HR: te hoge eisen aan bewijs verlies van arbeidsvermogen, hof had schade moeten begroten rekening houdend met goede en kwade kansen (art 6:97 BW), huishoudelijke hulp door familie en kennissen  

Samenvatting:

Caribische zaak. Schadestaatprocedure na mishandeling (oogletsel). 1. Verlies van arbeidsvermogen. De Hoge Raad: “Het hof heeft de vordering ter zake van gederfde inkomsten afgewezen omdat verzoekster naar zijn oordeel enerzijds niet voldoende aannemelijk heeft weten te maken welk inkomen zij zonder het oogletsel met haar bedrijf zou hebben kunnen genereren en anderzijds onvoldoende inzicht heeft gegeven in andere door haar genoten inkomsten dan die uit haar bedrijf. Het hof had bij die stand van zaken, nu het kennelijk van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BWC moeten schatten. Daarbij moet, wat betreft de hypothetische situatie (…) in aanmerking worden genomen dat aan verzoekster in dit verband geen strenge eisen mochten worden gesteld, omdat verweerder als veroorzaker van het oogletsel haar de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt, waarbij de goede en kwade kansen dienen te worden afgewogen (r.o. 3.1.2). 2. Huishoudelijke hulp. In geval van letselschade moeten de kosten van huishoudelijke hulp door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde worden vergoed indien deze ten gevolge van het letsel niet in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen (r.. 3.2.2).

ECLI:NL:HR:2022:272, Hoge Raad, 20/02303 (rechtspraak.nl)

ECLI:NL:HR:2022:272

Instantie

Hoge Raad

Datum uitspraak

18-02-2022

Datum publicatie

18-02-2022

Zaaknummer

20/02303

Formele relaties

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:845, Gevolgd

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Cassatie

Beschikking

Inhoudsindicatie

Caribische zaak. Schadestaatprocedure t.a.v. toegebracht oogletsel. Afwijzing diverse schadeposten, waaronder gederfde inkomsten en kosten huishoudelijke hulp. Taak rechter bij begroten schade (art. 6:97 BW).

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 20/02303

Datum 18 februari 2022

ARREST

In de zaak van

[verzoekster],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

hierna: [verzoekster],

advocaat: K. Aantjes,

tegen

[verweerder],

wonende in [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

hierna: [verweerder],

niet verschenen.

  1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

het vonnis in de zaak AR 78180/2016 – schadestaat van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 30 oktober 2017;

het vonnis in de zaak AR78180/2016 – schadestaat – CUR2018H00013 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 28 april 2020.

[verzoekster] heeft tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld.

[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

Op 18 augustus 2011 heeft [verzoekster] in Curaçao als gevolg van een handgemeen tussen partijen oogletsel opgelopen. Bij vonnis van 27 oktober 2014 heeft het gerecht geoordeeld dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] als gevolg van het oogletsel en [verweerder] veroordeeld tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

2.2

In deze schadestaatprocedure vordert [verzoekster] [verweerder] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding ter hoogte van € 124.696,53 en NAf 4.869,14 in hoofdsom. In cassatie gaat het in het bijzonder om gederfde inkomsten (€ 91.508,–), kosten voor huishoudelijk hulp (€ 1.190,–), kosten voor de huur van een zaal voor het geven van buikdanslessen (€ 685,–) en lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica (€ 2.800,–). Het gerecht heeft de vordering van [verzoekster] in zoverre afgewezen.

2.3

Het hof heeft het vonnis van het gerecht wat betreft de hiervoor in 2.2 genoemde schadeposten bevestigd.1

3Beoordeling van het middel

3.1.1

Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 3.2 van het bestreden vonnis, waarin het hof over de post gederfde inkomsten als volgt heeft overwogen:

“De eerste grief richt zich tegen de afwijzing van de schade ten gevolge van verlies verdienvermogen en opgelopen studievertraging. Ook in hoger beroep is onvoldoende gesteld hoe de gestelde studievertraging van een jaar, en de in hoger beroep gestelde vertraging van drie jaar bij de opstart van [verzoekster] thans goed lopende bedrijf, heeft geleid tot het gevorderde bedrag aan verlies aan arbeidsvermogen (dat het Hof evenals het GEA, gezien het daaraan ten grondslag gelegde, opvat als gederfde inkomsten over 2011 tot en met 2016). Overigens, ook indien het Hof uitgaat van een vertraging van drie jaar bij de opstart van haar bedrijf als gevolg van het incident en er van uit gaat dat dat heeft geleid tot gederfde inkomsten, komt het Hof niet tot een ander oordeel. In dat geval zou [verzoekster] immers door een (inkomens)vergelijking tussen de feitelijke situatie met incident en de hypothetische situatie zonder incident de omvang van die gederfde inkomsten aannemelijk hebben moeten maken. De enkele stelling dat uitgegaan moet worden van de omzet van het jaar 2016, dit met 4 vermenigvuldigen (terwijl de gestelde vertraging 3 jaren is) en hierop de gerealiseerde omzet en een correctie voor bedrijfskosten in mindering brengen, is daartoe onvoldoende. Daarbij is bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de inkomsten van [verzoekster] uit andere bron(nen) in de jaren 2013 tot en met 2015 (zo blijkt uit de stukken van een uitkering in 2014 van € 15.318,00) en evenmin met de algemene ervaringsregel dat een opstartend bedrijf niet in het eerste jaar/de eerste jaren een maximale omzet heeft. De grief faalt.”

Het onderdeel acht het oordeel van het hof dat [verzoekster] niet aan haar stelplicht heeft voldaan onbegrijpelijk. Het wijst op de stukken die [verzoekster] ter zake in het geding heeft gebracht en de zeer summiere betwisting daarvan door [verweerder]. Verder klaagt het dat, nu aannemelijk is gemaakt dat schade is geleden in de vorm van verlies van verdienvermogen, het hof de hierop gebaseerde vordering van [verzoekster] niet volledig mocht afwijzen op de grond dat het concreet gevorderde bedrag niet toewijsbaar is. De rechter dient ervan uit te gaan dat het mindere in het meerdere besloten ligt, aldus het onderdeel.

3.1.2

De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten komen erop neer dat het hof zijn uit art. 6:97 BW Curaçao (hierna: BWC) voortvloeiende taak heeft miskend door te hoge eisen te stellen aan de stelplicht van [verzoekster] ter zake van de omvang van de door haar als gevolg van het oogletsel gederfde inkomsten. Het onderdeel slaagt in zoverre. [verzoekster] diende de feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij schade in de vorm van gederfde inkomsten heeft geleden. Het hof heeft niet geoordeeld dat [verzoekster] in zoverre niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Het heeft immers tot uitgangspunt genomen dat het letsel heeft geleid tot een vertraging van drie jaar bij de opstart van het bedrijf van [verzoekster] en dat dit tot verlies van inkomsten heeft geleid. Het hof heeft de vordering ter zake van gederfde inkomsten afgewezen omdat [verzoekster] naar zijn oordeel enerzijds niet voldoende aannemelijk heeft weten te maken welk inkomen zij zonder het oogletsel met haar bedrijf zou hebben kunnen genereren en anderzijds onvoldoende inzicht heeft gegeven in andere door haar genoten inkomsten dan die uit haar bedrijf. Het hof had bij die stand van zaken, nu het kennelijk van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BWC moeten schatten.2 Daarbij moet, wat betreft de hypothetische situatie waarin het oogletsel wordt weggedacht, in aanmerking worden genomen dat aan [verzoekster] in dit verband geen strenge eisen mochten worden gesteld, omdat [verweerder] als veroorzaker van het oogletsel haar de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt, waarbij de goede en kwade kansen dienen te worden afgewogen.3

3.2.1

Onderdeel 2 heeft betrekking op de door [verzoekster] gevorderde kosten van huishoudelijke hulp. Het hof heeft daarover in rov. 3.3 overwogen:

“De tweede grief heeft betrekking op de kosten huishoudelijke hulp. Het hof merkt op dat de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid, waarop [verzoekster] zich beroept, geen geldend recht is (…). Niet in geschil is dat [verzoekster], ook in hoger beroep, haar schade niet heeft kunnen onderbouwen noch aannemelijk heeft kunnen maken. De vordering is derhalve terecht afgewezen. De grief faalt.”

Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof niet in de beoordeling heeft betrokken de stellingen van [verzoekster] dat vriendinnen de mantelzorg voor haar moeder tijdelijk hebben overgenomen en een buurvrouw een groot deel van haar huishoudelijke taken heeft verricht, omdat zij tijdens de eerste maanden na het incident op doktersadvies rust heeft genomen en lange tijd bedlegerig is geweest. Het onderdeel klaagt verder dat ten aanzien van kosten van huishoudelijke hulp niet behoeft te worden aangetoond dat die kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt en dat van [verzoekster] niet mocht worden verlangd dat zij die met facturen zou onderbouwen.

3.2.2

Ook deze klacht is gegrond. In geval van letselschade moeten de kosten van huishoudelijke hulp door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde worden vergoed indien deze ten gevolge van het letsel niet in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen.4 Het hof heeft dan ook ten onrechte nagelaten aan de hand van de in het onderdeel genoemde stellingen te beoordelen of de zojuist bedoelde situatie zich ten aanzien van [verzoekster] heeft voorgedaan, in welk geval het een vergoeding ter zake van huishoudelijke hulp had moeten toekennen.

3.3.1

Onderdeel 3 klaagt onder meer over de afwijzing van de vordering voor zover deze ziet op de kosten van zaalhuur en lesgeld. Het hof heeft daarover in rov. 3.5 overwogen:

“[verzoekster] heeft verder als schadepost een bedrag van € 685,00 voor de zaalhuur 2011/2012 voor het geven van danslessen opgevoerd. Nu [verzoekster] niet heeft onderbouwd dat zij daadwerkelijk de huur heeft moeten betalen (niet is uit te sluiten dat de zaal aan een derde kon worden verhuurd), is de vordering niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor het betaalde lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica 2011/2012 ad € 2800,00, nu geen informatie is verstrekt over eventuele restitutie daarvan, althans pogingen om dat te bewerkstelligen.”

Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte de schadebeperkingsplicht in zijn oordeel heeft betrokken, terwijl [verweerder] daarop geen beroep heeft gedaan en [verzoekster] de kosten van zaalhuur en lesgeld aannemelijk heeft gemaakt door middel van nota’s en deze schadeposten door [verweerder] zeer summier zijn betwist.

3.3.2

Het onderdeel slaagt. [verzoekster] heeft gesteld dat zij voorafgaand aan het incident verplichtingen was aangegaan waarvan zij als gevolg van het ongeval geen genot kon beleven doch wel de kosten diende te betalen, en heeft de daarop betrekking hebbende facturen overgelegd. Het hof heeft de vordering wat betreft de zaalhuur afgewezen op de grond dat niet is uit te sluiten dat de zaal aan een derde kon worden verhuurd en wat betreft het lesgeld op de grond dat [verzoekster] geen informatie heeft verstrekt over eventuele restitutie daarvan, althans pogingen om dat te bewerkstelligen. Dat stond het hof niet vrij, nu [verweerder] niet heeft aangevoerd dat [verzoekster] haar schade op dit punt aldus had kunnen en moeten beperken, en [verzoekster] daarover dus ook geen standpunt heeft hoeven innemen.

3.4

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4Beslissing

De Hoge Raad:

– vernietigt het vonnis van het van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 28 april 2020;

– wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;

– veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.600,– voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 18 februari 2022.

1GHvJ 28 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:107.

2Vgl. o.a. HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435, rov. 4.1.2.

3Vgl. o.a. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, rov. 3.3.2.

4HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, rov. 3.5.1.

ECLI:NL:PHR:2021:845

Instantie

Parket bij de Hoge Raad

Datum conclusie

17-09-2021

Datum publicatie

13-10-2021

Zaaknummer

20/02303

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Inhoudsindicatie

Schadestaatprocedure. Curaçaose zaak. Letselschade. Verschillende schadeposten. Rechterlijke begrotingsbevoegdheid ex art. 6:97 BW Curaçao en de betekenis van de gewone bewijsregels. Mocht het hof vergoeding van de schadepost ‘gederfde inkomsten’ geheel afwijzen, omdat de benadeelde onvoldoende onderbouwde stellingen had ingenomen over de omvang van die schadepost?

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

PS-Updates.nl 2021-0803

Verrijkte uitspraak

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/02303

Zitting 17 september 2021

CONCLUSIE

  1. Hartlief

In de zaak

[verzoekster] (hierna: ‘ [verzoekster] ’)

tegen

[verweerder] (hierna: ‘ [verweerder] ’)

Deze Curaçaose zaak betreft een schadestaatprocedure. Zij ziet op de schade die het gevolg is van het letsel dat [verzoekster] in 2011 aan haar linkeroog heeft opgelopen na een handgemeen met [verweerder] . In de hoofdzaak is onherroepelijk geoordeeld dat [verweerder] voor deze schade aansprakelijk is en is hij veroordeeld tot vergoeding daarvan, op te maken bij staat. In de daaropvolgende schadestaatprocedure heeft [verzoekster] verschillende schadeposten gesteld, waaronder gederfde inkomsten, verlies van zelfwerkzaamheid, tevergeefse kosten voor de huur van een zaal (in verband met door [verzoekster] te geven sport- en danslessen) en lesgeld voor een opleiding. In hoger beroep is vergoeding van deze schadeposten, net als in eerste aanleg, afgewezen. In cassatie zijn de meeste klachten daartegen gericht.

1Feiten

1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, op basis van wat in feitelijke instanties met betrekking tot de feiten summier en op verspreide plekken is overwogen en beslist.1

1.2

Op 18 augustus 2011 verbleef [verzoekster] , die destijds in Nederland woonde, in het huis van [verweerder] op Curaçao.

1.3

Die avond ontstond er tussen [verzoekster] en [verweerder] , bij hem thuis, een woordenwisseling en een handgemeen. Beiden hebben elkaar daarbij aangeraakt. [verweerder] heeft met zijn hand het linkeroog van [verzoekster] geraakt als gevolg waarvan [verzoekster] letsel aan haar linkeroog heeft opgelopen.

1.4

[verzoekster] is teruggekeerd naar Nederland. Daar heeft zij naar aanleiding van het letsel het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam bezocht, in de loop van de tijd in totaal 61 keer.

2Procesverloop

De hoofdzaak

2.1

[verzoekster] heeft bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: ‘het GEA’) een procedure aanhangig gemaakt tegen [verweerder] . Zij heeft, kort gezegd, op grond van onrechtmatige daad schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd.2 In zijn vonnis van 27 oktober 2014 heeft het GEA [verweerder] onder meer veroordeeld tot vergoeding van de door [verzoekster] geleden schade als gevolg van het op 18 augustus 2011 ontstane letsel aan haar linkeroog, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.3

De schadestaatprocedure

2.2

Bij verzoekschrift van 17 maart 2016 heeft [verzoekster] een schadestaatprocedure tegen [verweerder] aanhangig gemaakt. [verzoekster] heeft, voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd [verweerder] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding met een hoofdsom van € 124.696,53 en NAf 4.869,14.

2.3

[verzoekster] heeft in haar verzoekschrift in eerste aanleg de volgende schadeposten vermeld:

– € 91.508,00 aan misgelopen inkomsten (ook aangeduid als ‘verlies aan arbeidsvermogen’);

– € 1.190,00 aan kosten voor huishoudelijke hulp;

– NAf 790,47 en € 3.668,64 aan medische kosten (bestaande uit verschillende subposten);

– € 195,61 aan telefoonkosten;

– € 1.615,00 aan transportkosten (ook aangeduid als ‘reiskosten’);

– € 685,00 aan kosten voor de huur van een zaal voor het geven van buikdanslessen;

– € 2.800,00 aan lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica;

– € 22.500,00 aan immateriële schade;

– € 125,00 en NAf 4.078,67 aan kosten voor deskundige juridische bijstand buiten rechte;

– € 409,28 aan kosten ter vaststelling van de schade; en

– NAf 1.499,65 aan beslagkosten.

2.4

Het GEA heeft in zijn vonnis van 30 oktober 2017 met betrekking tot de post ‘immateriële schade’ € 5.000,00 en met betrekking tot de post ‘beslagkosten’ NAf 1.499,65 toegewezen.4 Het GEA heeft de overige posten – en dus het overgrote deel van de gevorderde schadevergoeding – afgewezen.5

2.5

Bij akte van appel van 11 december 2017 heeft [verzoekster] bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: ‘het hof’) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van het GEA van 30 oktober 2017.

2.6

In zijn vonnis van 28 april 20206 heeft het hof het vonnis van het GEA vernietigd, voor zover daarin de door [verzoekster] gevorderde medische kosten en reiskosten geheel zijn afgewezen; het hof heeft deze vorderingen alsnog toegewezen tot € 1.100 respectievelijk € 929,10.7 Deze posten zijn in cassatie echter niet meer van belang. Het hof heeft het vonnis van het GEA voor het overige bevestigd.

2.7

Het hof is ten aanzien van de door [verzoekster] gestelde post van € 91.508,00 aan misgelopen inkomsten tot dezelfde slotsom gekomen als het GEA en heeft de vordering van [verzoekster] in zoverre afgewezen. Het hof heeft in dat verband het volgende geoordeeld:

“3.2 De eerste grief richt zich tegen de afwijzing van de schade ten gevolge van verlies verdienvermogen en opgelopen studievertraging. Ook in hoger beroep is onvoldoende gesteld hoe de gestelde studievertraging van een jaar, en de in hoger beroep gestelde vertraging van drie jaar bij de opstart van [verzoekster] thans goed lopende bedrijf, heeft geleid tot het gevorderde bedrag aan verlies aan arbeidsvermogen (dat het Hof evenals het GEA, gezien het daaraan ten grondslag gelegde, opvat als gederfde inkomsten over 2011 tot en met 2016). Overigens, ook indien het Hof uitgaat van een vertraging van drie jaar bij de opstart van haar bedrijf als gevolg van het incident en er van uit gaat dat dat heeft geleid tot gederfde inkomsten, komt het Hof niet tot een ander oordeel. In dat geval zou [verzoekster] [lees: [verzoekster] , A-G] immers door een (inkomens)vergelijking tussen de feitelijke situatie met incident en de hypothetische situatie zonder incident de omvang van die gederfde inkomsten aannemelijk hebben moeten maken. De enkele stelling dat uitgegaan moet worden van de omzet van het jaar 2016, dit met 4 vermenigvuldigen (terwijl de gestelde vertraging 3 jaren is) en hierop de gerealiseerde omzet en een correctie voor bedrijfskosten in mindering brengen, is daartoe onvoldoende. Daarbij is bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de inkomsten van [verzoekster] uit andere bron(nen) in de jaren 2013 tot en met 2015 (zo blijkt uit de stukken van een uitkering in 2014 van € 15.318,00) en evenmin met de algemene ervaringsregel dat een opstartend bedrijf niet in het eerste jaar/de eerste jaren een maximale omzet heeft. De grief faalt.”

2.8

Ook met betrekking tot de kostenpost van € 1.190,00 voor huishoudelijke hulp is het hof tot dezelfde slotsom als het GEA gekomen. Het hof heeft de afwijzing van vergoeding van deze schadepost als volgt gemotiveerd:

“3.3 De tweede grief heeft betrekking op de kosten huishoudelijke hulp. Het Hof merkt op dat de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid, waarop [verzoekster] zich beroept, geen geldend recht is, maar een richtlijn van de Letselschaderaad [de Letselschade Raad, A-G], een onafhankelijke particuliere netwerkorganisatie van Nederlandse organisaties en professionals, zoals verzekeringsbedrijven en schade-experts, met als doelstelling de transparantie en duidelijkheid in de onderhandse afhandeling van letselschadezaken te vergroten. Met de onderhavige zaak heeft een en ander niets van doen, alleen al niet omdat het hier niet om een particuliere schaderegeling in Nederland gaat waarbij een verzekeraar is betrokken, maar om een Curaçaose gerechtelijke procedure tot vaststelling van de omvang van de schade. Niet in geschil is dat [verzoekster] , ook in hoger beroep, haar schade niet heeft kunnen onderbouwen noch aannemelijk heeft kunnen maken. De vordering is derhalve terecht afgewezen. De grief faalt.”

2.9

Nadat het hof in rov. 3.4 is ingegaan op de medische kosten en in het eerste gedeelte van rov. 3.5 op de reiskosten, die – als gezegd – in cassatie niet meer van belang zijn, heeft het hof zich aan het slot van rov. 3.5 gebogen over de kosten van de zaalhuur en het lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica. Het heeft daarover het volgende geoordeeld:

“ [verzoekster] heeft verder als schadepost een bedrag van € 685,00 voor de zaalhuur 2011/2012 voor het geven van danslessen opgevoerd. Nu [verzoekster] niet heeft onderbouwd dat zij daadwerkelijk de huur heeft moeten betalen (niet is uit te sluiten dat de zaal aan een derde kon worden verhuurd), is de vordering niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor het betaalde lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica 2011/2012 ad € 2800,00, nu geen informatie is verstrekt over eventuele restitutie daarvan, althans pogingen om dat te bewerkstelligen.”

2.10

In rov. 3.6 is het hof ingegaan op de vergoeding van immateriële schade. Volgens het hof slaagt de grief van [verzoekster] tegen de toekenning door het GEA van (niet meer dan) € 5.000,00 niet. Daartegen wordt in cassatie niet opgekomen.

2.11

Ten slotte heeft het hof zich in rov. 3.7 gebogen over de vergoeding van kosten bijstand deskundige buiten rechte, buitengerechtelijke incassokosten en kosten ter vaststelling van de schade. Het hof heeft zich ten aanzien daarvan aangesloten bij de overwegingen en beslissingen van het GEA en deze tot de zijne gemaakt. Het GEA had ten aanzien van de kosten ter vaststelling van de schade ter hoogte van € 409,28 als volgt overwogen: “De declaratie van Administratiekantoor K. Bakker belichaamt geen redelijke kosten ter vaststelling van schade omdat haar werkzaamheden daaraan niet hebben bijgedragen” (rov. 3.14. van het vonnis van het GEA van 30 oktober 2017). Het GEA heeft daarbij verwezen naar rov. 3.2. van zijn vonnis, waarin het heeft geoordeeld dat de post ‘verlies arbeidsvermogen’ van € 91.508,00 niet toewijsbaar is, onder meer omdat – volgens mijn samenvatting – de verklaring van Administratiekantoor K. Bakker te veel vragen onbeantwoord laat.

Het cassatieberoep

2.12

Bij verzoekschrift van 28 juli 2020 heeft [verzoekster] – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van het hof van 28 april 2020. [verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend. [verzoekster] heeft afgezien van schriftelijke toelichting.

3Processuele aspecten van schadebegroting

3.1

De cassatieklachten van [verzoekster] stellen verschillende, voornamelijk processuele, aspecten van schadebegroting aan de orde. Daaraan zal ik, voorafgaand aan de bespreking van de klachten, enkele algemene opmerkingen wijden.

3.2

De rechter heeft op grond van art. 6:97 BW (in dit geval: art. 6:97 BW Curaçao) de bevoegdheid om de schade te begroten. Deze bevoegdheid wordt ‘geactiveerd’ als (i) aansprakelijkheid bestaat op grond van de wet, (ii) de benadeelde schadevergoeding vordert en (iii) het bestaan van schade als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid is gegrond, aannemelijk is.8 De benadeelde moet in dat verband feiten stellen waaruit het bestaan van schade kan worden afgeleid.9 De rechter mag het bestaan van schade vervolgens zonder bewijs aannemelijk achten.10

3.3

Dat de bevoegdheid tot schadebegroting door de rechter moet worden uitgeoefend zodra deze is geactiveerd, is in de rechtspraak van Uw Raad onderstreept en streng gehandhaafd.11 Als aannemelijk is dat er schade is geleden, dan moet die schade ook door de rechter worden begroot, ook als dat moeilijk is, zo wordt ook in de literatuur over schadebegroting algemeen aangenomen.12 Als dat kan, begroot de rechter de schade in de hoofdzaak en anders, zoals hier, veroordeelt hij tot schadevergoeding op te maken bij staat.13

3.4

Bij de schadebegroting stelt de rechter vast op welk bedrag de schade moet worden begroot en hoe hoog de schadevergoeding moet zijn.14 Dat is niet altijd eenvoudig,15 maar hij zal niettemin ook dan tot een bedrag moeten komen. Daarbij moet worden bedacht dat de benadeelde geen concreet bedrag aan schadevergoeding hoeft te vorderen,16 ook niet in de schadestaatprocedure.17 Wordt wel een bedrag aan schadevergoeding gevorderd, dan mag de rechter niet meer dan dat bedrag toewijzen.18 De rechter mag wel minder dan het gevorderde bedrag toewijzen: rondom de schadebegroting geldt – uiteraard en wellicht zelfs bij uitstek – dat de rechter bij de uitleg van de vorderingen en standpunten van de benadeelde ervan uit mag en moet gaan dat het mindere in het meerdere besloten ligt.19 Kan het door de benadeelde gevorderde bedrag niet worden toegewezen, dan moet de rechter dus in beginsel nagaan of een lager bedrag kan worden toegewezen.

3.5

Uitgangspunt bij de schadebegroting is steeds dat de schade volledig wordt vergoed.20 De rechter moet zoveel als redelijkerwijs mogelijk is de werkelijk geleden en te lijden schade begroten,21 in beginsel met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval.22 Op praktische gronden en om redenen van billijkheid, kan in bijzondere gevallen van een of meer omstandigheden van het geval worden geabstraheerd.23 Desnoods, als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet de rechter de schade schatten, zo wordt eveneens in art. 6:97 BW (Curaçao) bepaald.

3.6

De rechter – zo volgt al uit het voorgaande – is bij de schadebegroting niet volledig afhankelijk van wat de benadeelde op eigen initiatief naar voren brengt. Welke schadeposten er zijn, zal de benadeelde logischerwijs duidelijk moeten maken zodra wordt toegekomen aan schadebegroting.24 Voor wat betreft de schadestaatprocedure volgt dat uit art. 613 lid 1 Rv (in dit geval: art. 613 lid 1 Rv Curaçao), dat bepaalt hoe de schadestaatprocedure moet worden ingeleid.25 Hoeveel informatie van de benadeelde nodig is, zal afhangen van de omstandigheden van het geval en van de aard van de schade(post). Zodra de schadeposten zijn afgebakend, is de rechter aan zet om deze schadeposten te onderzoeken.26 De rechter kan partijen in dat kader bevragen en bevelen dat zij bescheiden overleggen27 en het ligt ook voor de hand dat hij dat indien nodig doet.28 Schieten partijen vervolgens tekort in de informatieverstrekking, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hij geraden acht.29 Dit staat los van de stelplicht en bewijslast.30 De rechter mag bij de schadebegroting ook zelf, uiteraard met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, feiten en omstandigheden afleiden uit het procesdossier waarop partijen geen beroep hebben gedaan, putten uit feiten van algemene bekendheid, algemene ervaringsregels en eigen inschattingen en langs die weg het realiteitsgehalte van de schadevergoeding bepalen.31

3.7

Een moeilijkheid is de rol van de ‘gewone bewijsregels’. In de rechtspraak van Uw Raad wordt inmiddels aangenomen dat de gewone bewijsregels in beginsel ook gelden bij de schadebegroting.32 Bovendien rusten de stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade op de benadeelde, zo heeft Uw Raad ten aanzien van inkomensschade bij letsel meermaals overwogen of geïmpliceerd.33Aan de benadeelde mogen in dit verband geen strenge eisen worden gesteld.34

3.8

Wat de consequenties zijn van het niet voldoen aan deze stelplicht en bewijslast is niet geheel duidelijk, vooral als het gaat om de omvang van de schade.35 Volgens mij brengt de gelding van de gewone bewijsregels – en in dat verband de stelplicht en bewijslast van de benadeelde – in ieder geval mee dat de rechter wordt beperkt door (maar niet zonder meer: tot) de feiten en omstandigheden die volgens de gewone bewijsregels vast staan, omdat zij zijn gesteld en niet (voldoende gemotiveerd) zijn betwist, of zijn komen vast te staan, omdat zij zijn bewezen.36 Dat geldt dus ook voor de omvang van de schade.37 Stelt de benadeelde bijvoorbeeld dat hij € 750,00 heeft moeten betalen voor de reparatie van zijn beschadigde auto en wordt dat door de aansprakelijke niet of niet voldoende gemotiveerd betwist, dan is het een vaststaand feit. De rechter moet dan bij de schadebegroting ervan uitgaan dat de benadeelde € 750,00 heeft moeten betalen voor de reparatie. Wordt de stelling wel voldoende gemotiveerd betwist, dan wordt in beginsel aan bewijs toegekomen. In zoverre is de rechter gebonden aan de gewone bewijsregels. Als het partijdebat en de eventuele bewijslevering de rechter geen ruimte laten, dan kan de eigen rol van de rechter bij de schadebegroting klein worden. Het initiatief om die ruimte te beperken, ligt bij partijen.38

3.9

De vraag is echter wat heeft te gelden in het niet atypische geval waarin de rechter wél ruimte heeft. Met andere woorden: wat geldt als de benadeelde geen of onvoldoende stellingen heeft ingenomen over de omvang van de schade en volstaat met de stelling dat zijn auto is beschadigd? Kan de rechter nu zonder meer oordelen dat de benadeelde onvoldoende concrete stellingen heeft ingenomen over de omvang van de schade en de vordering afwijzen, ook als aannemelijk is dat de benadeelde schade heeft geleden door beschadiging van zijn auto? Ik betwijfel dat dát een beoogd gevolg is van de hiervoor genoemde rechtspraak van Uw Raad over de gelding van de ‘gewone bewijsregels’ en over de stelplicht en bewijslast van de benadeelde ten aanzien van (ook) de omvang van de schade. Immers zou een dergelijke uitleg van die rechtspraak er in feite toe leiden dat het – in afwijking van de wet – niet langer op de weg van de rechter ligt om de schade te begroten en dat de rechter ermee kan volstaan de stellingen te beoordelen over het bestaan en de omvang van de schade die partijen op eigen initiatief hebben ingenomen. Een dergelijke benadering staat diametraal tegenover de rechtspraak van Uw Raad waarin (in mijn woorden) is benadrukt dat art. 6:97 BW meebrengt dat de rechter de schade zelf zo goed en zo kwaad als het kan moet begroten zodra de schadebegrotingsbevoegdheid is geactiveerd, zelfs als partijen weinig informatie verschaffen.39 De rechter kan – zo meen ik – niet zonder meer volstaan met het gadeslaan van het partijdebat over de hoogte van de schade, ook niet in de schadestaatprocedure. De rechter zal indien nodig actief informatie moeten verlangen van partijen, waarbij het doorgaans voor de hand zal liggen om van de benadeelde informatie te verlangen.40 Schiet een partij tekort, dan kan deze daarop door de rechter bij wijze van geraden gevolgtrekking worden afgerekend, door een schatting die voor haar mogelijkerwijs nadelig is of door gehele of gedeeltelijke afwijzing of juist gehele of gedeeltelijke toewijzing van een schadepost.

4Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding

4.1

Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. De onderdelen vallen – op het laatste onderdeel na – in subonderdelen uiteen. De (sub)onderdelen zien op de volgende schadeposten:

– subonderdeel 1.1: misgelopen inkomsten;

– subonderdeel 1.2: kosten ter vaststelling van de schade;

– onderdeel 2: het verlies aan zelfwerkzaamheid;

– subonderdeel 3.1: kosten voor zaalhuur en lesgeld; en

– subonderdeel 3.2: taxatiekosten woning.

Onderdeel 4 bevat ten slotte een voortbouwklacht.

Subonderdeel 1.1: de misgelopen inkomsten

4.2

In subonderdeel 1.1 richt [verzoekster] zich tegen rov. 3.2 van het bestreden vonnis. Het subonderdeel bevat in de eerste alinea een gecombineerde rechts- en motiveringsklacht. Volgens [verzoekster] getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk, dat het hof – samengevat – heeft geoordeeld (a) dat [verzoekster] (ook in hoger beroep) onvoldoende heeft gesteld over hoe de gestelde studievertraging van een jaar en de in hoger beroep gestelde vertraging van drie jaar bij de opstart van [verzoekster] thans goed lopende bedrijf, heeft geleid tot het gevorderde bedrag aan verlies van arbeidsvermogen en (b) dat bij de berekening van het verlies van verdienvermogen geen rekening is gehouden met inkomsten uit andere bronnen in de jaren 2013 tot en met 2015 en evenmin met de algemene ervaringsregel dat een opstartend bedrijf niet in het eerste jaar/de eerste jaren een maximale omzet heeft. De tweede alinea van subonderdeel 1.1 bevat geen zelfstandige klacht, maar slechts een uitwerking van en/of toelichting op de in de eerste alinea geformuleerde klacht. De derde alinea van subonderdeel 1.1 bevat – hoewel deze niet heel duidelijk is geformuleerd – wel een zelfstandige klacht. Daar wordt geklaagd dat, nu aannemelijk is gemaakt dat schade is geleden in de vorm van verlies van verdienvermogen, het hof de hierop gebaseerde vordering van [verzoekster] niet volledig mocht afwijzen op de grond dat het concreet gevorderde bedrag niet toewijsbaar is.

4.3

Ik maak eerst een opmerking over de term ‘arbeidsvermogen’, die enige verwarring kan veroorzaken. Het hof is, in navolging van het GEA, in cassatie onbestreden ervan uitgegaan dat [verzoekster] daarmee bedoelt: over een concrete periode gederfde inkomsten (rov. 3.2). [verzoekster] heeft immers in essentie gesteld dat achteraf is gebleken dat zij inkomsten is misgelopen als therapeut en als sport- en danslerares.41 [verzoekster] stelt niet dat zij door het oogletsel arbeidsvermogen is verloren en zij vordert ook niet, bijvoorbeeld, een (gekapitaliseerde) som terzake van misgelopen toekomstige inkomsten.42 Ik zal hierna dan ook spreken van ‘gederfde inkomsten’ in plaats van ‘verlies van/aan arbeidsvermogen’.

4.4

Bij de bespreking van de klachten van dit subonderdeel ligt eerst de vraag voor of het hof aannemelijk heeft geacht dat [verzoekster] als gevolg van het ongeval inkomsten is misgelopen en dus of het hof van oordeel is geweest dat deze schadepost moest worden begroot. Hoe moet rov. 3.2 van het bestreden vonnis in dat verband worden begrepen (tegen de achtergrond van wat in paragraaf 3 van deze conclusie werd uiteengezet)? Het hof heeft in de eerste plaats overwogen dat “[o]ok in hoger beroep (…) onvoldoende [is] gesteld hoe de gestelde studievertraging van een jaar, en de in hoger beroep gestelde vertraging van drie jaar bij de opstart van [verzoekster] thans goed lopende bedrijf, heeft geleid tot het gevorderde bedrag aan verlies aan arbeidsvermogen (dat het Hof evenals het GEA, gezien het daaraan ten grondslag gelegde, opvat als gederfde inkomsten over 2011 tot en met 2016).” (onderstreping van mij, A-G). Het hof heeft in rov. 3.2 verder – gelet op het woord “overigens” kennelijk ten overvloede – overwogen dat “ook indien het (…) uitgaat van een vertraging van drie jaar bij de opstart van haar bedrijf als gevolg van het incident en er van uit gaat dat dat heeft geleid tot gederfde inkomsten (…) het (…) niet tot een ander oordeel [komt]”. Het hof vervolgt: “In dat geval zou [verzoekster] [lees: [verzoekster] , A-G] immers door een (inkomens)vergelijking tussen de feitelijke situatie met incident en de hypothetische situatie zonder incident de omvang van die gederfde inkomsten aannemelijk hebben moeten maken.”

4.5

Dit kan twee dingen betekenen: (a) het hof acht het op basis van de stellingen van [verzoekster] niet aannemelijk dat zij als gevolg van het ongeval schade heeft geleden in de vorm van gederfde inkomsten, zodat het niet toekomt aan begroting van deze gestelde schadepost óf (b) het hof acht het bestaan van de schadepost en het condicio-sine-qua-non-verband tussen het ongeval en deze schadepost aannemelijk maar is van oordeel dat [verzoekster] te weinig concrete stellingen heeft ingenomen met betrekking tot het schadebedrag.

4.6

De lezing onder (a) acht ik minder waarschijnlijk dan de lezing onder (b). [verzoekster] heeft – los van de cijfermatige onderbouwing – immers concrete stellingen ingenomen met betrekking tot het bestaan van schade in de vorm van gederfde inkomsten. Zij heeft samengevat gesteld dat zij door het incident (i) niet in staat was te werken als sport- en danslerares,43 (ii) door de noodzaak om rustig aan te doen en door concentratieproblemen een jaar vertraging heeft opgelopen bij haar opleiding aan de Academie voor Psychodynamica, die zij vanaf september 2008 volgde, in juni 2012 nominaal had kunnen afronden en in juni 2013 daadwerkelijk afrondde,44 en (iii) in totaal drie jaar vertraging heeft opgelopen bij het opstarten van haar praktijk voor psychodynamische therapie, ook omdat zij een additioneel diploma moest behalen dat zij normaal gesproken tijdens de opleiding zou hebben behaald.45 Zijn deze stellingen geheel of gedeeltelijk juist, dan is de conclusie gegeven dat het aannemelijk is dat [verzoekster] als gevolg van het ongeval (enige) schade heeft geleden in de vorm van gederfde inkomsten, zodat het hof toekwam aan begroting van die schade. Op deze stellingen van [verzoekster] is het hof volgens mijn lezing echter niet ingegaan. Het hof heeft zijn oordeel immers, woordelijk, volledig betrokken op de cijfermatige onderbouwing van het door [verzoekster] gevorderde schadebedrag en in essentie geoordeeld dat daaruit zonder nadere toelichting niet het door haar gestelde bedrag aan gederfde inkomsten volgt. Weliswaar overweegt het hof in rov. 3.2 ook dat het “indien het (…) uitgaat van een vertraging van drie jaar bij de opstart van haar bedrijf als gevolg van het incident en er van uit gaat dat dat heeft geleid tot gederfde inkomsten (…) niet tot een ander oordeel [komt]”, maar daaruit kan mijns inziens niet duidelijk worden opgemaakt dat het hof in de daaraan voorafgaande overwegingen daadwerkelijk ervan is uitgegaan dat het bestaan van de schadepost ‘gederfde inkomsten’ in geheel niet aannemelijk is. (Is het hof daar wel van uitgegaan, dan is dat niet begrijpelijk, zoals in randnummer 4.10 aan de orde zal komen.) Het hof heeft dus – zoals ik het begrijp – óf (i) tot uitgangspunt genomen dat [verzoekster] – wat alleszins voor de hand ligt – als gevolg van het ongeval in ieder geval in verminderde mate in staat was te werken als danslerares en enige vertraging heeft opgelopen bij het volgen van haar opleiding en bij het opstarten van haar praktijk (waaruit de aannemelijkheid van de schadepost en van het condicio-sine-qua-non-verband tussen het ongeval en deze schadepost dwingend voortvloeit) óf (ii) de hiervoor bedoelde stellingen van [verzoekster] in het midden gelaten. Voor zover het hof de hiervoor genoemde stellingen van [verzoekster] in het midden heeft gelaten, kunnen zij in cassatie als hypothetische feitelijke grondslag dienen. Volgens mij moet daarom in cassatie linksom of rechtsom ervan worden uitgegaan dat het aannemelijk is dat [verzoekster] als gevolg van het oogletsel schade heeft geleden in de vorm van gederfde inkomsten.46

4.7

De klacht in de eerste en tweede alinea van subonderdeel 1.1 – waarin [verzoekster] betoogt dat het oordeel van het hof (a) dat [verzoekster] (ook in hoger beroep) onvoldoende heeft gesteld over hoe de gestelde studievertraging van een jaar en de in hoger beroep gestelde vertraging van drie jaar bij de opstart van [verzoekster] thans goed lopende bedrijf, heeft geleid tot het gevorderde bedrag aan verlies van arbeidsvermogen en (b) dat bij de berekening van het verlies van verdienvermogen geen rekening is gehouden met inkomsten uit andere bronnen in de jaren 2013 tot en met 2015 en evenmin met de algemene ervaringsregel dat een opstartend bedrijf niet in het eerste jaar/de eerste jaren een maximale omzet heeft, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is – faalt. Verweven als dat oordeel is met aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen, kan die beslissing in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij is ook niet onbegrijpelijk. [verzoekster] heeft het door haar gevorderde bedrag slechts onderbouwd met twee summiere financiële verklaringen en jaarcijfers zonder toe te lichten hoe deze precies de door haar gestelde ‘gederfde inkomsten’ onderbouwen. De verklaring van Administratiekantoor K. Bakker van 11 december 2015 bestaat uit een staatje waarin de gerealiseerde resultaten van Praktijk de Rots – de praktijk voor psychodynamische therapie die [verzoekster] aan het opzetten was – worden vergeleken met de resultaten die ‘hadden moeten zijn’.47 Het is geenszins onbegrijpelijk dat het hof daar weinig waarde aan heeft toegekend. Hoe is bepaald welke resultaten ‘hadden moeten zijn’, wordt immers niet duidelijk, zodat het realiteitsgehalte daarvan voor het hof niet inzichtelijk zal zijn geweest. De nadere toelichting van Administratiekantoor K. Bakker van 12 januari 2018 biedt daarover geen nadere helderheid.48 De verklaring van Klaas Kleijn Administratiekantoor van 19 januari 2018 is van hetzelfde laken een pak en biedt, naar het hof heeft gemeend, geen nader inzicht.49 De resultaten die ‘hadden moeten zijn’ worden daarin gelijkgesteld aan het viervoud van de omzet over 2016. Waarom dat wordt gedaan en waarom dat strookt met de gestelde vertraging van drie jaar, wordt niet duidelijk, zoals het hof in essentie heeft overwogen. Het hof mocht ook menen dat de jaarcijfers over de jaren 2009 tot en met 2016 van [verzoekster] , die betrekking hebben op haar werkzaamheden als sport- en danslerares en vanaf 2013 als therapeute,50 zonder nadere toelichting niet tot het door [verzoekster] gevorderde bedrag leiden.

4.8

Met enige aarzeling kom ik daarentegen tot de conclusie dat de klacht in de derde alinea van subonderdeel 1.1 slaagt. Daarin verwijt [verzoekster] het hof dat het haar vordering niet volledig mocht afwijzen op de grond dat het concreet gevorderde bedrag niet toewijsbaar is. Nu rov. 3.2 van het bestreden vonnis zo moet worden begrepen dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat het bestaan van schade in de vorm van gederfde inkomsten aannemelijk is, althans dit in cassatie tot uitgangspunt kan dienen (randnummer 4.6 hiervoor), werd de schadebegrotingsbevoegdheid van het hof geactiveerd (randnummer 3.2 hiervoor). Volgens de rechtspraak van Uw Raad moet de schade dan door de rechter worden begroot (randnummer 3.3 hiervoor). Het hof kon dan ook, zo meen ik, niet volstaan met een beoordeling van de stellingen van [verzoekster] over de hoogte van het schadebedrag, maar moest (ook) zelf onderzoek doen naar het schadebedrag, eventueel door (bij tussenvonnis) inlichtingen en/of bescheiden van [verzoekster] te verlangen (randnummers 3.6 en 3.9 hiervoor). Het hof mocht de vordering van [verzoekster] dan ook niet zonder meer volledig afwijzen op de grond dat het door haar gestelde schadebedrag niet kon worden gevolgd (randnummer 3.9 hiervoor). Het hof moest ervan uitgaan dat, voor wat betreft de vordering van [verzoekster] , het mindere in het meerdere besloten ligt en moest de vordering na nader onderzoek eventueel tot een lager, door hem vastgesteld bedrag toewijzen (randnummer 3.4 hiervoor). Het hof heeft mijns inziens ook blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting waar het in rov. 3.2 tot uitgangspunt heeft genomen dat [verzoekster] door een (inkomens)vergelijking tussen de feitelijke situatie met incident en de hypothetische situatie zonder incident de omvang van die gederfde inkomsten aannemelijk moest maken, als het hof daarmee heeft bedoeld dat [verzoekster] stellingen moest innemen over het schadebedrag en dat bij gebreke daarvan dit deel van de vordering moet worden afgewezen.

4.9

De vraag kan worden gesteld – vandaar enige aarzeling – of rov. 3.2 niet zo moet worden begrepen dat, mede gelet op het debat in eerste aanleg, van [verzoekster] mocht worden verwacht dat zij (onafhankelijk van haar stelplicht) inmiddels op eigen initiatief meer informatie zou aanleveren dan zij heeft gedaan (om de rechter in staat te stellen de schade te begroten) en dat het hof dááraan de gevolgtrekking heeft verbonden dat de schadepost geheel wordt afgewezen. Nog afgezien van de vraag of het hof dat in de gegeven omstandigheden mocht doen, zie ik in rov. 3.2 per saldo te weinig aanknopingspunten voor die lezing. Uit rov. 3.2 blijkt niet dat het hof, gelet op het feitenonderzoek dat al is verricht, meende dat het einde daarvan was bereikt en dat het voor wat betreft de feitelijke informatie die het nodig had om de schade zelf te begroten, met lege handen stond. Het hof heeft immers niet duidelijk gemaakt dat het te weinig informatie had om, mede aan de hand van feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels, desnoods schattenderwijs, tot een zinvolle schadebegroting te komen. Het hof lijkt daarentegen juist te miskennen dat het zijn taak was om de schade te begroten en daarvoor informatie te verzamelen. Het heeft volgens mijn lezing in essentie volstaan met een beoordeling van de stellingen van [verzoekster] over het bedrag van deze schadepost en de onderbouwing daarvan. Dat brengt mij tot de conclusie dat het hof, zoals in de klacht in de derde alinea van subonderdeel 1.1 besloten ligt, art. 6:97 BW Curaçao heeft miskend.

4.10

Voor zover het hof in rov. 3.2 tot het oordeel is gekomen dat het bestaan van schade in de vorm van gederfde inkomsten door [verzoekster] niet aannemelijk is gemaakt, geldt het volgende. In dat geval slaagt de in subonderdeel 1.1 besloten liggende klacht dat dit (impliciete) oordeel van het hof zonder nadere motivering – die ontbreekt – onbegrijpelijk is in het licht van de in randnummer 4.6 vermelde stellingen van [verzoekster] , namelijk dat zij door het incident (i) niet in staat was te werken als sport- en danslerares, (ii) door de noodzaak om rustig aan te doen en door concentratieproblemen een jaar vertraging heeft opgelopen bij haar opleiding aan de Academie voor Psychodynamica, die zij vanaf september 2008 volgde, in juni 2012 nominaal had kunnen afronden en in juni 2013 daadwerkelijk afrondde, en (iii) in totaal drie jaar vertraging heeft opgelopen bij het opstarten van haar praktijk voor psychodynamische therapie, ook omdat zij een additioneel diploma moest behalen dat zij normaal gesproken tijdens de opleiding zou hebben behaald.

Subonderdeel 1.2: kosten ter vaststelling van de schade

4.11

Subonderdeel 1.2 bevat een voortbouwklacht. Het slagen van subonderdeel 1.1 leidt er volgens subonderdeel 1.2 toe dat rov. 3.7 ook niet in stand kan blijven. Het hof heeft in rov. 3.7 (onder meer) het oordeel van het GEA met betrekking tot de declaratie van Administratiekantoor K. Bakker (lees: de vergoeding van de daarmee gemoeide kosten van [verzoekster] ) tot het zijne gemaakt, namelijk dat deze declaratie geen redelijke kosten ter vaststelling van de schade belichaamt, omdat haar werkzaamheden daaraan niet hebben bijgedragen. Volgens subonderdeel 1.2 is dat oordeel rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk als subonderdeel 1.1 slaagt.

4.12

De klacht kan, ook nu subonderdeel 1.1 gedeeltelijk slaagt, niet tot cassatie leiden. Als de klacht van subonderdeel 1.2 slechts beoogt voort te bouwen op de klacht die is verwoord in de eerste en tweede alinea van subonderdeel 1.1 met betrekking tot de beoordeling door het hof van de cijfermatige onderbouwing van de vordering van [verzoekster] , dan faalt zij met haar. Voor zover subonderdeel 1.2 ook beoogt voor te bouwen op het slagen van de klacht in de derde alinea van subonderdeel 1.1, die betrekking heeft op de volledige afwijzing van de vordering van [verzoekster] , kan het mijns inziens niet tot cassatie leiden. Het hof heeft (in navolging van het GEA) in essentie geoordeeld dat de kosten die [verzoekster] heeft gemaakt voor de werkzaamheden van Administratiekantoor K. Bakker geen redelijke kosten ter vaststelling van de schade zijn (als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b, BW Curaçao). Dat oordeel wordt mijns inziens nog niet onjuist of onbegrijpelijk enkel door het slagen van de klacht in de derde alinea van subonderdeel 1.1. Subonderdeel 1.2 richt tegen dat oordeel ook geen zelfstandige klachten.

Onderdeel 2: verlies aan zelfwerkzaamheid

4.13

Subonderdelen 2.1 en 2.2 richten zich tegen rov. 3.3 en lenen zich voor gezamenlijke bespreking. In subonderdeel 2.1 klaagt [verzoekster] dat het rechtens onjuist is dat het hof heeft geoordeeld dat op de Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschade Raad geen beroep kan worden gedaan en dat de vorderingen van [verzoekster] tot vergoeding van ‘het verlies van zelfwerkzaamheid’ zijn afgewezen. Volgens [verzoekster] neemt de omstandigheid dat sprake is van een richtlijn van de Letselschade Raad immers niet weg dat daar ook in de onderhavige procedure een beroep op kan worden gedaan bij het abstract begroten van de schade. In subonderdeel 2.2 klaagt [verzoekster] dat het hof essentiële stellingen van [verzoekster] ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken, althans niet kenbaar, wat het oordeel onbegrijpelijk maakt. Het gaat om de stellingen dat vriendinnen de mantelzorg voor haar moeder tijdelijk hebben overgenomen en een buurvrouw een groot deel van haar huishoudelijke taken heeft verricht, omdat zij tijdens de eerste maanden na het incident op doktersadvies rust heeft genomen en lange tijd bedlegerig is geweest.51 [verzoekster] klaagt verder in subonderdeel 2.2 dat het hof ten onrechte van haar heeft verlangd dat zij de kosten van huishoudelijke hulp met facturen zou onderbouwen. Bij kosten van huishoudelijke hulp hoeft immers niet te worden aangetoond dat die kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt.

4.14

De strekking van rov. 3.3 van het bestreden vonnis is niet volkomen duidelijk. Het lijkt er, woordelijk, enigszins op dat het hof in rov. 3.3 ervan is uitgegaan dat [verzoekster] de Richtlijn Zelfwerkzaamheid als grondslag voor schadevergoeding heeft aangevoerd, een grondslag die het hof vervolgens (op zichzelf terecht) heeft verworpen. Zelfs als het betoog van [verzoekster] zo zou moeten worden begrepen – dat lijkt mij sterk – dan moest het hof op grond van art. 52 Rv Curaçao (vgl. art. 25 Rv) ambtshalve de rechtsgronden aanvullen. De potentiële rechtsgrond voor schadevergoeding is dan ‘gewoon’ art. 6:162 in verbinding met 6:95 BW Curaçao. Als de benadeelde door het letsel niet of minder goed in staat is om bepaalde werkzaamheden in de privésfeer in en rondom het huis te verrichten waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners, dan lijdt de benadeelde in zoverre vermogensschade.52 Die schade kan concreet worden begroot als de benadeelde kosten in rekening zijn gebracht, maar ook abstract als dat niet zo is.53 Voor wat betreft dat laatste wordt in Nederland bij de afwikkeling van schade met regelmaat aangesloten bij de Richtlijn Huishoudelijke Hulp (in verband met werkzaamheden zoals schoonmaken, koken, boodschappen doen en kinderen verzorgen) en de Richtlijn Zelfwerkzaamheid (in verband met onderhoudswerkzaamheden in en rondom het huis),54 ook wel in de rechtspraak.55

4.15

Ik constateer dat het hof inderdaad niet is ingegaan op de door [verzoekster] aangeduide stellingen dat vriendinnen de mantelzorg voor haar moeder tijdelijk hebben overgenomen en een buurvrouw een groot deel van de huishoudelijke taken heeft verricht, omdat zij tijdens de eerste maanden na het incident op doktersadvies rust heeft genomen en lange tijd bedlegerig is geweest (en overigens evenmin op de stelling dat [verzoekster] daarvoor € 1.190,00 heeft betaald56). In subonderdeel 2.2 ligt besloten dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen en geoordeeld dat [verzoekster] haar schade niet heeft kunnen onderbouwen noch aannemelijk heeft kunnen maken en de vordering daarom (in eerste aanleg) terecht is afgewezen. Dit is inderdaad zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de hiervoor bedoelde stellingen. Subonderdeel 2.2 slaagt in zoverre.

4.16

In subonderdelen 2.1 en 2.2 ligt besloten dat het hof heeft miskend dat het moest onderzoeken of en in hoeverre deze schadepost op grond van art. 6:95 BW Curaçao als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking kwam (waarvoor geenszins beslissend is of de Richtlijn Zelfwerkzaamheid moet of kan worden toegepast). Uit niets blijkt dat het hof dat onderzoek heeft verricht. Waartoe dat onderzoek zou leiden, kan hier in het midden blijven. Ik acht het niet op voorhand kansloos dat dat onderzoek tot de conclusie leidt dat deze schadepost geheel of gedeeltelijk voor vergoeding aanmerking komt. Deze subonderdelen slagen in zoverre.

4.17

Subonderdeel 2.1 stelt (verder) de rol van de Richtlijn Zelfwerkzaamheid bij de schadebegroting aan de orde. Ik lees dit subonderdeel niet zo dat daarin wordt betoogd dat de Richtlijn Zelfwerkzaamheid ‘recht’ als bedoeld in art. 52 Rv Curaçao (vgl. art. 25 Rv) en/of art. 79 lid 1, onder b, RO is.57 In subonderdeel 2.1 wordt volgens mij wel geklaagd dat de Richtlijn Zelfwerkzaamheid ook bij de (eventueel abstracte) begroting van de door [verzoekster] geleden schade van belang kan zijn en dat [verzoekster] in zoverre daarop een beroep kan doen. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Het hof was niet gehouden die richtlijn toe te passen. Het hof hoefde mijns inziens het niet toepassen van die richtlijn in dit geval ook niet nader te motiveren, te minder nu de schade die [verzoekster] stelt te hebben geleden weinig met de in de Richtlijn Zelfwerkzaamheid bedoelde werkzaamheden (anders dan de in de Richtlijn Huishoudelijke Hulp bedoelde werkzaamheden) te maken heeft.58

4.18

Subonderdeel 2.2 mist feitelijke grondslag voor zover [verzoekster] daarin klaagt dat het hof ten onrechte van [verzoekster] heeft verlangd dat zij de kosten van huishoudelijke hulp met facturen zou onderbouwen. Uit het bestreden vonnis blijkt niet dat het hof dat van [verzoekster] heeft verlangd.

Subonderdeel 3.1: kosten zaalhuur en lesgeld

4.19

In subonderdeel 3.1 klaagt [verzoekster] over het oordeel van het hof in rov. 3.5 dat de vordering tot vergoeding van de kosten van zaalhuur niet toewijsbaar is, omdat [verzoekster] niet heeft onderbouwd dat zij daadwerkelijk de huur heeft moeten betalen (en niet uit te sluiten is dat de zaal aan een derde kon worden verhuurd) en dat voor het betaalde lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica 2011/2012 ad € 2.800,00 hetzelfde geldt, nu geen informatie is verstrekt over eventuele restitutie daarvan, althans pogingen om dat te bewerkstelligen. [verzoekster] betoogt dat deze oordelen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk zijn, omdat (a) het hof ten onrechte de schadebeperkingsplicht in zijn oordeel heeft betrokken, terwijl [verweerder] daarop geen beroep had gedaan en (b) [verzoekster] de kosten van zaalhuur en lesgeld aannemelijk heeft gemaakt door middel van nota’s en deze schadeposten door [verweerder] zeer summier zijn betwist.

4.20

Ik bespreek eerst de klacht onder (b). Deze slaagt. In die klacht ligt besloten dat het hof heeft miskend dat het de feiten die enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende gemotiveerd zijn betwist als vaststaand moest aannemen, ook in het kader van de schadebegroting (randnummer 3.8 hiervoor). Deze rechtsregel heeft het hof naar mijn mening inderdaad miskend. Als het hof de rechtsregel niet heeft miskend, is zijn oordeel in het licht van die regel onvoldoende gemotiveerd. [verzoekster] heeft gesteld dat zij voorafgaand aan het ongeval verplichtingen was aangegaan waarvan zij, als gevolg van het ongeval geen genot kon beleven doch wel de kosten diende te betalen, waarbij zij heeft gewezen op een huurcontract voor haar buikdanslessen (met een huursom van € 685,00) en op lesgeld ter hoogte van € 2.800,00 voor de Academie voor Psychodynamica.59 Voor zover het hof de stellingen van [verzoekster] onvoldoende concreet zou hebben geacht of ervan is uitgegaan dat [verweerder] deze stellingen voldoende gemotiveerd heeft betwist, is dat zonder verdere motivering – die ontbreekt – onbegrijpelijk.60 Het hof moest op dit punt in beginsel uitgaan van de juistheid van de stellingen van [verzoekster] .

4.21

De klacht onder (a) slaagt ook. De vraag of [verzoekster] zich (voldoende) moeite heeft getroost om restitutie te verlangen van het lesgeld heeft inderdaad betrekking op de zogenaamde schadebeperkingsplicht. Het was aan [verweerder] om, indien hij dat wenste, die schadebeperkingsplicht als zelfstandig verweer in te roepen.61 [verweerder] heeft dat niet gedaan. Het hof mocht niet ambtshalve aan de afwijzing van dit deel van de vordering ten grondslag leggen dat [verzoekster] onvoldoende blijk heeft gegeven van pogingen om restitutie te bewerkstelligen.

Subonderdeel 3.2: taxatiekosten

4.22

In subonderdeel 3.2 komt [verzoekster] op tegen rov. 3.5, waarin het hof zou zijn voorbijgegaan aan de vordering van [verzoekster] tot vergoeding van de kosten van taxatie van de woning. De kosten van taxatie van de woning zijn door [verzoekster] aannemelijk gemaakt door middel van een nota en door [verweerder] in het geheel niet betwist, zodat deze vordering volgens [verzoekster] had moeten worden toegewezen.

4.23

De klacht faalt. Het hof is op deze schadepost in het geheel niet ingegaan en had dat ook niet hoeven doen. Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat deze schadepost door [verzoekster] niet tot onderdeel van haar vordering is gemaakt en dat (feitelijke) oordeel houdt mijns inziens stand, ook zonder enige motivering. In het verzoekschrift in eerste aanleg heeft [verzoekster] deze schadepost niet opgevoerd. Zij heeft daar wel ‘overige kosten’ opgevoerd die samen € 5.295,61 bedragen. Dit bedrag bestaat uit € 195,61 aan telefoonkosten, € 1.615,00 aan transportkosten, € 685,00 aan zaalhuur en € 2.800 aan lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica.62 Deze schadeposten heeft [verzoekster] onderbouwd met facturen die zij als producties 10 en 11 heeft overgelegd. Productie 10 bevat óók een factuur van de taxatiekosten ter hoogte van € 297,50, zonder dat [verzoekster] daar in het lichaam van het verzoekschrift woorden aan heeft gewijd. De totale vordering van [verzoekster] (zonder wettelijke rente) bedroeg in eerste aanleg € 124.696,53 en NAf 4.869,14 en deze bedragen stroken met de schadeposten die [verzoekster] in het lichaam van het verzoekschrift heeft vermeld. Deze bedragen omvatten dus niet de € 297,50 aan taxatiekosten. In hoger beroep heeft [verzoekster] het hof, samengevat, verzocht de vordering die zij aan het GEA had voorgelegd alsnog geheel toe te wijzen.63 Met grief 4 heeft [verzoekster] zich gekeerd tegen de afwijzing van de ‘overige kosten’ ter hoogte van € 5.295,61. In dat verband heeft zij – terloops – ook de taxatiekosten ter hoogte van € 297,50 (een bedrag dat, zo bleek hiervoor, niet besloten ligt in het bedrag van € 5.295,61) aan de orde gesteld.64 Het hof, dat niet meer mocht toewijzen dan werd gevorderd, heeft in die terloopse opmerking kennelijk geen eisvermeerdering gelezen en dat is alleszins te begrijpen.

Onderdeel 4: voortbouwklacht

4.24

Onderdeel 4 bevat, ten slotte, een voortbouwklacht, inhoudende dat als één of meer klachten in de onderdelen 1, 2 en 3 slagen, ook rov. 3.7 en 3.8 van het bestreden vonnis niet in stand kunnen blijven.

4.25

Deze voortbouwklacht slaagt slechts gedeeltelijk, ook indien Uw Raad tot het oordeel komt dat de onderdelen 1, 2 en 3 geheel of gedeeltelijk slagen. Zij slaagt voor zover het gaat om de beslissing van het hof over de proceskosten, te weten dat de proceskosten in hoger beroep volledig worden gecompenseerd. Over de proceskosten zal immers opnieuw moeten worden beslist, nu de beslissing over de proceskosten in dit geval voortbouwt op de mate waarin partijen over weer in het gelijk zijn gesteld.65 Zij slaagt voorts voor zover het hof heeft beslist dat het vonnis in eerste aanleg slechts zal worden vernietigd voor zover de medische kosten en reiskosten geheel zijn afgewezen en voor het overige zal worden bevestigd. Voor zover de voortbouwklacht samenvalt met de voortbouwklacht in subonderdeel 1.1, faalt zij op de gronden die zijn vermeld in randnummer 4.12. Voor het overige faalt de voortbouwklacht eveneens, omdat voor de overige oordelen in rov. 3.7 en 3.8 van het bestreden vonnis niet geldt dat zij voortbouwen op oordelen die in het licht van onderdelen 1, 2 en 3 niet in stand kunnen blijven.

5Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1De feitenweergave is allereerst gebaseerd op het tussenvonnis van het GEA van 12 augustus 2013 in de hoofdzaak (zaakkenmerk: AR 55036/2012) (niet gepubliceerd). Dit vonnis is door [verweerder] als productie 6 bij de conclusie van antwoord in de schadestaatprocedure overgelegd. Verder is de feitenweergave gebaseerd op het eindvonnis van het GEA van 27 oktober 2014 in de hoofdzaak (zaakkenmerk: AR 55036/2012) (niet gepubliceerd). Dit vonnis is als productie 4 aan het verzoekschrift van [verzoekster] van 17 maart 2016 in de schadestaatprocedure gehecht. De feitenweergave is verder gebaseerd op de vonnissen in de schadestaatprocedure: het vonnis van het GEA van 30 oktober 2017 (zaakkenmerk: AR 78180/2016 – schadestaat) (niet gepubliceerd) en het bestreden vonnis van het hof van 28 april 2020 (zaakkenmerk: AR78180/2016 – schadestaat – CUR2018H00013), ECLI:NL:OGHACMB:2020:107. Geen van deze vonnissen bevat een specifiek feitenoverzicht.

2Dit valt af te leiden uit het vonnis van het GEA van 12 augustus 2013, AR 55036/2012, rov. 2.3. en 2.4. Het verzoekschrift in de hoofdzaak maakt geen onderdeel uit van het procesdossier.

3GEA 27 oktober 2014, AR 55036/2012 (niet gepubliceerd).

4GEA 30 oktober 2017, AR 78180/2016 (niet gepubliceerd), rov. 3.12., 3.16. en 4.1.

5GEA 30 oktober 2017, AR 78180/2016 (niet gepubliceerd), rov. 4.2. en 4.3.

6Het bestreden vonnis: Gem. Hof 28 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:107.

7Zie rov. 3.4, 3.5 en 3.8 en het dictum.

8Zie, duidelijk, HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601 ([…] / […]), rov. 3.5. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure volstaat dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Zie over het onderscheid tussen de ‘aannemelijkheid van schade’ en de ‘aannemelijke mogelijkheid van schade’ vooral HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435, NJ 2005/371 (Van de Ven/Van de Ven), rov. 3.4.

9Zie onder meer HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0304, NJ 1991/746 (P./Gemeente Amsterdam), rov. 3.3 en HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601 ([…] / […]), rov. 3.5.

10HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0304, NJ 1991/746 (P./Gemeente Amsterdam), rov. 3.3. Zie verder, uitgebreid, GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW (actueel tot en met 1 augustus 2020), aant. 3.1 (S.D. Lindenbergh).

11Zie vooral HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0304, NJ 1991/746 (P./Gemeente Amsterdam), rov. 3.3, HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601 ([…] / […]), rov. 3.5-3.7 en HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435, NJ 2018/378 en JIN 2018/187 m.nt. R.A.G. de Vaan (WEA), rov. 4.1.2. Zie ook de conclusie van A-G Van Peursem (ECLI:NL:PHR:2018:421) voor het laatstgenoemde arrest, randnummers 2.3-2.11.

12Zie bijvoorbeeld J. Spoelder, De schadestaatprocedure, diss., Deventer: Kluwer 1966, p. 120, J.M. Barendrecht en D.D. Breukers, ‘Procedurele aspecten’, in J.M. Barendrecht en H.M. Storm (red.), Berekening van schadevergoeding, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 337 en T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 21 en 29.

13Art. 612 Rv (in dit geval: art. 612 Rv Curaçao).

14Aannemende dat het, zoals bijna altijd en ook hier, gaat om een geldbedrag. Vgl. art. 6:103 BW (in dit geval: art. 6:103 BW Curaçao).

15T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 21-22.

16GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW (actueel tot en met 1 augustus 2020), aant. 2.5 (S.D. Lindenbergh). Zie hierover ook J.M. Barendrecht en D.D. Breukers, ‘Procedurele aspecten’, in J.M. Barendrecht en H.M. Storm (red.), Berekening van schadevergoeding, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 325.

17In de schadestaatprocedure, die als een hervatting van de hoofdzaak moet worden beschouwd, is het opnemen van een vordering, dus een petitum, in het inleidende exploot niet nodig. Art. 613 Rv schrijft dat niet voor. Zie T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Kluwer 2012, p. 72-73.

18In Nederland volgt dat uit art. 23 Rv. Op grond van art. 48b Rv Curaçao geldt in Curaçao hetzelfde.

19Zie, in een eveneens Curaçaose zaak, HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2762, NJ 1999/305 m.nt. W.M. Kleijn (Samander/Aladin), rov. 5.2. Van belang is ook de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor dat arrest, randnummer 24. Zie ook Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 33 en J.M. Barendrecht en D.D. Breukers, ‘Procedurele aspecten’, in J.M. Barendrecht en H.M. Storm (red.), Berekening van schadevergoeding, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 324-325.

20Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Zie onder meer HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:208, NJ 2017/134 m.nt. S.D. Lindenbergh en JA 2017/56 m.nt. M.R. Hebly ([…] /New India), rov. 3.3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:315, NJ 2020/247 m.nt. S.D. Lindenbergh en JA 2020/63 m.nt. M.R. Hebly (Liander/Aon Meeùs), rov. 3.1.1. Zie ook HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435, NJ 2018/378 en JIN 2018/187 m.nt. R.A.G. de Vaan (WEA), rov. 4.1.2 (“in beginsel recht op volledige vergoeding van de (…) geleden schade”). Van Dam noemt dit uitgangspunt, hoewel hij het wel als leidraad lijkt te aanvaarden, een ‘utopie’. Dat geldt volgens hem vooral in de context van overlijdens- en letselschade, omdat de benadeelde in werkelijkheid niet in de toestand kan worden teruggebracht waarin hij zonder schadeveroorzakende gebeurtenis zou hebben verkeerd. Zie C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 451-452. Zie over het uitgangspunt van volledige schadevergoeding verder onder meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 31, 34 en 35 (waarin ook op de rol van de rechter wordt ingegaan), T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 4, S.D. Lindenbergh, Schadevergoeding: algemeen, deel 1 (Mon. BW B34), Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 12 en Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 196 (T. Hartlief).

21HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4606, NJ 2012/613 (Erfgenamen P./Arts), rov. 4.2.

22Zie duidelijk HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387 m.nt. J.B.M. Vranken, JA 2009/13 m.nt. W.H. Bouman en VR 2009/27 m.nt. G.M. van Wassenaer (Rijnstate), rov. 3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:315, NJ 2020/247 m.nt. S.D. Lindenbergh en JA 2020/63 m.nt. M.R. Hebly (Liander/Aon Meeùs), rov. 3.1.1.

23Zie opnieuw HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387 m.nt. J.B.M. Vranken, JA 2009/13 m.nt. W.H. Bouman en VR 2009/27 m.nt. G.M. van Wassenaer (Rijnstate), rov. 3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:315, NJ 2020/247 m.nt. S.D. Lindenbergh en JA 2020/63 m.nt. M.R. Hebly (Liander/Aon Meeùs), rov. 3.1.1.

24Dat hoeft dus in beginsel niet eerder. Het inleidende processtuk in de hoofdzaak hoeft in beginsel geen opgave van de schadeposten te omvatten, mits uit wat de benadeelde stelt, volgt dat er schade kan zijn geleden. Zie GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW (actueel tot en met 1 augustus 2020), aant. 2.5 en 2.6 (S.D. Lindenbergh) en J.M. Barendrecht en D.D. Breukers, ‘Procedurele aspecten’, in J.M. Barendrecht en H.M. Storm (red.), Berekening van schadevergoeding, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 323 en p. 342-343.

25Leest men deze bepaling letterlijk, dan zou door het woord ‘beloop’ de indruk kunnen rijzen dat de benadeelde in de schadestaat zonder meer een omvattend schadebedrag moet specificeren en (als consequentie daarvan) ook alle schadeposten van een bedrag zal moeten voorzien. Allicht kan van de benadeelde worden verwacht dat hij concrete bedragen waarvan hij kennis heeft, zoals op basis van facturen, in de schadestaat opneemt. Het is echter niet zo dat categorisch de eis geldt dat schadeposten in de schadestaat vergezeld gaan van een bedrag. Het gaat er bij de schadestaat vooral om dat duidelijk wordt welke schadeposten er zijn. Er kunnen schadeposten zijn die niet eenvoudig op een bedrag kunnen worden gesteld. Op de schadestaatprocedure is art. 6:97 BW evenzeer van toepassing, zodat ook daar de rechter indien nodig zelfstandig tot een schadebedrag moet komen. Zie T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Kluwer 2012, p. 74-75. Vgl. J. Spoelder, De schadestaatprocedure, diss., Deventer: Kluwer 1966, p. 105-107 en p. 120-121.

26Vgl. J. Spoelder, De schadestaatprocedure, diss., Deventer: Kluwer 1966, p. 120-121 en J.M. Barendrecht en D.D. Breukers, ‘Procedurele aspecten’, in J.M. Barendrecht en H.M. Storm (red.), Berekening van schadevergoeding, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 337.

27Het woord ‘bewijs’ moet hier worden vermeden. Bewijs is tegen de achtergrond van art. 149 en 150 Rv (in dit geval: art. 128 en 129 Rv Curaçao) immers aan de orde als een partij op wie de stelplicht en bewijslast rusten een voldoende concrete stelling heeft ingenomen die vervolgens voldoende gemotiveerd is weersproken. Die voorwaarden gelden niet voor de bevoegdheid van de rechter om bij de schadebegroting actief informatie te verzamelen, ook met betrekking tot thema’s waarover in het geheel (nog) geen partijdebat heeft plaatsgevonden.

28Vgl. HR 21 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4926, NJ 1985/904 m.nt. M. Scheltema (Gielen en Heemskerk/Gemeente Grathem), rov. 3.10 (“bijv. door de eisende partij in de gelegenheid te stellen justificatoire bescheiden over te leggen”) en HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435, NJ 2018/378 en JIN 2018/187 m.nt. R.A.G. de Vaan (WEA), rov. 4.1.2 (“nadere instructie”). Zie ook de conclusie van A-G Van Peursem (ECLI:NL:PHR:2018:421) voor het laatstgenoemde arrest, randnummer 2.3 (“moeite getroosten”) en verder J. Spoelder, De schadestaatprocedure, diss., Deventer: Kluwer 1966, p. 120-121 en T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 29.

29In Nederland geldt dat op grond van art. 21 en 22 Rv. In art. 18c en 141 Rv Curaçao zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen. Zie over dit thema in de context van schadebegroting G. de Groot en A.J. Akkermans, ‘Schadevaststelling, bewijslastverdeling en deskundigenbericht’, NTBR 2007, p. 506-507. Zie voor een illustratie met betrekking tot inkomensgegevens HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2372, RvdW 2017/953 (Coop), rov. 4.1.2.

30T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 92.

31Zie bijvoorbeeld HR 30 januari 1953, ECLI:NL:HR:1953:45, NJ 1953/624 en HR 25 april 1958, ECLI:NL:HR:1958:50, NJ 1958/417 m.nt. J.H. Beekhuis (Det Østasiatiske Kompagnie/N.V. Assurantie Mij Nieuw Rotterdam), waarin Uw Raad overwoog “dat de rechter bij de begroting van geleden schade (…) vrij is feitelijke gegevens aan zijn beslissing ten grondslag te leggen waarop niet door een der pp. beroep is gedaan (…)”. Zie ook de NJ-annotatie van J.H. Beekhuis onder 6.

32HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 m.nt. C.E. du Perron, Ars Aequi 2010, p. 336 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers, JOR 2010/43 m.nt. K. Frielink en Ondernemingsrecht 2010/21 m.nt. H.M. Vletter-van Dort (World Online), rov. 4.11.3 en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262 m.nt. S.D. Lindenbergh en J.S. Kortmann, Ars Aequi 2017, p. 41 e.v. m.nt. W.H. van Boom en JOR 2016/322 m.nt. M.M.C. van de Moosdijk (TenneT/ABB), rov. 4.4.4. Voordien nam Uw Raad aan dat de rechter bij de schadebegroting de gewone bewijsregels niet hoeft toe te passen. Zie bijvoorbeeld HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1842, NJ 2008/476 ([…] / […]), rov. 3.4 en HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5410, NJ 2009/257 (Axa), rov. 3.3.2. Hetzelfde werd bij de totstandkoming van art. 6:97 BW aangenomen. Zie PG Boek 6, p. 339-340 (TM en MvA II).

33HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654, NJ 1998/624 (Vehof/Helvetia), rov. 3.5.2 (impliciet), HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243, NJ 2003/212 (B./Olifiers), rov. 3.6.1 (in welk geval de rechtbank de bewijslast bij de verkeerde partij had gelegd), HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7539, NJ 2009/598 ([…] /AFM), rov. 3.4 (impliciet) en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, NJ 2017/115 en JA 2017/57 m.nt. E.W. Bosch (Molenaarszoon), rov. 3.3.2 (meest duidelijk).

34Zie bijvoorbeeld HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654, NJ 1998/624 (Vehof/Helvetia), rov. 3.5.2, HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7539, NJ 2009/598 ([…] /AFM), rov. 3.4 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, NJ 2017/115 en JA 2017/57 m.nt. E.W. Bosch (Molenaarszoon), rov. 3.3.2. In al deze gevallen had de feitenrechter volgens Uw Raad te hoge eisen gesteld aan de stellingen en/of het bewijs van benadeelde.

35Vgl. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, die op p. 87 deze stelplicht en bewijslast vooropstelt, maar op p. 89 kanttekeningen plaatst bij de betekenis daarvan. Volgens Tjong Tjin Tai leidt een non liquet er niet toe dat de rechter de vordering mag afwijzen. De rechter moet nog steeds proberen te schade te begroten. Hij concludeert dat de benadeelde in die zin niet het bewijsrisico draagt. Op p. 90 merkt Tjong Tjin Tai op dat de benadeelde “zelfs” geen stelplicht heeft voor de hoogte van de schade. Zie ook p. 91.

36Art. 149 lid 1 Rv (in dit geval: art. 128 lid 1 Rv Curaçao).

37Vgl. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5410, NJ 2009/257 (Axa), rov. 3.3.2, waar toepassing van de gewone regels van stelplicht en bewijslast nog als mogelijkheid voor de rechter werd geformuleerd.

38Vgl. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 91.

39Zie HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0304, NJ 1991/746 (P./Gemeente Amsterdam), rov. 3.3, HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601 ([…] / […]), rov. 3.5-3.7 en HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435, NJ 2018/378 en JIN 2018/187 m.nt. R.A.G. de Vaan (WEA), rov. 4.1.2. Zie ook de conclusie van A-G Van Peursem (ECLI:NL:PHR:2018:421) voor het laatstgenoemde arrest, randnummers 2.3-2.11 en voorts HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7539, NJ 2009/598 ([…] /AFM), rov. 3.3 en 3.4. Zie voor wat betreft de literatuur ook voetnoot 12.

40Zie voetnoten 26, 27 en 29.

41Zie, in onderling verband: verzoekschrift in eerste aanleg, randnummers 7.-9., conclusie van repliek, randnummers 4. en 5., akte uitlating producties, randnummer 7., memorie van grieven, randnummers 25.-35. en pleidooi hoger beroep, randnummer 4.

42Zie bijvoorbeeld, onder (veel) meer, HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7884, NJ 2003/603 en AV&S 2003, p. 214 m.nt. R.Ph. Elzas ([…] / […]).

43Memorie van grieven, randnummers 25. en 26.

44Memorie van grieven, randnummers 27. en 31.

45Memorie van grieven, randnummer 28.

46Met het oog op een eventuele terugwijzing na cassatie merk ik op dat ik het waarschijnlijk acht dat het hof het bestaan van deze schadepost daadwerkelijk tot uitgangspunt heeft genomen, zodat dat niet alleen in cassatie (bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag) maar ook na een mogelijke terugwijzing (als onbestreden) vaststaat.

47Productie 8 bij het verzoekschrift in eerste aanleg.

48Productie 32 bij de memorie van grieven.

49Productie 33 bij de memorie van grieven.

50Producties 31A tot en met 31H bij de memorie van grieven.

51[verzoekster] verwijst naar haar memorie van grieven, randnummer 39.

52Zo volgt uit HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387 m.nt. J.B.M. Vranken, JA 2009/13 m.nt. W.H. Bouman en VR 2009/27 m.nt. van G.M. van Wassenaer (Rijnstate), rov. 3.5.1. Zie recent nog D.A. van der Kooij, ‘Wat is vermogensschade? Een overzicht van tien verschillende soorten nadeel’, RM Themis 2021, p. 171-172.

53Zie opnieuw HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387 m.nt. J.B.M. Vranken, JA 2009/13 m.nt. W.H. Bouman en VR 2009/27 m.nt. van G.M. van Wassenaer (Rijnstate), rov. 3.5.1.

54De stellingen van [verzoekster] houden in dat zij niet of minder goed in staat was tot (voornamelijk) huishoudelijke taken. Zie hiervoor in randnummer 4.13. Een beroep op de Richtlijn Huishoudelijke Hulp zou daarom meer voor de hand liggen dan een beroep op de Richtlijn Zelfwerkzaamheid.

55Zie in dit verband J.E. van de Bunt, ‘Materiële normering van personenschade’, MvV 2017, p. 86-87 en ook hof Arnhem-Leeuwarden 31 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2350, JA 2015/77 m.nt. J. Laumen-de Valk, rov. 7.22.

56Memorie van grieven, randnummer 41. Zie ook verzoekschrift in eerste aanleg, randnummer 10.

57Dat betoog zou overigens ook niet slagen. De Richtlijn Zelfwerkzaamheid (en hetzelfde geldt uiteraard voor de Richtlijn Huishoudelijke hulp) is noch in Nederland, noch in Curaçao ‘recht’. De Richtlijn Zelfwerkzaamheid heeft geen wettelijke grondslag. Zij is opgesteld door de Letselschade Raad, een samenwerkingsverband van organisaties die betrokken zijn bij de behandeling van letselschadezaken, waaronder het Verbond van Verzekeraars en de Vereniging van Letselschade Advocaten. Zie https://deletselschaderaad.nl. Zie recent ook H. de Hek en N.C. Haase, ‘De SER van letselschadeland’, Afwikkeling Personenschade 2021, p. 46 e.v. Noch in de rechtspraak van Uw Raad, noch – voor zover mij bekend – in de lagere rechtspraak is aan richtlijnen van de Letselschade Raad rechtens bindende kracht toegekend. In hof Arnhem-Leeuwarden 31 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2350, JA 2015/77 m.nt. J. Laumen-de Valk, rov. 7.22 werd overwogen dat de Richtlijn Zelfwerkzaamheid en de Richtlijn Huishoudelijke Hulp de rechter niet binden, maar – en dat kan ik goed volgen – dat er wel belangrijke argumenten zijn om daarbij aan te sluiten. Het hof overwoog: “De richtlijnen zijn tot stand gekomen in overleg tussen belangrijke betrokkenen in de letselschadepraktijk, niet alleen verzekeraars maar ook belangenbehartigers. Ze worden breed toegepast in de letselschadepraktijk en ook in de feitenrechtspraak geregeld gehanteerd. Onder deze omstandigheden verschaffen ze – ondanks het feit dat ze niet boven iedere kritiek zijn verheven; ze worden niet voor niets periodiek herzien – in een concrete situatie minst genomen een oriëntatiepunt bij de begroting van de schade en kunnen ze, afhankelijk van wat partijen over en weer hebben gesteld, mogelijk ook als uitgangspunt fungeren.”

58Zie voetnoot 54.

59Verzoekschrift in eerste aanleg, randnummer 12., memorie van grieven, randnummers 55. en 56. en pleidooi hoger beroep, randnummer 7. [verzoekster] heeft als productie 11 facturen met betrekking tot de zaalhuur en het lesgeld overgelegd.

60Ik constateer dat het verweer van [verweerder] op dit punt en op andere punten, voor zover al aan de orde, in beide instanties vrij algemeen van aard is en dat daar weinig concrete reacties te vinden zijn op de stellingen van [verzoekster] met betrekking tot de schadeposten.

61Zie onder andere HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1308, RvdW 2020/940 en JBPr 2020/76 m.nt. H.W. Wiersma, rov. 3.4.

62Verzoekschrift in eerste aanleg, randnummer 12.

63Memorie van grieven, randnummer 4. en slot.

64Memorie van grieven, randnummer 53.

65Volgens de rechtspraak van Uw Raad treft de vernietiging van de in cassatie bestreden uitspraak niet alleen de in die uitspraak voorkomende beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden, maar brengt zij ook mee dat alle beslissingen die daarop voortbouwen of daarmee onverbrekelijk samenhangen, hun kracht verliezen omdat daaraan de grondslag is ontvallen. Dit geldt ook voor de beslissing over de proceskosten (als zij voortbouwt of onverbrekelijk samenhangt met in cassatie met succes bestreden beslissingen). De verwijzingsrechter is dan gehouden de proceskosten van het hoger beroep opnieuw te begroten. Zie HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:728, NJ 2019/127 m.nt. A.I.M. van Mierlo onder NJ 2019/126, JBPr 2018/47 m.nt. I.M.A. Lintel en JIN 2018/116 m.nt. E.J.H. Zandbergen en J.M. Kuipers, rov. 3.3.2.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey