrokkenen hadden gezamenlijk hoofdverblijf in de woning en hebben blijk gegeven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Doordat de passagier volledig bij de motorrijder was ingetrokken is er in ieder geval sindsdien (dus gedurende de dagen tot het ongeval, maar misschien zelfs ook voordien) sprake geweest van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis, zoals koken, opruimen, boodschappen doen enz. zodat aan het criterium van samenwonen dan wel het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan, aldus nog steeds Achmea. Het UWV heeft een en ander bestreden.

Het oordeel van het hof

5.8

De door Achmea benoemde objectieve factoren/elementen die zouden duiden op samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding betreffen de feitelijke verhuizing van de passagier naar de woning van de motorrijder en het te koop zetten (al dan niet met het ondertekenen van een voorlopige koopakte) van de woning van de passagier. Verder ondernamen zij op de dag van het ongeval een toertocht door Duitsland. De overige (subjectieve) aangevoerde omstandigheden zien op de veronderstelling van Achmea dat betrokkenen een zekere zorg in de dagelijkse gang van zaken moeten hebben gehad en daarom (ook) een gemeenschappelijke huishouding voerden. “Het samenwonen van twee geliefden an sich brengt al mee dat zij over en weer in elkaars verzorging zullen hebben voorzien (…); dat is immers waarom partners gaan samenwonen, namelijk lief en leed met elkaar delen en voor elkaar zorgen.” (rechtbankspreekaantekeningen sub 6 Achmea). Achmea geeft zelf aan dat niet bekend is of betrokkenen een ‘en/of rekening’ hadden en de woonlasten samen deelden.

Verder is niet gesteld of gebleken dat ‘in ieder geval’ sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de vier genoemde situaties van artikel 2 lid 4 (a – d) WIA.

5.9

De door Achmea aangevoerde (objectieve) feiten die haar stelling (kunnen) onderbouwen dat tussen de motorrijder en de passagier sprake is geweest van samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding zijn onvoldoende om die stelling (en het daarmee beoogde rechtsgevolg) te kunnen dragen. De veronderstelling dat met de verhuizing naar woning in [plaats2] de passagier en de motorrijder “in elkaars verzorging zullen hebben voorzien” en dat sprake is (moet zijn) geweest “van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis”, is niet met concrete feiten onderbouwd maar berust op aannames van Achmea. Het bewijsaanbod van Achmea om de passagier, haar dochter en schoonzoon en de kinderen van de motorrijder als getuigen te laten horen over het samenwonen van betrokkenen en het elkaar verzorgen en financieel onderhouden is niet op concrete stellingen gebaseerd maar berust op bepaalde veronderstellingen of aannames van Achmea. Achmea heeft dan ook niet voldaan aan haar stelplicht en zal daarom niet worden toegelaten tot bewijslevering.

5.10

Omdat niet is komen vast te staan dat op het door Achmea bepleite peilmoment (datum ongeval) sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, geldt er hoe dan ook geen regresverbod. Onbesproken kan daarom blijven of moet worden uitgegaan van het door Achmea bepleite peilmoment of van het door het UWV bepleite en door de rechtbank gevolgde peilmoment (het moment waarop het UWV uitkeringen ging doen). De tegen het oordeel van de rechtbank gerichte grieven kunnen daarom onbesproken blijven.

6De slotsom

6.1

Het hoger beroep van Achmea slaagt niet. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, al komt het hof op andere gronden tot hetzelfde oordeel. De bij appeldagvaarding ingestelde restitutievordering zal worden afgewezen.

6.2

Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Achmea in de kosten van het hoger beroep veroordelen, met de daarover gevorderde wettelijke rente zoals hierna onder 7.2 vermeld.

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van het UWV zullen worden vastgesteld op:

– griffierecht € 772,-

– salaris advocaat € 1.114,- (1 punt x appeltarief II).

7De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

7.1

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 31 maart 2021;

7.2

veroordeelt Achmea in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het UWV vastgesteld op € 772,- voor verschotten en op € 1.114,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;

7.3

verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;

7.4

wijst de restitutievordering af

Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, L. Janse en A.W. Steeg en is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2022.

1ECLI:NL:RBGEL:2021:1567

2HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632

3HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0121, rechtsoverweging 3.4

4HR 22 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4967

5CRvB 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:BU6986, rechtsoverwegingen 4.2 en 4.4

6Kenbaar uit conclusie A-G bij HR 15 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV1924 sub 2.4

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey