Hoge Raad: Onvoldoende getoetst aan gevaarzettingscriteria

Samenvatting:

In deze zaak is de benadeelde gestruikeld over een biggenrug en daardoor ten val gekomen. Hij heeft daardoor een incomplete dwarslaesie opgelopen. De benadeelde meent dat de eigenaar van het parkeerterrein aansprakelijk is voor de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden, omdat het parkeerterrein gebrekkig zou zijn.

Een van de klachten in cassatie is dat dat het hof niet kenbaar zou hebben getoetst aan de criteria van artikelen 6:162 BW en 6:174 BW. De Hoge Raad gaat daarin mee.

Volgens de Hoge Raad heeft het hof bij zijn beoordeling van de gebrekkigheid van het parkeerterrein ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet kenbaar af te wegen hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar was, wat in dat geval de ernst zou zijn van het letsel, wat de te verwachten mate van (on)oplettendheid van een gebruiker van het parkeerterrein was en wat de bezwaarlijkheid was van het anders inrichten van het parkeerterrein, dan wel heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang door een aantal stellingen van de eigenaar van het parkeerterrein niet voldoende kenbaar in zijn overwegingen te betrekken.

Deze uitspraak laat zien dat rechters de gevaarzettingscriteria, die zowel in het kader van artikel 6:162 BW als 6:174 BW relevant kunnen zijn, nadrukkelijk in hun overwegingen moeten betrekken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 22/03127

Datum 1 december 2023

ARREST

In de zaak van

ABN AMRO BANK N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

EISERES tot cassatie,

hierna: ABN AMRO,

advocaat: M.E. Franke,

tegen

[benadeelde] ,

wonende te [woonplaats] ,

VERWEERDER in cassatie,

hierna: [benadeelde] ,

niet verschenen.

1Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

  1. de vonnissen in de zaak C/02/355391/ HA ZA 19-119 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 mei 2019 en 27 november 2019;
  1. het arrest in de zaak 200.274.666/01 van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 24 mei 2022.

ABN AMRO heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.

Tegen [benadeelde] is verstek verleend.

De zaak is voor ABN AMRO toegelicht door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.

De advocaat van ABN AMRO heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) In maart 2015 heeft [benadeelde] bij een bezoek aan een filiaal van ABN AMRO zijn auto geparkeerd op het nabijgelegen parkeerterrein van de bank.

(ii) In het midden van het parkeerterrein liggen twee rijen van vijf parkeervakken in een visgraatpatroon. Op de kop van elk parkeervak bevinden zich ovaalvormige grijskleurige betonnen drempels, zogenoemde biggenruggen, die ertoe dienen te voorkomen dat auto’s te ver doorrijden in het parkeervak. Elke rij parkeervakken is te bereiken via een rijbaan met een eigen in- en uitgang van en naar de openbare weg.

(iii) Na afloop van het bezoek aan ABN AMRO is [benadeelde] tussen de geparkeerde auto’s door gelopen en is hij gestruikeld over een biggenrug en ten val gekomen. Hij heeft daarbij een incomplete dwarslaesie opgelopen.

2.2

Voor zover in cassatie van belang vordert [benadeelde] in deze procedure een verklaring voor recht dat ABN AMRO aansprakelijk is voor de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden.

2.3

De rechtbank heeft de vordering afgewezen.

2.4

Het hof1 heeft het vonnis vernietigd en voor recht verklaard dat ABN AMRO aansprakelijk is voor 60% van de door [benadeelde] geleden en nog te lijden schade. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.

5.5 (…) [

[benadeelde] ] heeft (…) het parkeerterrein als gebrekkig aangeduid in verband met vier aspecten, de gevaarlijke inrichting, de gevolgen van de bezetting ervan, de afwezigheid van looproutes en de afwezigheid van veiligheidsmaatregelen. (…)

5.5.1

Tussen partijen is niet in geschil dat ABN AMRO ten tijde van het ongeval eigenaar was van het parkeerterrein, zijnde een opstal in de zin van artikel 6:174 lid 4 BW (…). (…)

[benadeelde] heeft de aansprakelijkheid van ABN AMRO tevens op artikel 6:162 BW gegrond (…).

5.5.2 (…)

[benadeelde] [heeft] onweersproken gesteld dat het parkeerterrein voor het publiek toegankelijk was. ABN AMRO had ter plaatse een (…) vestiging en de klanten konden gebruik maken van het parkeerterrein van de bank. Partijen hebben niet gediscussieerd of het parkeerterrein als “openbare weg” in de zin van artikel 6:174 lid 6 BW dient te worden aangemerkt, maar gelet op het voorgaande gaat het hof daarvan wel uit. De biggenruggen maken (dus) deel uit van de opstal/weg. Gelet op de inrichting van de opstal en de functie “parkeerterrein” beschouwt het hof ABN AMRO als wegbeheerder.

5.5.3 (…)

Bij het antwoord op de vraag of de weg voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het (…) aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of deze, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (…). Deze maatstaven komen overeen met de ‘kelderluikcriteria’ (…). (…)

5.5.4 (…)

het onderscheid tussen aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:174 of 6:162 BW [acht het hof] niet doorslaggevend, nu het (…) in de kern om de beoordeling van gevaarzetting gaat. (…)

5.5.5 (…)

[benadeelde] heeft (…) een memo “parkeertoets” overgelegd van [consultant] – Verkeersadvies (hierna ook: [memo verkeersadvies] ), waarin [consultant] ingaat op de inrichting van het parkeerterrein. [consultant] beoordeelt de inrichting aan de hand van de aanbevelingen van de CROW-richtlijn ASVV (Aanbevelingen voor Verkeersvoorzieningen Binnen de Bebouwde Kom) 2012. [consultant] heeft de gebruikte indeling van het parkeerterrein (visgraat, 45 graden, twee rijen van 5 plaatsen) afgezet tegen de maatvoering volgens het ASVV 2012: “De benodigde terreinindeling zou op basis van de aanbevolen afmetingen 16,14 meter bij 21,08 meter moeten bedragen. De beschikbare afmetingen op het terrein (…) bedragen 15,57 meter bij 19,56 meter.” Het hof leidt uit de bevindingen van [consultant] af dat het ASVV 2012 niet in de weg staat aan “het gebruikte inrichtingsprincipe van de visgraat indeling”, zij het dat in strijd met de aanbeveling er geen sprake is van eenrichtingverkeer op de parkeerwegen. Met betrekking tot de maatvoering concludeert [consultant] dat wanneer de aanbevolen afmetingen voor het terrein worden gebruikt, meer ruimte nodig is dan beschikbaar. (…) Digitale nameting van de vakken (…) wijst, aldus [consultant] , uit dat deze iets kleiner zijn dan de aanbevolen waarden en dat smallere rijbanen zijn toegepast dan aanbevolen.

5.5.6

Uit het [memo verkeersadvies] blijkt dat er één alternatieve mogelijkheid voor de inrichting van het parkeerterrein is. Deze mogelijkheid gaat uit van de aanbevolen maatvoering van parkeervakken maar dan niet in een visgraatindeling; de vakken staan haaks op de ene gevel en langs de daartegenover liggende gevel. Voor zover voor onderhavige zaak relevant brengt deze vergelijking [consultant] tot:

“Looproutes en parkeerstootbanden

De huidige inrichting dwingt gebruikers tussen de auto’s door te lopen naar de andere zijde van het terrein of om het terrein eerst te verlaten en door de andere poort weer binnen te gaan. Dit is op zichzelf niet bezwaarlijk of ongebruikelijk, maar bij het lopen tussen de auto’s door, bestaat het risico van schade aan voertuigen en het risico van struikelen over de aanwezige parkeerstootbanden. Alternatief 1 biedt een vrije bewegingsruimte over het gehele terrein waarbij niet tussen geparkeerde auto’s hoeft te worden gelopen. Het ontwerp behoeft geen stootbanden om te voorkomen dat auto’s te ver doorrijden.”

In zijn conclusie rekent [consultant] vervolgens tot de “belangrijkste nadelen van de huidige inrichting”: geen logische voetgangersverbinding tussen beide zijden van het terrein, de noodzaak tot toepassing van parkeerstootbanden en het niet verder gemarkeerd zijn van de toegepaste stootbanden waardoor deze over het hoofd kunnen worden gezien.

(…)

5.5.8 (…)

Het hof beschouwt het (…) als een feit van algemene bekendheid/ervaringsfeit dat (…) parkeerterreinen kunnen zijn voorzien van biggenruggen. (…) [benadeelde] zelf [wijst] op de drukke bezetting van het parkeerterrein en ABN AMRO (…) houdt het erop dat in de regel de meeste plekken wel bezet waren. En waar uit het [memo verkeersadvies] blijkt dat de vakken van het parkeerterrein iets kleiner zijn dan aanbevolen en smallere rijbanen zijn toegepast, was het kennelijk woekeren met de beschikbare ruimte. De CROW-richtlijn keert zich niet tegen het gebruik van een visgraatindeling als zodanig (…). De impliciete suggestie [van [benadeelde] ] dat een visgraatindeling geen “standaardindeling” zou zijn is daarmee weerlegd. De biggenruggen liggen er (…) ook niet willekeurig maar als complement van de visgraatindeling. Gesteld noch gebleken is dat de CROW-richtlijn aanbevelingen inhoudt voor het (niet) gebruik van biggenruggen op parkeerterreinen.

5.5.9

Als in 5.5.5 vermeld, voldeed het parkeerterrein niet aan de maatvoering volgens het ASVV 2012. En waar uit het [memo verkeersadvies] blijkt dat de vakken van het parkeerterrein iets kleiner zijn dan aanbevolen (en dat smallere niet-eenrichtings-rijbanen zijn toegepast) betekende dat noodzakelijkerwijs minder vrije loopruimte. En wat er zij van de behoefte van ABN AMRO binnen de wél beschikbare ruimte zoveel mogelijk parkeerplaatsen te creëren, stelt het hof als onweersproken vast dat de alternatieve indeling 1. volgens het [memo verkeersadvies] slechts één, nauwelijks volwaardige, parkeerplaats kost. Deze alternatieve indeling “biedt een vrije bewegingsruimte over het gehele terrein waarbij niet tussen geparkeerde auto’s behoeft te worden gelopen. Het ontwerp behoeft geen stootbanden om te voorkomen dat auto’s te ver doorrijden.” aldus het [memo verkeersadvies] . Het hof stelt dan ook vast dat geen noodzaak bestond voor een visgraatindeling van de parkeervakken.

5.5.10

Terecht heeft [benadeelde] erop gewezen dat tussen de toegepaste biggenruggen en de klinkerbestrating van het parkeerterrein weinig kleurverschil zit, in de woorden van ABN AMRO “enig contrast”. Een geparkeerde auto kan deels over een biggenrug heen staan en schaduwwerking door geparkeerde auto’s en omliggende bebouwing – het parkeerterrein is (…) aan drie kanten omsloten door bebouwing – kan een biggenrug minder goed zichtbaar maken. (…). Dat een geparkeerde auto deels over een biggenrug heen staat heeft zich in onderhavige zaak kennelijk voorgedaan (…).

5.5.11 (…)

het hof (…) [overweegt] (…) dat het (destijds te verwachten) gebruik of de bestemming van het parkeerterrein helder zijn. De aanduiding ‘parkeerterrein’ zegt voldoende, de publieksfunctie is in 5.5.2 reeds aan de orde gekomen. Dat er bij de inrichting van het parkeerterrein aandacht voor de veiligheid van het publiek is geweest en welke afwegingen in dat kader zijn gemaakt is niet voldoende toegelicht door ABN AMRO. Het moge zo zijn (…) dat de biggenruggen functioneel zijn (5.5.8) en het een feit van algemene bekendheid/ervaringsfeit is dat parkeerterreinen daarvan kunnen zijn voorzien, dat neemt niet weg dat het naar hun aard obstakels zijn waarover mensen kunnen struikelen en met het risico te vallen. En dat risico is voorzienbaar. En in de publieke ruimte met een voortgaande loop van bezoekers is naar de waardering van het hof de kans dat er een keer iemand struikelt en daardoor (lelijk) ten val komt geenszins verwaarloosbaar. De functionaliteit van de biggenruggen op dít parkeerterrein moet voorts niet overdreven worden: het gaat (…) alléén om het met fysieke maatregelen reguleren van het parkeren, het is geen veiligheidsmaatregel zoals bijv. aan een waterkant (…).

Ten slotte neemt het hof in aanmerking

  1. dat ook een eenvoudige en goedkope bijdrage aan de veiligheid als het aanbrengen van een contrasterende kleur op de biggenruggen achterwege is gebleven, anders gezegd een mogelijk en redelijkerwijs te vergen maatregel (…). [benadeelde] heeft terecht daarop een beroep gedaan (…). Ook van andere door ABN AMRO genomen veiligheidsmaatregelen ten aanzien van het parkeerterrein is het hof niet gebleken;
  1. dat het i.c. niet gaat om beoordeling van het handelen, waaronder het handelen als wegbeheerder, van een overheidsorgaan waaraan inherent een uitoefening van bevoegdheid en uitvoering van publieke taak, met de aan dat orgaan toekomende beleidsvrijheid en de financiële middelen die hem in dat verband ten dienste staan (…). Dat ABN AMRO in een vergelijkbare positie verkeert inclusief de keuzes die bij de aanwending van beperkte, al dan niet publieke, financiële middelen gemaakt dienen te worden is gesteld noch gebleken.

5.5.12 (…)

Het parkeerterrein was gebrekkig en ABN AMRO was, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming, gehouden tot het treffen van veiligheidsmaatregelen (zoals herinrichten van het parkeerterrein [alternatief 1.] of voldoende duidelijk waarschuwen incl. markeren van de biggenruggen). ABN AMRO is aansprakelijk voor het ongeval van [benadeelde] .

5.5.13 (…)

het hof [komt] toe aan het (…) beroep op artikel 6:101 BW. (…) Van een voetganger mag op een parkeerterrein de nodige oplettendheid worden verwacht, zeker als er (…) geen voor de hand liggende looproute is waarvan de voetganger een vrije en onbelemmerde doorgang mag verwachten. Ook zijn biggenruggen op parkeerterreinen geen bijzonderheid (…). Het is een feit van algemene bekendheid dat parkeerterreinen met biggenruggen uitgerust kunnen zijn (…). En helaas, over een biggenrug kun je struikelen, in die zin moet een voetganger rekening houden met geplaatste afscheidingen, zoals hekjes, paaltjes, plantenbakken en betonnen verhogingen zoals biggenruggen op een parkeerterrein. Gestruikeld zijnde over de biggenrug (…), is [benadeelde] kennelijk onvoldoende oplettend en voorzichtig geweest.

Het hof waardeert de causale bijdrage van ABN AMRO op 60% gezien, kort samengevat, de inrichting van het parkeerterrein als in 5.5.8 t/m 5.5.11 uitvoerig aan de orde geweest, en van [benadeelde] op 40% gezien zijn kennelijke onoplettendheid/onvoorzichtigheid. De door [benadeelde] genoemde algemeen menselijke omstandigheden die een verminderde oplettendheid en voorzichtigheid met zich zouden brengen, zoals het verkeer, de handelingen van bezoekers (kasopname bij de bank) en binnenstedelijke diversiteit leggen geen gewicht in de schaal. (…)”

3Beoordeling van het middel

3.1.1

Onderdeel 1 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beantwoording van de vraag of ABN AMRO aansprakelijk is, niet kenbaar te toetsen aan de criteria van art. 6:174 en 6:162 BW, maar in plaats daarvan slechts te verwijzen naar de redenen waarom volgens [benadeelde] het parkeerterrein als gebrekkig moet worden aangemerkt.

Onderdeel 4 keert zich tegen een aantal elementen in de motivering van het oordeel van het hof dat het parkeerterrein gebrekkig is en klaagt dat het hof een aantal essentiële stellingen van ABN AMRO niet kenbaar in zijn motivering heeft betrokken.

3.1.2

Bij het antwoord op de vraag of een opstal voldoet aan de eisen die men daaraan uit het oogpunt van veiligheid in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn.2

3.1.3

Het hof heeft bij zijn beoordeling van de gebrekkigheid van het parkeerterrein ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door – na in rov. 5.5.3 de maatstaven voor gebrekkigheid vooropgesteld te hebben – niet kenbaar af te wegen hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar was, wat in dat geval de ernst zou zijn van het letsel, wat de te verwachten mate van (on)oplettendheid van een gebruiker van het parkeerterrein was en wat de bezwaarlijkheid was van het anders inrichten van het parkeerterrein, dan wel heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang door een aantal stellingen van ABN AMRO niet voldoende kenbaar in zijn overwegingen te betrekken.

Onderdeel 4.2 klaagt terecht dat het hof zijn oordeel in rov. 5.5.9 dat de omstandigheid dat de vakken van het parkeerterrein iets kleiner zijn dan aanbevolen, betekent dat er minder vrije loopruimte is, onvoldoende heeft gemotiveerd in het licht van de stellingen van ABN AMRO dat de parkeervakken geen loopgebied zijn, dat in het [memo verkeersadvies] ten onrechte staat dat de inrichting gebruikers dwingt tussen de auto’s door te lopen en dat juist verwacht mag worden dat voetgangers gebruik maken van de rijbanen.

De onderdelen 4.3-4.5 klagen terecht dat het hof bij zijn oordeel in rov. 5.5.11 dat de kans dat iemand op het parkeerterrein over een biggenrug struikelt en daardoor lelijk ten val komt geenszins denkbeeldig is, geen kenbare aandacht heeft geschonken aan de stellingen van ABN AMRO dat [benadeelde] de biggenruggen bij aankomst moet hebben opgemerkt, dat biggenruggen op een parkeerterrein geen onverwachte obstakels zijn, dat [benadeelde] een niet voor de hand liggende route koos door tussen de auto’s door te lopen en dat van hem daar alertheid op obstakels verwacht mocht worden. Het hof heeft die laatste stelling wel betrokken bij de beoordeling van het beroep van ABN AMRO op eigen schuld van [benadeelde] (rov. 5.5.13), maar had deze stelling ook kenbaar moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag of het parkeerterrein voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

De onderdelen 4.3-4.5 slagen ook voor zover zij erover klagen dat het hof zonder nadere motivering voorbij is gegaan aan de stellingen van ABN AMRO dat het risico op vallen door struikelen klein is, dat struikelen niet vaak tot ernstig letsel leidt en dat zich op het parkeerterrein niet eerder een struikel- of valpartij (kennelijk: met letsel van een zekere ernst) heeft voorgedaan.

3.2.1

Onderdeel 5 is gericht tegen de betekenis die het hof in rov. 5.5.5 en 5.5.8 heeft toegekend aan de CROW Aanbevelingen voor Verkeersvoorzieningen binnen de Bebouwde Kom (ASVV 2012). Onderdeel 5.3 voert aan dat het oordeel van het hof dat het parkeerterrein gebrekkig is, onbegrijpelijk is in het licht van de vaststellingen van het hof dat de ASVV 2012 geen aanbevelingen bevatten over biggenruggen en dat het een feit van algemene bekendheid is dat biggenruggen voorkomen op parkeerterreinen, alsmede de omstandigheid dat het hof niet heeft vastgesteld dat het parkeerterrein afwijkt van wat gebruikelijk is. Onderdeel 5.4 betoogt dat het hof zijn oordeel nader had moeten motiveren in reactie op onder meer de stellingen van ANB AMRO dat markering van de biggenruggen niet zinvol is en dat waarschuwen (met een verkeersbord) voor biggenruggen niet gebruikelijk en niet nodig is. Onderdeel 5.5 betoogt dat het hof niet kenbaar in zijn overwegingen heeft betrokken of redelijkerwijs van ABN AMRO kon worden gevergd dat zij haar parkeerterrein op een geheel andere wijze zou indelen, terwijl het hof uit de bevindingen van [consultant] afleidt dat de ASVV 2012 niet in de weg staat aan de gebruikte visgraatindeling.

3.2.2

De onderdelen 5.3 en 5.4 slagen voor zover zij inhouden dat het hof is voorbij gegaan aan de stellingen van ABN AMRO dat biggenruggen zoals die op het parkeerterrein van ABN AMRO gebruikelijk zijn op parkeerterreinen, dat het markeren van biggenruggen niet zinvol is en dat met een verkeersbord waarschuwen voor de aanwezigheid van biggenruggen niet gebruikelijk is en niet nodig is.

Onderdeel 5.5 slaagt ook. Het hof heeft onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang gegeven door enerzijds in rov. 5.5.9 te overwegen dat een andere indeling van het parkeerterrein – zonder biggenruggen – mogelijk is en geen noodzaak bestond voor indeling van de parkeervakken volgens een visgraatpatroon, maar anderzijds in het midden te laten of van ABN AMRO gevergd kon worden de inrichting van haar parkeerterrein te wijzigen.

3.3

Het slagen van de hiervoor in 3.1.3 en 3.2.2 behandelde klachten brengt mee dat na verwijzing opnieuw beoordeeld moet worden of het parkeerterrein gebrekkig was. De overige klachten van onderdeel 4 behoeven daarom geen behandeling.

3.4.1

Onderdeel 7 klaagt dat het hof ten onrechte het parkeerterrein als openbare weg heeft aangemerkt en ABN AMRO als wegbeheerder.

3.4.2

Deze klacht is gegrond. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor de uitleg van het begrip ‘openbare weg’ in art. 6:174 lid 2 BW aansluiting moet worden gezocht bij de Wegenwet.3 Het hof heeft niet vastgesteld dat is voldaan aan de in art. 4 en 5 Wegenwet gestelde voorwaarden voor het aanmerken van een weg als openbaar (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.60).

De klacht kan echter niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel van het hof dat het parkeerterrein een openbare weg is, niet dragend is voor zijn oordeel dat het parkeerterrein gebrekkig is en dat ABN AMRO daarvoor aansprakelijk is.

3.5

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4Beslissing

De Hoge Raad:

– vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 mei 2022;

– verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;

– veroordeelt [benadeelde] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 7.197,87 aan verschotten en € 2.600,– voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 1 december 2023.

1Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1647.

2Vgl. HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, rov. 4.4.3 en 4.4.4.

3Parl. Gesch. Boek 6, p. 752 en Parl. Gesch. (Inv. 3, 5 en 6) p. 1392.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey