HR: directe actie art. 7:954 BW van toepassing nu rechtstreeks vorderingsrecht WAM is verjaard, wettelijke rente
Benadeelde (verweerder) heft WAM-verzekeraar en erfgenamen van schadeveroorzaker aansprakelijk voor schade door verkeersongeval uit 2000. Het rechtstreeks vorderingsrecht van art 6 WAM op verzekeraar is verjaard nadat verzekeraar onderhandelingen heeft afgebroken. 1. Directe actie. De Hoge Raad oordeelt dat nu het eigen recht op schadevergoeding van benadeelde uit hoofde van art. 6 lid 1 WAM als gevolg van verjaring niet meer afdwingbaar is, hij kan terugvallen op de bescherming van de directe actie van art. 7:954 BW. Art. 7:954 lid 7 BW moet zo worden uitgelegd dat de daarin neergelegde beperking van de mogelijkheid gebruik te maken van de directe actie geen betrekking heeft op de situatie waarin de benadeelde de rechtsvordering uit hoofde van art. 6 WAM als gevolg van verjaring daarvan niet meer ten dienste staat. 2. Wettelijke rente. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte de erfgenamen heeft veroordeeld om de wettelijke rente over de in een schadestaatprocedure te bepalen schadevergoeding te voldoen, ongeacht of zij die rente op grond van de verzekering van de WAM-verzekeraar vergoed kunnen krijgen. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, overwogen benadeelde met zijn eisvermindering wil voorkomen dat de erfgenamen zelf financieel moeten bijdragen aan het betalen van de schadevergoeding die hij vordert. Dit brengt mee dat het hof meer heeft toegewezen dan gevorderd door de wettelijke rente over de jegens de erfgenamen toegewezen schadevergoeding onverkort toe te wijzen.
ECLI:NL:HR:2022:616, Hoge Raad, 20/02946 (rechtspraak.nl)
ECLI:NL:HR:2022:616
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22-04-2022
Datum publicatie
22-04-2022
Zaaknummer
20/02946
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:864, Gevolgd
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:1906, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Directe actie. Mist art. 7:954 BW toepassing in een geval waarin de benadeelde jegens de verzekeraar een eigen recht op schadevergoeding is toegekend op grond van art. 6 lid 1 WAM en dat recht als gevolg van verjaring niet meer afdwingbaar is? Grenzen rechtsstrijd; wettelijke rente.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
PS-Updates.nl 2022-0306
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02946
Datum 22 april 2022
ARREST
In de zaak van
- [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
- [eiseres 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
- [eiseres 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
- ALLIANZ BENELUX N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERS tot cassatie,
hierna: [eisers] ,
advocaten: I.M.A. Lintel en T.T. van Zanten,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: K. Aantjes.
- Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/03/239291 / HA ZA 17-429 van de rechtbank Limburg van 7 maart 2018;
het arrest in de zaak 200.239.927/01 van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 23 juni 2020.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening langs de lijnen als in 2.38 in de conclusie gesuggereerd.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 29 februari 2000 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen twee auto’s. De ene auto werd bestuurd door [verweerder] en de andere auto door [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ).
(ii) De auto waarin [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval reed, was in het kader van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) verzekerd bij (een rechtsvoorganger van) Allianz Benelux N.V. (hierna: Allianz).
(iii) [verweerder] heeft na het ongeval op grond van art. 6 lid 1 WAM rechtstreeks Allianz
aangesproken tot het vergoeden van de schade die hij door het ongeval leed.
(iv) Bij brief van 26 juli 2002 heeft Allianz aansprakelijkheid erkend voor de door [verweerder] als gevolg van het ongeval geleden schade.
Allianz heeft vervolgens voorschotten op schadevergoeding aan [verweerder] betaald, tot een bedrag van € 43.338,–.
Allianz en [verweerder] hebben onderhandeld over de hoogte van de schadevergoeding, maar zijn niet tot overeenstemming gekomen. Bij brief van 11 december 2008 heeft Allianz de onderhandelingen afgebroken in de zin van art. 10 lid 5 WAM.
(v) [betrokkene 1] is op 10 november 2009 overleden. De erfgenamen zijn de broer en (half)zussen van [betrokkene 1] . Zij hebben de nalatenschap van [betrokkene 1] zuiver aanvaard.
(vi) Bij onherroepelijk geworden eindvonnis van 2 oktober 2013 heeft de rechtbank Rotterdam een door [verweerder] jegens Allianz uit hoofde van art. 6 lid 1 WAM ingestelde vordering tot schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing gebaseerd op het oordeel dat de vordering van [verweerder] is verjaard op grond van art. 10 lid 5 WAM.
(vii) Bij brief van 4 december 2013, met afschrift aan Allianz, heeft [verweerder] aan de erfgenamen meegedeeld dat zijn rechtstreekse vordering op Allianz is verjaard, maar dat dit niet geldt voor zijn vordering op de erfgenamen van [betrokkene 1] . [verweerder] heeft de erfgenamen verzocht over te gaan tot vergoeding van de schade die hij lijdt en heeft geleden als gevolg van het ongeval.we
(viii) Bij brief van dezelfde datum heeft [verweerder] aan Allianz meegedeeld dat als Allianz niet alsnog namens de erfgenamen de schade van [verweerder] wenst af te wikkelen, hij gedwongen zal zijn om de erfgenamen in rechte te betrekken.
(ix) Allianz heeft bij brief van 15 juni 2015 aan [verweerder] meegedeeld dat zij heeft besloten de zaak in behandeling te nemen. Verder heeft Allianz meegedeeld dat Allianz de aansprakelijkheid voor het ongeval reeds heeft erkend en dat het aan [verweerder] is te bewijzen dat hij als gevolg van het ongeval schade heeft geleden, daarbij rekening houdende met de reeds door Allianz aan hem verstrekte voorschotten van € 43.338,–,
(x) Bij brief van 19 augustus 2015 hebben de erfgenamen en Allianz aan [verweerder] meegedeeld dat [verweerder] er tot op heden niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden en dat de schade meer bedraagt dan de reeds betaalde voorschotten, en dat Allianz zich dan ook finaal geweten acht.
2.2
In dit geding vordert [verweerder] , voor zover in cassatie van belang, veroordeling van de erfgenamen en Allianz tot betaling van € 1.738.850,– als vergoeding van schade wegens verlies aan verdienvermogen en € 15.000,– aan smartengeld, vermeerderd met rente en kosten. Aan de vordering jegens Allianz heeft [betrokkene 1] art. 7:954 BW ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.1
2.3
Het hof2 heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de erfgenamen veroordeeld aan [verweerder] de schade te vergoeden die hij heeft geleden en lijdt door het ongeval, op te maken bij staat en te verminderen met de reeds betaalde voorschotten, tot een maximum van het bedrag dat resteert van de verzekerde som die Allianz uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst met [betrokkene 1] met betrekking tot deze schade moet betalen, en Allianz veroordeeld de uitkering die zij met betrekking tot deze schade aan de erfgenamen moet doen, rechtstreeks aan [verweerder] te betalen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2017 tot de dag van betaling.
Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“5.11 Volgens art 7:954 lid 7 BW missen de leden 1 tot en met 6 toepassing voor zover de benadeelde door de wet jegens de verzekeraar een eigen recht op schadevergoeding is toegekend. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de toepassing is uitgesloten, omdat de benadeelde met het eigen recht op schadevergoeding een bescherming krijgt die afwijkt van en verder gaat dan de bescherming die art. 7:954 lid 1 tot en met 6 BW biedt. Aan [verweerder] was een eigen recht op schadevergoeding toegekend, namelijk door art. 6 lid 1 WAM.
Dat recht is inmiddels verjaard. Dit brengt mee dat [verweerder] niet meer de bescherming heeft, die een eigen recht op schadevergoeding biedt. De strekking van de bescherming die art. 7:954 BW wil geven, geldt echter nog onverkort, namelijk dat uitkeringen die op grond van de verzekering aan de erfgenamen moeten worden gedaan om daarmee de schade van [verweerder] te vergoeden, daadwerkelijk bij hem terechtkomen. Er is geen goede reden om [verweerder] deze bescherming te onthouden, op de enkele grond dat hij zijn eigen recht op schadevergoeding door verjaring niet meer geldend kan maken. Nu [verweerder] dat recht niet meer geldend kan maken, kan niet meer worden gezegd dat de wet hem nog een eigen recht op schadevergoeding toekent. Art. 7:954 lid 7 BW belet dus niet dat [verweerder] met succes een beroep doet op art. 7:954 lid 1 BW. Allianz ondervindt hiervan ook geen nadeel. Zij is immers niet tot méér verplicht dan waartoe zij jegens de erfgenamen is gehouden.
(…)
5.41
De wettelijke rente vanaf 9 augustus 2017 over de nog te betalen vergoeding is toewijsbaar. Allianz en de erfgenamen hebben de verschuldigdheid niet weersproken.”
3Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat [verweerder] met succes een beroep doet op art. 7:954 lid 1 BW. Dit oordeel is volgens het onderdeel onjuist omdat ingevolge art. 7:954 lid 7 BW de leden 1 tot en met 6 van dat wetsartikel toepassing missen in een geval waarin aan de benadeelde jegens de verzekeraar een eigen recht op schadevergoeding is toegekend op grond van art. 6 lid 1 WAM. Dat geldt ook indien dat eigen recht niet langer afdwingbaar is omdat het is verjaard, aldus het onderdeel.
3.1.2
Art. 7:954 lid 1 BW houdt in, voor zover hier van belang, dat indien een aansprakelijkheidsverzekeraar een uitkering verschuldigd is, de benadeelde kan verlangen dat de verzekeraar het bedrag van de verzekeringsuitkering dat ziet op schade van de benadeelde door dood of letsel, rechtstreeks aan hem betaalt (hierna: de directe actie). Het doel van art. 7:954 BW is te waarborgen dat de uitkering voor vergoeding van personenschade in het kader van een aansprakelijkheidsverzekering zoveel mogelijk bij de benadeelde terechtkomt en niet bij de verzekerde achterblijft of ten goede komt aan diens schuldeisers in geval van insolventie.3 Kenmerkend voor de directe actie is dat de benadeelde alleen een aanspraak op uitkering heeft indien en voor zover de verzekeraar jegens de verzekerde tot een uitkering onder de verzekeringsovereenkomst is gehouden. De verzekeraar kan dus alle verweermiddelen die zij uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst tegen de verzekerde zou kunnen aanvoeren, ook aan de benadeelde tegenwerpen.
3.1.3
Art. 7:954 lid 7 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de leden 1 tot en met 6 van dat wetsartikel toepassing missen voor zover aan de benadeelde door de wet jegens de verzekeraar een eigen recht op schadevergoeding is toegekend. In de parlementaire geschiedenis van art. 7:954 BW is daarover het volgende opgemerkt. In art. 6 WAM wordt aan de benadeelde jegens de WAM-aansprakelijkheidsverzekeraar een eigen recht op schadevergoeding toegekend. Dit eigen recht van de benadeelde is nog versterkt doordat in art. 11 WAM is bepaald dat de verzekeraar aan de benadeelde de uit de wet of overeenkomst voortvloeiende verweren, nietigheden of vervalbedingen niet kan tegenwerpen. Een en ander strookt met het verplichte karakter van de WAM in verband met het daarmee gemoeide zwaarwegende belang van slachtofferbescherming; zonder toekenning van het eigen recht op schadevergoeding is niet gegarandeerd dat de benadeelde onder alle omstandigheden de schade vergoed krijgt waarvoor de verzekerde aansprakelijk is. Voor gevallen waarin aan de benadeelde een eigen recht jegens de aansprakelijkheidsverzekeraar is toegekend, is de toepasselijkheid van de directe actie van art. 7:954 BW in het zevende lid van dat wetsartikel uitgesloten, omdat de benadeelde in die gevallen een bescherming krijgt die afwijkt van en ook verder gaat dan de bescherming die art. 7:954 BW biedt.4
3.1.4
Voor zover de rechtsvordering van de benadeelde op de verzekeraar uit hoofde van art. 6 lid 1 WAM eerder verjaart dan de rechtsvordering van de benadeelde op de verzekerde ter zake waarvan onder de verzekering uitkering kan worden gevorderd, kan niet worden gezegd dat de benadeelde op grond van de WAM een bescherming geniet die verder gaat dan die welke hij kan ontlenen aan art. 7:954 leden 1-6 BW. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever dit geval onder ogen heeft gezien. Gelet op de hiervoor in 3.1.3 weergegeven ratio van art. 7:954 lid 7 BW valt niet in te zien waarom de benadeelde dan niet zou kunnen terugvallen op de bescherming die de directe actie hem biedt. De verzekeraar ondervindt bovendien geen nadeel van een directe actie omdat de benadeelde daarmee slechts het recht van de verzekerde uitoefent en de verzekeraar derhalve jegens de benadeelde niet tot meer gehouden is dan waartoe zij jegens de verzekerde gehouden is (zie hiervoor in 3.1.2).
Art. 7:954 lid 7 BW moet dan ook zo worden uitgelegd dat de daarin neergelegde beperking van de mogelijkheid gebruik te maken van de directe actie geen betrekking heeft op de situatie waarin de benadeelde de rechtsvordering uit hoofde van art. 6 WAM als gevolg van verjaring daarvan niet meer ten dienste staat. De omstandigheid dat die verjaring voor rekening van de benadeelde komt, legt gelet op de door de wetgever beoogde bescherming onvoldoende gewicht in de schaal om de benadeelde in dat geval de directe actie, en daarmee de bescherming tegen insolventie van de verzekerde, te onthouden.
3.1.5
Nu het eigen recht op schadevergoeding van [verweerder] uit hoofde van art. 6 lid 1 WAM als gevolg van verjaring niet meer afdwingbaar is, kan [verweerder] , gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.4 is overwogen, terugvallen op de bescherming van de directe actie.
Het oordeel van het hof is dus juist. De klacht van onderdeel 1.1 faalt.
3.2.1
Onderdeel 2.1 is gericht tegen het dictum onder 6.4 in verbinding met 6.2 van het bestreden arrest. Het onderdeel klaagt ten eerste dat het hof ten onrechte de erfgenamen heeft veroordeeld om de wettelijke rente over de in een schadestaatprocedure te bepalen schadevergoeding te voldoen, ongeacht of zij die rente op grond van de verzekering van Allianz vergoed kunnen krijgen. Het hof is met dit oordeel volgens het onderdeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat [verweerder] in hoger beroep de hoogte van zijn vorderingen heeft beperkt tot “de verzekerde som eventueel vermeerderd met rente en kosten welke Allianz op basis van de polis en/of de wet hetzij rechtstreeks hetzij via de erfgenamen aan [verweerder] dient uit te keren”.
3.2.2
Deze klacht slaagt. De vordering van [verweerder] in hoger beroep jegens de erfgenamen kan niet anders worden begrepen dan dat [verweerder] heeft afgezien van het jegens de erfgenamen vorderen van enige betaling die uitgaat boven het bedrag dat Allianz op basis van de polis en/of de wet, hetzij aan de erfgenamen, hetzij rechtstreeks aan [verweerder] dient uit te keren. Het hof heeft in lijn daarmee, in cassatie onbestreden, overwogen (rov. 5.3) dat [verweerder] met zijn eisvermindering wil voorkomen dat de erfgenamen zelf financieel moeten bijdragen aan het betalen van de schadevergoeding die hij vordert. Dit brengt mee dat het hof meer heeft toegewezen dan gevorderd door de wettelijke rente over de jegens de erfgenamen toegewezen schadevergoeding onverkort toe te wijzen.
3.2.3
Onderdeel 2.1 klaagt verder dat het hof ook de vordering van [verweerder] tegen Allianz ten onrechte niet afhankelijk heeft gesteld van de uitkering die Allianz op basis van de verzekering aan de erfgenamen moet doen.
3.2.4
Deze klacht slaagt eveneens. Voor zover de veroordeling tot betaling van de wettelijke rente onder 6.4 van het dictum van het bestreden arrest is uitgesproken tegen Allianz, heeft het hof miskend dat de veroordeling van Allianz tot rechtstreekse betaling aan [verweerder] is gebaseerd op de directe actie van art. 7:954 lid 1 BW. Hiermee is niet te verenigen dat het hof Allianz onverkort heeft veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over het bedrag aan schadevergoeding dat de erfgenamen aan [verweerder] verschuldigd zijn. Allianz kan door de uitoefening van de directe actie immers niet tot meer worden verplicht dan tot hetgeen zij uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst aan de erfgenamen verschuldigd is.
3.3.1
Onderdeel 2.2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.41 en het dictum onder rov. 6.4 dat de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 9 augustus 2017 over de te nog te betalen schadevergoeding. Het klaagt dat het hof zich met dit oordeel ten onrechte heeft uitgelaten over de ingangsdatum van de wettelijke rente die de erfgenamen en Allianz moeten betalen over het bedrag dat op grond van de in het dictum onder 6.2 uitgesproken veroordeling aan [verweerder] moet worden uitbetaald, omdat het de zaak heeft verwezen naar de schadestaatprocedure en de ingangsdatum van de wettelijke rente afhankelijk is van de wijze waarop de rechter de schade in deze zaak begroot.
3.3.2
Voor alle door [verweerder] in dit geding gevorderde schadeposten geldt dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de schade is geleden of ontstaan vóór 9 augustus 2017. Dat oordeel geeft, gezien de aard van deze schadeposten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde, bij gebreke van een door de erven of Allianz gevoerd verweer tegen de door [verweerder] gevorderde ingangsdatum van de wettelijke rente, geen nadere motivering. De klacht faalt derhalve.
Opmerking verdient dat het dictum van het hof (zie hiervoor in 2.3) kennelijk zo moet worden begrepen dat de door het hof vastgestelde ingangsdatum van de wettelijke rente slechts ziet op de in dit geding gevorderde schadeposten en niet op eventuele andere schadeposten die in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen worden gesteld.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.5
Het slagen van onderdeel 2.1 brengt mee dat het bestreden arrest moet worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover de erfgenamen en Allianz daarin onverkort zijn veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van de wettelijke rente over het bedrag dat op grond van de onder 6.2 van het dictum van dat arrest uitgesproken veroordeling aan [verweerder] moet worden betaald. De Hoge Raad zal de zaak niet verwijzen naar een ander hof om opnieuw te beslissen over de toewijsbaarheid van de gevorderde wettelijke rente over de schadevergoeding. Over deze toewijsbaarheid zal in de schadestaatprocedure kunnen worden beslist.
3.6
De Hoge Raad ziet aanleiding de proceskosten in cassatie te compenseren.
4Beslissing
De Hoge Raad:
– vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juni 2020, maar uitsluitend voor zover het hof Allianz en de erfgenamen onverkort heeft veroordeeld om aan [verweerder] de wettelijke rente te betalen over het bedrag dat op grond van de onder 6.2 van het dictum uitgesproken veroordeling aan [verweerder] moet worden betaald;
– compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 22 april 2022.
1Rechtbank Limburg 7 maart 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:2158.
2Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 juni 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1906.
3Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, p. 32, 36 en 38.
4Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, p. 36 en 41.