HR: ook gering letsel (blauw oog) geeft recht op schadevergoeding
Benadeelde stelt dat hij als gevolg van mishandeling schade heeft geleden Het hof oordeelde dat aan alle door art. 6:166 lid 1 gestelde eisen voor aansprakelijkheid van de daders is voldaan, behalve dat schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof achtte schade wegens geestelijk letsel onvoldoende onderbouwd en achtte het letsel, een blauw oog, te gering is om voor vergoeding in aanmerking te komen. De Hoge Raad oordeelt dat, nu het hof als vaststaand aangemerkte omstandigheid dat benadeelde aan de mishandeling een blauw oog heeft overgehouden, en dus lichamelijk letsel heeft opgelopen, hem op de voet van art. 6:106 lid 1, onder b, BW recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat dit letsel te gering is om voor enige vergoeding in aanmerking te komen.
Volledige uitspraak:
LJN: BW1519, Hoge Raad , 11/01141
Datum uitspraak: 29-06-2012
Datum publicatie: 29-06-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Art. 6:166 BW; groepsaansprakelijkheid wegens geweldpleging. Causaal verband. Schade die voor vergoeding in aanmerking komt, art. 6:106 lid 1 onder b BW. Motiveringsgebreken.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
29 juni 2012
Eerste Kamer
11/01141
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerder 3],
4. [Verweerder 4],
5. [Verweerder 5],
6. [Verweerder 6],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Eiser tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [eiser] en verweerders gezamenlijk als [verweerder] c.s. dan wel ieder afzonderlijk als [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4], [verweerder 5] en [verweerder 6].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 167501 / HA ZA 06-1890 van de rechtbank Breda van 5 september 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.005.875 van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 26 oktober 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 april 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[Eiser] en verweerders woonden of verbleven op 9 oktober 2004 allen in een flatgebouw aan de [a-straat] te [plaats]. Op die datum heeft een confrontatie plaatsgevonden tussen [eiser] enerzijds en [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] anderzijds. Toen [eiser] zijn woning wilde binnengegaan zijn [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] hem samen achternagegaan, en heeft [verweerder 1] [eiser] tegengehouden en hem twee klappen in het gezicht gegeven.
3.2.1 [Eiser] vordert dat voor recht zal worden verklaard dat verweerders aldus in groepsverband onrechtmatig tegenover hem hebben gehandeld op de voet van art. 6:166 lid 1 BW en zullen worden veroordeeld hem de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden. Hij heeft aangevoerd dat hij door de mishandeling ernstige pijn heeft ervaren en dat sindsdien bij hem sprake is van angstgevoelens waarvoor hij zijn huisarts heeft geraadpleegd, die hem heeft doorverwezen naar de GGZ.
3.2.2 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat [eiser] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog dat de vordering, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3], reeds moet falen omdat niet is komen vast te staan dat zij tot de door [eiser] bedoelde groep hebben behoord (rov. 4.5 en 4.8). Wat betreft de vordering voor zover gericht tegen [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] overwoog het hof, kort samengevat, dat aan alle door art. 6:166 lid 1 gestelde eisen voor aansprakelijkheid van deze verweerders is voldaan (rov. 4.7-4.9), behalve dat schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. [Eiser] heeft immers noch het bestaan van de gestelde angststoornis, noch het causaal verband met het onrechtmatige groepshandelen aangetoond en heeft voorts nagelaten een gespecificeerd bewijsaanbod te doen, zodat deze angststoornis en het causaal verband niet vaststaan (rov. 4.10.1- 4.10.2). Voor zover hij heeft bedoeld schade wegens geestelijk letsel te vorderen, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake is (rov. 4.10.3.1). Voor zover hij tevens heeft bedoeld aanspraak te maken op smartengeld op grond van lichamelijk letsel is het hof van oordeel dat dit letsel, een blauw oog, te gering is om voor vergoeding in aanmerking te komen (rov. 4.10.3.2). Daarom is geen plaats voor een verwijzing van partijen naar de schadestaat (rov. 4.13).
3.3 De klachten van het middel zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] niet heeft aangetoond dat schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, en de daarvoor aangevoerde gronden.
Zij keren zich niet tegen het oordeel dat de vordering, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3], moet falen. Daarom moet [eiser] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3].
3.4 De klachten zijn in zoverre gegrond dat de door het hof als vaststaand aangemerkte omstandigheid dat [eiser] aan de mishandeling een blauw oog heeft overgehouden, en dus lichamelijk letsel heeft opgelopen, hem op de voet van art. 6:106 lid 1, onder b, BW recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat dit letsel te gering is om voor enige vergoeding in aanmerking te komen.
3.5 De motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij door de mishandeling ook op andere wijze in zijn persoon is aangetast in de zin van de zojuist aangehaalde wetsbepaling, faalt echter. Voor de toewijsbaarheid van een hierop gerichte vordering is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Weliswaar is niet in alle gevallen uitgesloten dat een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, maar in het onderhavige geval heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat daartoe onvoldoende is gesteld.
3.6 De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3];
veroordeelt in zoverre [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 6] en [verweerder 3] begroot op nihil;
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 26 oktober 2010, voor zover gewezen tussen [eiser] als appellant en [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] als geïntimeerden;
verwijst in zoverre het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,– voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 29 juni 2012.
Conclusie
Zaaknummer: 11/01141
mr. Wuisman
Roldatum: 6 april 2012
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt;
tegen
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerder 3],
4. [Verweerder 4]
5. [Verweerder 5],
6. [Verweerder 6],
verweerders in cassatie,
niet verschenen.
1. Feiten en procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) en verweerders in cassatie (hierna gezamenlijk: [verweerder] c.s., dan wel ieder afzonderlijk: [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4], [verweerder 5] en [verweerder 6]) woonden, althans verbleven, op 9 oktober 2004 allen in het flatgebouw gelegen aan de [a-straat] te [plaats]. Op genoemde datum heeft nabij de woning van [eiser] een confrontatie plaatsgevonden tussen [eiser] enerzijds en [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] anderzijds. Bij die confrontatie heeft [verweerder 1] twee klappen in het gezicht [eiser] gegeven. ((1))
1.2 Naar aanleiding van een op 20 juli 2005 door [eiser] bij de rechtbank Breda ingediend verzoekschrift zijn in het kader van een voorlopig getuigenverhoor op 19 januari 2006 twee en 20 april 2006 vier getuigen gehoord.((2))
1.3 [Eiser] start bij dagvaarding van 27 oktober 2006 een procedure tegen [verweerder] c.s. bij de rechtbank Breda. Hij vordert onder meer (a) een verklaring voor recht dat [verweerder] c.s., [eiser] mishandelend respectievelijk als leden van een groep deelnemend aan de mishandeling van [eiser], onrechtmatige daden jegens [eiser] hebben gepleegd en verplicht zijn de als gevolg daarvan door [eiser] geleden en te lijden schade te vergoeden en (b) een hoofdelijke veroordeling van [verweerder] c.s. om aan hem te vergoeden de kosten, schade en interessen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, die hij als gevolg van de onrechtmatige daden van [verweerder] c.s. heeft geleden en zal lijden, te vermeerderen met rente over het schadebedrag vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening. [Eiser] legt aan zijn vorderingen, samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, het volgende ten grondslag: toen hij op 9 oktober 2004 zijn flatwoning wilde binnengaan, is dat door [verweerder 1] verhinderd en is hij vóór zijn flat op de gaanderij door [verweerder 1] mishandeld in die zin dat deze hem twee klappen in het gelaat heeft gegeven; dit onrechtmatige handelen heeft bij een optreden in groepsverband plaatsgevonden en heeft tot schade, te weten ernstige lichamelijke pijn en aantasting van de integriteit van de persoon, geleid.
[Verweerder] c.s. voeren gemotiveerd verweer. Niet alleen betwisten zij dat er sprake is geweest van een onrechtmatig handelen in groepsverband, maar ook dat door [eiser] enige schade is geleden.
1.4 Bij vonnis van 5 september 2007 wijst de rechtbank de vorderingen af. Naar het oordeel van de rechtbank kan de stelling dat er sprake is geweest van een in groepsverband gepleegd onrechtmatig handelen geen stand houden (rov. 3.4), ook niet voor wat betreft het geven van enige klappen door [verweerder 1] aan [eiser] aangezien dit handelen hem niet kan worden toegerekend (rov. 3.5). Ook heeft [eiser] volgens de rechtbank onvoldoende aangevoerd voor zijn stellingen met betrekking tot de geleden schade, zodat de mogelijkheid dat schade is geleden niet aannemelijk is gemaakt (rov. 3.6).
1.5 [Eiser] komt bij exploot van 25 november 2007 van het vonnis van de rechtbank Breda in hoger beroep bij het hof te ‘s-Hertogenbosch. De bij memorie van grieven aangevoerde vier grieven vat het hof in die zin op dat daarmee de door [eiser] ingestelde vorderingen weer ter beoordeling voorliggen.
1.6 In zijn arrest van 26 oktober 2010 oordeelt het hof dat er door [verweerder 1] jegens [eiser] onrechtmatig is gehandeld door hem twee klappen in het gezicht uit te delen (rov. 4.7) en dat dit onrechtmatige handelen heeft plaatsgevonden in het kader van een optreden in groepsverband (rov. 4.9). Aan dat groepshandelen hebben echter [verweerder 6] en [verweerder 3] geen deel gehad (rov. 4.5 e 4.8). De door [eiser] ingestelde vorderingen kunnen ook tegenover de andere aangesproken personen niet worden toegewezen. [Eiser] vordert alleen vergoeding van immateriële schade (rov. 4.10.1). Aan het vereiste voor groepsaansprakelijkheid dat schade is geleden, is niet voldaan: de gestelde angststoornis is niet aangetoond (rov. 4.10.2); meer in het algemeen is van geestelijk letsel in de zin van artikel 6:106 BW niet gebleken (rov. 4.10.3); een blauw oog is een letsel van te geringe aard om voor smartengeld in aanmerking te komen (rov. 4.10.4((3))). Verder merkt het hof nog op dat de vordering tot verwijzing naar de schadestaat ook niet zou zijn toegewezen, want hoewel dat, mede gelet op het tijdsverloop, op zijn weg had gelegen, heeft [eiser] nagelaten om een concreet en onderbouwd schadebedrag te vorderen (rov. 4.13). Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
1.7 Van het arrest van 26 oktober 2010 is [eiser] tijdig in cassatie gekomen. [Eiser] heeft, na verstekverlening tegen de niet verschenen [verweerder] c.s., zijn standpunt in cassatie nog door zijn advocaat schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Er zijn drie cassatiemiddelen voorgedragen die ieder in subonderdelen zijn opgesplitst.
2.2 De cassatiemiddelen zijn niet gericht tegen de beslissingen van het hof dat [verweerder 6] en [verweerder 3] niet aan het groepshandelen hebben deelgenomen. Het cassatieberoep zal bijgevolg in ieder geval niet slagen, voor zover tegen hen gericht.
Cassatiemiddel I
2.3 Cassatiemiddel I richt zich, gelet vooral op de aan het begin ervan geciteerde rechtsoverwegingen en de toelichting op het middel, tegen hetgeen hof in de rov. 4.10.2 en 4.10.3 overweegt en daarmee tegen de beslissingen van het hof omtrent de vraag of aan [eiser] een vergoeding voor immateriële schade in verband met angststoornis en geestelijk letsel toekomt. De beslissing van het hof in rov. 4.10.4 dat een blauw oog een letsel van te geringe aard is om een aanspraak op immateriële schadevergoeding te kunnen opleveren wordt inhoudelijk niet bestreden.
2.4 In onderdeel I.1 wordt de klacht geuit dat het hof blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent de stel- en bewijsplicht van degene die vordert (a) een verklaring voor recht dat er sprake is van een onrechtmatige daad en (b) een vergoeding van schade op te maken bij staat, dus vast te stellen in een schadestaatprocedure. In een dergelijke situatie kan voor wat de schade betreft in de hoofdprocedure worden volstaan met het stellen en zonodig bewijzen van feiten en omstandigheden, waaraan de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade valt te ontlenen. Dit heeft het hof miskend en, zo dat niet het geval is, dan heeft het hof een zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans ongemotiveerd, oordeel gegeven.
2.5 Op zichzelf is juist dat voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is en dus in de hoofdprocedure met betrekking tot de schade niet meer hoeft te worden gesteld en, indien nodig, aangetoond dan is vereist voor het aannemelijk kunnen achten van de mogelijkheid van schade.((4)) Het vorderen van schadevergoeding op te maken bij staat vormt een aanwijzing voor de bedoeling om het debat omtrent de omvang van de schade uit te stellen. Indien in de hoofdprocedure een volwaardig debat hierover inderdaad achterwege blijft, kan een afwijzing van de schadevordering in de hoofdprocedure niet hierop worden gegrond dat voor de bepaling van de omvang van de schade nog niet voldoende is gesteld en/of dat ter zake niet een afdoende bewijsaanbod is gedaan.
2.6 Dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is, kan in de hoofdprocedure op meer gronden worden aangenomen. Een van die gronden kan zijn, dat vast komt te staan dat er geen causaal verband bestaat tussen de aansprakelijkheid vestigende gebeurtenis en de beweerde schade. Een andere grond kan zijn, dat komt vast te staan dat de gestelde schade niet kan zijn geleden of dat de gestelde schade rechtens niet voor vergoeding in aanmerking komt. Of kan worden geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan om te kunnen concluderen tot het niet aannemelijk zijn van de mogelijkheid van schade, zal intussen afhangen van het verloop van het partijdebat in de hoofdprocedure. Bij de beoordeling van dat debat zal niet slechts moeten worden gelet op wat over en weer in verband met de schade is aangevoerd, maar ook op hoe waarschijnlijk het is dat daarbij volledigheid is betracht. Vanwege het feit dat verwijzing naar de schadestaatprocedure is gevorderd, moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat geen volledigheid is betracht. De zojuist bedoelde beoordeling draagt, cassatie technisch gezien, een sterk feitelijk karakter, zodat die beoordeling in cassatie maar in beperkte mate kan worden getoetst.((5))
2.7 Zoals het hof in rov. 4.10.1, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld, vordert [eiser] alleen vergoeding voor immateriële schade. Immateriële schade komt, zo volgt uit artikel 6:95 BW alleen voor vergoeding in aanmerking, voor zover een wettelijke bepaling specifiek in de mogelijkheid van een vergoeding voorziet. De in de onderhavige zaak van belang zijnde wettelijke bepaling is die in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Daar wordt de mogelijkheid geopend van vergoeding van immateriële schade in het geval dat een benadeelde in zijn persoon is aangetast. Als aantasting in persoon worden daar specifiek genoemd het geval dat de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen en het geval dat van de benadeelde zijn eer en goede naam zijn geschaad. Tot aantasting in persoon wordt ook gerekend het geval dat aan de benadeelde geestelijk letsel is toegebracht. Hiervan is echter niet reeds sprake bij een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Er moet ten minste sprake zijn van een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische beschadiging.((6))
2.8 Zoals hiervoor in 2.3 al opgemerkt, gaat het in de met cassatiemiddel I bestreden rov. 4.10.2 en 4.10.3 om de vraag of er gesproken kan worden van geestelijk letsel, meer in het bijzonder van een angststoornis, bij [eiser] in de zin van artikel 6:106 lid 1, sub b, BW. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend: de angststoornis is niet aangetoond (rov. 4.10.2) en ook niet de aanwezigheid meer in het algemeen van een geestelijk letsel, nu niet gesteld of gebleken is dat bij [eiser] meer aan de hand is geweest dan een psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen (rov. 4.10.3). Het antwoord van het hof komt hierop neer dat de door [eiser] gestelde immateriële schade rechtens niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat niet is gebleken van een geestelijk letsel dat een aantasting in persoon vormt als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Indien dat oordeel stand houdt, impliceert het dat [eiser] de mogelijkheid van voor vergoeding in aanmerking komende schade niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.9 Onderdeel I.1 strekt er niet toe dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent artikel 6:106 lid 1 sub b BW, maar dat het hof het oordeel nog niet had mogen geven, nu er schadevergoeding vast te stellen in een schadestaatprocedure is gevorderd. Deze omstandigheid brengt echter, zoals hierboven uiteengezet, niet zonder meer mee dat het hof niet reeds in de hoofdprocedure over de door [eiser] gestelde schade het oordeel heeft mogen geven als verwoord in de rov. 4.10.2 en 4.10.3. Of het hof dat heeft mogen doen hangt hiervan af of het hof het debat over de door [eiser] gestelde schade als een volwaardig debat heeft mogen beschouwen. Het hof heeft het tussen partijen hierover gevoerde debat kennelijk als zodanig opgevat. In het licht van het verloop van de procedure is dat niet onbegrijpelijk. [Verweerder] c.s. hebben steeds betwist dat de confrontatie op 9 oktober 2004 tot enige schade bij [eiser] heeft geleid. De rechtbank is in rov. 3.6 tot de slotsom gekomen dat door [eiser] de mogelijkheid dat hij schade heeft geleden niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat oordeel heeft [eiser] vervolgens met grief 3 bestreden. Hij heeft uiteengezet welke immateriële schade hij heeft geleden. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft hij ook producties in het geding gebracht. Van enig voorbehoud aan de zijde van [eiser] in de zin dat hij bij zijn uiteenzetting over de door hem geleden schade geen volledigheid nastreefde en hij op de door hem geleden schade nog nader in de schadestaatprocedure zou willen ingaan, blijkt uit de stellingen van [eiser] niet.
2.10 Het voorgaande voert tot de slotsom dat de klacht in onderdeel I.1 geen doel treft. Het hof heeft het in de hoofdprocedure gevoerde debat tussen partijen over de door [eiser] gestelde schade kunnen opvatten als dat dit een volwaardig debat was. Het oordeel van het hof dat de door [eiser] gestelde immateriële schade rechtens niet voor vergoeding in aanmerking komt, is voor het overige niet bestreden. Dat impliceert dat de mogelijkheid van schade als door [eiser] gesteld door hem niet aannemelijk is gemaakt. Dit laatste maakte afwijzing van de schadevordering in de hoofdprocedure en het afzien van de verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure mogelijk.
2.11 In subonderdeel I.2 wordt naar aanleiding van het oordeel van het hof dat het causaal verband tussen de gestelde angststoornis en het groepshandelen niet is aangetoond, geklaagd over een miskenning door het hof dat voor de vaststelling van groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW een causaal verband tussen de gestelde schade en het groepshandelen niet is vereist.
2.12 Wat er van deze juridische stellingname ook zij, de klacht kan in ieder geval geen doel treffen bij gebrek aan belang. Reeds het gegeven dat de mogelijkheid van schade in verband met geestelijk letsel, ook voor zover het daarbij gaat om de beweerde angststoornis, niet aannemelijk is gemaakt, brengt mee dat de vraag van causaal verband zonder belang is en er dus geen aanleiding bestaat voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure om daar die vraag te laten beoordelen.
2.13 Bij onderdeel I.3 wordt verondersteld dat beide voorafgaande onderdelen doel treffen althans één van beide. Dat is niet het geval. Dan deelt onderdeel I.3 het lot van die onderdelen.
Cassatiemiddel II
2.14 De onderdelen II.1, II.2 en II.3 van cassatiemiddel II in onderling verband beschouwd strekken ertoe dat het onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof, ook indien geen psychische schade (geestelijk letsel) bij [eiser] kan worden vastgesteld, bij [eiser] niet een aantasting in de persoon en daarmee immateriële schade, althans de mogelijkheid daarvan, heeft aangenomen op grond van de – in onderdeel II.1.2 genoemde – vaststaande feiten, voor zoveel nodig onder toepassing van artikel 25 Rv.
2.15 Deze klacht kan, naar het voorkomt, om de volgende reden niet slagen. Om voor een vergoeding voor immateriële schade wegens aantasting in persoon in aanmerking te kunnen komen moet in ieder geval mede zijn gebleken dat immateriële schade is geleden waarvoor de wet een billijke vergoeding toelaat. Hiervoor zijn van belang zowel de aard van de geleden schade (pijn, smart, gederfde levensvreugd, gekrenkt (rechts)gevoel e.d. en de bron van een en ander) als ook de mate waarin die schade is/wordt geleden. Dit betekent dat de toewijsbaarheid van een vordering tot vergoeding van immateriële schade sterk afhangt van wat ten aanzien van de schade is aangevoerd. Met de omstandigheden die in onderdeel II.1.2 worden genoemd hebben, wordt wel aangegeven wat er op 9 oktober 2004 is voorgevallen, maar niet, althans niet met voldoende precieze, welke immateriële schade voor [eiser] uit dat voorval is voortgevloeid. Anders gezegd, genoemde omstandigheden bieden een onvoldoende grondslag voor het beoordelen of aan [eiser] een vergoeding voor immateriële schade toekomt.
Kortom, de onderdelen II.1, II.2 en II.3 van cassatiemiddel II slagen niet.
2.16 Onderdeel II.4 mist zelfstandige betekenis; het bouwt geheel voort op de voorafgaande onderdelen. Omdat deze onderdelen niet slagen, doet onder II.4 dat ook niet.
Cassatiemiddel III
2.17 Met cassatiemiddel III wordt rov. 4.13 bestreden, waarin het hof nog een andere, zelfstandige, grond vermeld voor het niet verwijzen van de zaak naar de schadestaatprocedure ter bepaling van de omvang van de te vergoeden schade. Dat niet verwijzen vindt al zijn rechtvaardiging in het oordeel van het hof in de slotzin van rov. 4.10.4 dat grief 3 faalt. Dat oordeel impliceert, zoals hierboven al opgemerkt, dat de mogelijkheid van de immateriële schade, waarvoor [eiser] vergoeding vordert, door hem niet (voldoende) aannemelijk is gemaakt. Dit oordeel wordt om de hierboven uiteengezette redenen tevergeefs bestreden in de cassatiemiddelen I en II. Dit brengt mee dat cassatiemiddel III geen doel kan treffen wegens gemis aan belang.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Van deze feiten blijkt uit rov. 4.2 van het arrest d.d. 26 oktober 2010 van het hof te ‘s-Hertogenbosch. Dit voorval heeft te maken met een verstoring van de verhouding tussen enerzijds [eiser] en anderzijds een aantal andere flatbewoners. Van die verstoring blijkt uit wat in de onderhavige procedure naar voren is gebracht, maar ook uit de onder nummer C11/01140 bij de Hoge Raad aanhangige zaak.
2. De processen-verbaal van de voorlopige getuigenverhoren d.d. 19 januari en 20 april 2006 zijn bij de inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
3. De aan het blauwe oog gewijde rechtsoverweging heeft het hof per abuis ook het nummer 4.10.3 gegeven. In deze conclusie wordt echter ter vereenvoudiging van de verwijzing voor deze rechtsoverweging het nummer 4.10.4 aangehouden.
4. Zie voor een jurisprudentieoverzicht hierover de losbladige bundel Schadevergoeding (S.D. Lindenbergh), art. 97, aant. 42. Zie verder nog T.F.E. Tjong Tjin Tai, De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure, TRC 2008, nr. 1, blz. 1 – 7, i.h.b. sub 2.
5. Zie in dit verband HR 3 februari 2012, LJN BU4914, NJ 2012, 95, rov. 3.11.1 t/m 3.11.3.
6. Aldus HR 9 mei 2003, LJN AF4606, NJ 2005, 168, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 5.2.3 en HR 19 december 2003, LJN AL 7053, NJ 2004, 348. Zie verder nog S.D. Lindenbergh, Smartengeld, tien jaar later, 2008, blz. 32 – 34 en losbladige bundel Schadevergoeding, art.106, aant. 27.2.