Rb: ongeval motorrijders, ernstig letsel als gevolg van verkeersfout, rechts inhalen, Art 11 en 19 RVV, gedaagde aansprakelijk
Door een ongeval met twee motorrijders is één motorrijder ten val gekomen en heeft ernstig letsel opgelopen. Bewijs van de toedracht door meerdere verklaringen. Direct voor het ongeval was ook een derde motorrijder betrokken, hier reed gedaagde achter. De rechtbank concludeert dat gedaagde een verkeersfout heeft gemaakt door de andere motorrijder rechts in te halen. Hij mocht niet rechts inhalen omdat de motorrijder niet stilstond en niet stond voorgesorteerd. De beschikbare ruimte die overbleef was te weinig voor een veilige inhaalmanoeuvre. Gedaagde moest daarna naar links uitwijken en heeft vervolgens eiser geraakt. De rechtbank concludeert dat gedaagde te dicht achter zijn voorligger en met een te hoge snelheid reed. Gedaagde had moeten kunnen remmen en had op tijd moeten kunnen stoppen. Gedaagde heeft op onveilige manier ingehaald. De rechtbank concludeert dat gedaagde aansprakelijk is voor de door eiser geleden schade. Bij de causale weging komt de rechtbank uit op een verhouding van 90/10. Gelet op de ernstige gevolgen van het ongeval oordeelt de rechtbank dat de billijkheid eist dat de volledige schade van eiser wordt vergoed.
ECLI:NL:RBROT:2022:4900
Instantie Rechtbank Rotterdam
Datum Uitspraak 08-06-2022
Datum publicatie 20-06-2022
Zaaknummer C/10/616810/ HA ZA 21-344
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie Eindvonnis na tussenvonnis (ECLI:NL:RBROT:2021:13555) Ongeval in Zwijndrecht waarbij twee motorrijders betrokken zijn. Een van hen komt ten val en heeft ernstig letsel en stelt de ander en diens verzekeraar Achmea aansprakelijk. Bewijs van toedracht door middel van diverse verklaringen. Verkeersfout om rechts in te halen omdat de ander niet stilstond en niet voorgesorteerd stond om linksaf te slaan en er te weinig ruimte was om rechts in te halen. Overtreding art. 11 en 19 RVV. Eigen schuldpercentage slachtoffer 10 %. Gering verwijt dat hij niet goed of lang genoeg heeft gekeken om de andere motorrijder op te merken en te zien dat deze rechts ging inhalen.
Vindplaatsen rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/616810 / HA ZA 21-344
Vonnis van 8 juni 2022
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. A.H.M. de Jonge te ‘s-Gravenhage,
tegen
- de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN NV,
gevestigd te Apeldoorn,
- [naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagden,
advocaat mr. A.J. Schoonen te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [naam eiser], Achmea en [naam gedaagde] genoemd worden.
1.Het verdere verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- –
het tussenvonnis van 24 november 2021 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 4 november 2021;
- –
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 december 2021;
- –
de conclusie na enquête van de zijde van [naam eiser];
- –
de antwoordconclusie na enquête van de zijde van Achmea.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De verdere beoordeling
De kern van de zaak
2.1.
Op 7 juni 2020 rond 13.00 uur heeft op de Molenvliet te Zwijndrecht een ongeval plaatsgevonden. Daarbij zijn [naam eiser] en [naam gedaagde], beiden rijdend op hun motor, met elkaar in aanraking gekomen (hierna: het ongeval), ten gevolge waarvan (alleen) [naam eiser] met zijn motor ten val is gekomen. Bij de verkeerssituatie direct voorafgaand aan het ongeval was ook een derde motorrijder betrokken, [naam]. De drie motorrijders kenden elkaar niet. [naam eiser] heeft bij het ongeval ernstig letsel opgelopen in de vorm van een open beenbreuk. Achmea is de WAM verzekeraar van de motorfiets van [naam gedaagde]. Tussen partijen is in geschil of [naam gedaagde] / Achmea aansprakelijk is voor de door [naam eiser] geleden schade.
Wat staat er vast over de toedracht van het ongeval en waarover verschillen partijen van mening
2.2.
Omtrent de toedracht van het ongeval gaan beide partijen van het volgende uit, zie het tussenvonnis, 4.2:
“[naam gedaagde] reed, voorafgaand aan het ongeval, achter een andere motorrijder, [naam] (hierna: [naam]). Gezien vanuit de rijrichting van [naam gedaagde] waren er aan de linkerzijde van de weg enkele wasboxen van een autowasstraat en aan de rechterzijde parkeerplekken, “kops” (dwars) ten opzichte van de rijrichting. [naam] remde op een gegeven moment af. [naam eiser] stond op zijn motor op een parkeerplek klaar voor vertrek. [naam] remde af en [naam eiser] begreep dat [naam] hem voor liet gaan bij het wegrijden vanuit zijn parkeerplaats, waarna [naam eiser] uit de parkeerplek is weggereden, rechtsaf, dus in dezelfde rijrichting als [naam] en [naam gedaagde]. Toen [naam] afremde heeft [naam gedaagde] [naam] rechts ingehaald. [naam gedaagde] heeft na die inhaalmanoeuvre naar links moeten uitwijken vanwege de (weggereden) [naam eiser] en heeft vervolgens met zijn motor [naam eiser] (of de motor van [naam eiser]) geraakt.
[naam gedaagde] heeft [naam eiser] niet gezien op het moment dat hij besloot [naam] rechts in te halen. [naam eiser] heeft [naam gedaagde] niet gezien op het moment dat hij besloot er gebruik van te maken dat [naam] hem voor liet gaan.”
2.3.
Op de Molenvliet te Zwijndrecht geldt een maximumsnelheid van 50 km/uur. Het is een tweerichting-verkeersweg, met een onderbroken middenstreep, met één rijbaan voor de ene richting, en één rijbaan voor de tegengestelde richting. Het wegdek is van bitumen. De bitumen rijbaan waar [naam gedaagde] en [naam] op reden is 3.36 m breed. Het bitumen wordt aan de rechterzijde gemarkeerd door een rij dwars geplaatste straatklinkers, met rechts daarnaast een rij klinkers in de lengterichting, waarop een onderbroken witte streep is geschilderd. Inclusief de dwarse klinkers en de lengteklinkers meet de rijbaan 3.55 m in de breedte. De onderbroken streep op de lengteklinkers markeert de voorkant van de parkeerplekken. Op de foto’s in het dossier zijn diverse geparkeerde auto’s te zien die nagenoeg met de voorkant tegen de onderbroken streep staan.
2.4.
Op het zowel door [naam eiser] als [naam gedaagde] ondertekende schadeformulier staat bij de rubriek “Toedracht” optie 4 bij de zijde van [naam eiser] aangekruist, echter de tekst die bij optie 4 behoort is doorgestreept (deze tekst luidt: “reed weg van een parkeerplaats, een uitrit, een onverharde weg”). Daaronder staat handgeschreven: “Hij was al op weg”. In de situatieschets van het schadeformulier staat de plaats van [naam] aldus ingetekend dat [naam] zich iets links van het midden van zijn rijbaan bevond. De motor van [naam eiser] staat in de lengterichting van de rijbaan ingetekend, niet schuin op die richting.
2.5.
Na het ongeval zijn de hulpdiensten ter plaatse gekomen en [naam eiser] is met de ambulance weggebracht. [naam eiser] is tot en met 24 juni 2020 opgenomen geweest. De genezing van de breuk werd bemoeilijkt door telkens optredende infecties. Ten tijde van de mondelinge behandeling op 4 november 2021 had [naam eiser] twaalf operaties aan het been achter de rug waaronder een beenmergtransplantatie en kon hij nog geen enkel gewicht op het been hebben. Het risico dat amputatie noodzakelijk zou zijn was toen wel geweken.
2.6.
Namens [naam eiser] is op 12 juni 2020 Achmea aansprakelijk gesteld voor de schade van [naam eiser]. Achmea heeft (bij brief van 2 juli 2020) geen aansprakelijkheid erkend want ‘uw relatie reed weg uit parkeerstand/stilstand en diende derhalve al het verkeer op de reguliere weg ongehinderd vrije doorgang te verlenen’.
2.7.
[naam eiser] stelt dat het ongeval uitsluitend of in overwegende mate te wijten is aan verwijtbare gedragingen van [naam gedaagde], omdat [naam gedaagde] de snelheid van zijn motor niet heeft aangepast toen [naam] afremde en hij toen aan de rechterzijde [naam] heeft ingehaald, terwijl dat in die situatie niet mocht en gevaarlijk was. [naam gedaagde] mocht [naam] niet (aan de rechterkant) inhalen omdat [naam] niet naar de as van de weg had voorgesorteerd maar zich in het midden van zijn rijbaan (niet: het midden van de weg) of iets links van dat midden bevond, [naam] niet stilstond maar stapvoets reed, [naam] geen richting had aangegeven naar links, en de doorgang naast [naam] te smal was om veilig rechts in te kunnen halen.
2.8.
Achmea en [naam gedaagde] voeren aan:
– dat [naam] op een gegeven moment (sterk) afremde, nagenoeg tot stilstand kwam en tegen de weg-as aan ging rijden om linksaf te slaan;
– dat [naam gedaagde] ook afremde maar omdat er achter hem nog een automobilist reed, had besloten om niet volledig tot stilstand te komen maar [naam] aan de rechterzijde voorbij te rijden omdat deze linksaf sloeg;
– dat [naam gedaagde] op dat moment ongeveer 25 km/u reed;
– dat tijdens het voorbij rijden van [naam] door [naam gedaagde], [naam eiser] vanuit een parkeervak aan de rechterzijde van de weg plotseling de Molenvliet op reed;
-dat [naam gedaagde] probeerde [naam eiser] nog te ontwijken maar een aanrijding niet meer te voorkomen was, en dat de motor van [naam gedaagde] de motor van [naam eiser] aan de linkerzijde raakte en ook het linker onderbeen van [naam eiser];
– dat [naam gedaagde] [naam] rechts mocht inhalen omdat [naam] tegen de wegas aan had voorgesorteerd;
– dat [naam eiser] (ook) een verkeersfout heeft gemaakt door geen voorrang te geven aan [naam gedaagde] toen [naam eiser] wegreed uit het parkeervak;
– dat [naam eiser] nog in een schuine lijn reed en niet in een rechte lijn en dus de wegrijmanoeuvre nog niet voltooid was toen de aanrijding plaatsvond;
– dat [naam eiser] in strijd heeft gehandeld met artt. 54 en 55 RVV 1990;
– als het inhalen van [naam] aan de rechterkant door [naam gedaagde] wel onrechtmatig was, dan was dat ten opzichte van [naam] het geval maar niet ten opzichte van [naam eiser], want had [naam eiser] toch gewoon moeten wachten tot de weg vrij was alvorens weg te rijden vanuit het parkeervak;
– als [naam gedaagde] ook ten opzichte van [naam eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door [naam] in te halen aan de rechterkant, heeft [naam eiser] eigen schuld ex art. 6:101 BW aan het ongeval, en kan een eventuele vergoedingsplicht van [naam gedaagde] niet verder reiken dan tot 50% als resultante van de causale verdeling en de billijkheidscorrectie.
2.9.
[naam gedaagde] en [naam] hebben een dag na het ongeval een Whatsapp gesprek met elkaar gevoerd over de toedracht van het ongeval.
[naam gedaagde] heeft op 30 juni 2020 het schadeformulier naar zijn WAM-verzekeraar Achmea gestuurd, en daarop aangegeven dat naar zijn mening de wederpartij aansprakelijk is, en dat met een e-mail toegelicht.
[naam gedaagde] heeft op 28 augustus 2020 een verklaring afgelegd tegenover een toedrachtsonderzoeker van Achmea.
[naam] heeft zich schriftelijk uitgelaten over de toedracht van het ongeval tegenover de jurist letselschade die voor [naam eiser] optrad, naar aanleiding van diens schriftelijke vragen.
Al deze verklaringen zijn bij dagvaarding in het geding gebracht.
2.10.
Tijdens de mondelinge behandeling op 4 november 2021 hebben [naam eiser] en [naam gedaagde] verklaard omtrent de toedracht, en beiden zijn op 21 december 2021 onder ede als getuige gehoord. Op 21 december 2021 is bovendien de getuige [naam] onder ede gehoord.
De verklaringen van [naam]
2.11.
In zijn Whatsapp-berichten heeft [naam] aan [naam gedaagde] geschreven:
“Ik had nooit verwacht dat je achter me door zou komen en [Rb: bedoeld zal zijn: ‘er’] was namelijk nog geen ruimte.” En voorts: “Nooit rechts inhalen hey maat ik reed nog in de midden van de rijbaan. Dat kan je doen, als ik voorgesorteerd en stil sta”
2.12.
[naam] heeft schriftelijk verklaard:
– dat hij aangereden kwam en linksaf wilde slaan, naar de wasboxen;
– dat hij eerst helemaal rechts reed, dat toen hij [naam eiser] zag staan en zag dat [naam eiser] weg wilde rijden, hij naar het hart van de rijbaan is gegaan om [naam eiser] ruimte te geven;
– dat hij [naam eiser] eerst voor heeft laten gaan en toen pas richting aangaf;
– dat hij zelf stapvoets reed en dat de andere motorrijder zeker met een verschil van 40 km/u volgens eigen zeggen van die bestuurder rechts langs hem kwam, omdat hij bijna achterin hem reed en [dus] uitweek naar rechts.
2.13.
Bij het getuigenverhoor van 21 december 2021 heeft [naam] verklaard:
“Ik verminderde geleidelijk snelheid. Ik deed dat dus niet abrupt (…). Op het moment dat ik hem voor liet gaan om weg te rijden was ik op een meter of 3 afstand van hem. Ik reed toen stapvoets.”
“Ik was van plan om voor te gaan sorteren naar links, maar had dat nog niet gedaan, toen ik [naam eiser] voor liet gaan om uit te rijden.(…) [naam eiser] was al uitgereden en reed aan de rechter kant van de weg in de rijrichting van de weg, dus niet meer in de uitwijkmanoeuvre. [naam gedaagde] kwam rechts van mij tussendoor. (…) Ik weet nog dat ik eerst [naam eiser] wilde laten uitrijden en toen nog geen richting naar links had aangegeven. (…) Ik denk dat [naam gedaagde] een meter ruimte had om tussen mij en de rechterkant van de weg door te komen.”
“(…) ik weet dat op de weg voor de bocht naar rechts naar de Molenvliet alleen [naam gedaagde] achter mij zat en niet ook nog een auto, en ook op de Molenvliet heb ik achter mij geen auto gezien. Meteen na het ongeval heb ik ook geen auto langs zien komen en is er ook geen auto gestopt. (…) ik heb waargenomen hoe [naam gedaagde] langs mij kwam en hoe snel, en dat was gewoon met een hele hoge snelheid . Ik reed toen max zo’n 15 km/h (…)
De verklaringen van [naam eiser]
2.14.
Tijdens de mondelinge behandeling van 4 november 2021 heeft [naam eiser] het volgende verklaard:
“Ik heb dus [naam] gezien die mij voorrang gaf en heb [naam gedaagde] op zijn motor niet gezien. (…) Toen ik geraakt werd, reed ik al wel met snelheid, en echt op de weg in de richting van de rijbaan. Ik denk dat ik zo’n dertig kilometer per uur reed. Je bent zó weg met een motor. [naam gedaagde] moet veel harder hebben gereden dan dertig kilometer per uur want hij heeft mij geraakt en haalde mij in. Hij schampte mij met zijn valbeugel. Zijn motor heeft aan weerszijden grote metalen valbeugels.
(…)
Als Achmea gelijk zou hebben met hun visie dat [naam gedaagde] mij schuin tegen de zijkant raakte omdat ik nog aan het wegrijden was uit het parkeervak, had ik hier niet meer gezeten en was [naam gedaagde] zeker ook ten val gekomen. Dat was dus echt niet zo. Ik reed schuin weg en daarna reed ik recht. Toen ik recht reed werd ik geraakt. Als ik nog schuin had gereden, was hij ook gevallen.”
2.15.
Tijdens het getuigenverhoor op 21 december 2021 heeft [naam eiser] onder ede verklaard dat hij blijft bij zijn verklaring van 4 november 2021. In aanvulling daarop heeft [naam eiser] op 21 december 2021 het volgende verklaard:
“In mijn herinnering reed [naam] in het midden of iets links van het midden van zijn rijbaan. (…) de doorgang tussen [naam] en de zijkant van de weg schat ik op 1 meter tot max 1,20 meter, te smal voor een auto om er tussendoor te gaan in ieder geval en ook voor een motor. (…) In mijn herinnering was ik al een meter of 6-7 van mijn parkeerplek toen ik werd geraakt door de motor van [naam gedaagde]”
De verklaringen van [naam gedaagde]
2.16.
[naam gedaagde] heeft per Whatsapp tegenover [naam] verklaard:
“Het gebeurde allemaal zo snel zag je naar de links gaan en afremmen maar ik had nog teveel momentum om af te remmen dus mijn enige optie was naar rechts uitwijken”.
2.17.
[naam gedaagde] heeft als toelichting bij de toezending van zijn schadeformulier tegenover Achmea meegedeeld:
“Ook heb ik een paar foto’s bijgevoegd van de motorfiets van de tegenpartij. Ik wil ook het volgende toevoegen: de tegenpartij reed weg vanuit een van de parkeervakken naast de politiebus [opm Rb: [naam gedaagde] refereert hier naar een politiebus op de weg, te zien op de foto’s]. Daarachter staat een aanhanger van een autogaragebedrijf met een grote zwarte spandoek. Dit zorgde ook nog eens voor een belemmerd zicht naar de parkeervakken rechts.”
2.18.
[naam gedaagde] heeft tegenover de toedrachtsonderzoeker van Achmea verklaard:
“dat [naam] in mijn ogen vrij abrupt remde om linksaf te slaan naar de wasstraat. [naam] sorteerde voor door met zijn motor naar de as van de weg te sturen. (…)
Ik zag dat [naam] met zijn voeten naar de grond ging om te stabiliseren. Omdat [naam] in mijn ogen vrij abrupt remde, had ik de keus om een noodstop te maken, of om [naam] over het rechterdeel van de weghelft te passeren. Omdat er ook een auto achter mij reed besloot ik om te passeren in plaats van te stoppen. Omdat we beide al hadden afgeremd was de snelheid waarmee ik [naam] passeerde ongeveer 25 kilometer per uur. (…)
Ik merkte [naam eiser] pas op, toen hij de weg op kwam rijden. De parkeervakken zitten dicht op de weg waardoor ik [naam eiser] ook niet eerder opmerkte. (…)
In eerste instantie dacht ik dat het zicht werd belemmerd door een reclamebord. Toen ik daar later over nadacht besefte ik dat ik dat bord wel heb gezien maar dat die ongeveer 100 meter daarvoor op de stoep stond. Dit heb ik verkeerd ingeschat.(…)
[naam] was voorgesorteerd en reed tussen het midden van de weghelft en de as van het wegdek in. (…)
Nadat ik mijn deel van het schade aangifteformulier had ingevuld en ondertekend, is de tekst achter hokje 4 doorgekrast. Daaronder is door [naam eiser] de tekst “Hij was al op de weg” gezet.”
2.19.
Ten tijde van de mondelinge behandeling van 4 november 2021 heeft [naam gedaagde] het volgende verklaard:
“Toen ik wegreed bij de pomp zag ik [naam] voorbij rijden. Daarna reed ik achter hem. Onze onderlinge afstand was voldoende. Ik schat 2 of 3 seconden. Ik reed met 50 à 60 kilometer per uur. U vraagt mij naar mijn woorden dat [naam] ‘vrij abrubt remde’. Hij maakte geen noodstop, er zat bij hem iemand achterop. (…) [naam] is gaan afremmen. Hij reed ongeveer 10 kilometer per uur.
Ik had niet de keuze tussen een noodstop of rechts er langs. Of het zou echt een noodstop moeten zijn geweest. Dan had ik van 50 naar 2 moeten gaan. Dan moet je hard remmen. Het klopt wat [naam eiser] zegt, dat je bij meer dan 30 kilometer per uur rijden en hard remmen, je het risico loopt dat je over het stuur wordt gelanceerd. (…)
Ik weet niet of [naam] knipperlicht al knipperde naar links toen ik besloot om hem rechts in te halen. (…)
Voor mijn idee remde hij omdat hij een wasbox in ging. Het stuk langs de weg waar de wasboxen staan gelegen, is niet heel lang. Als je daar stopt, ga ik er dus vanuit dat dat voor de wasboxen is.
Als ik dat had geweten, dat [naam] afremde voor [naam eiser], dan had ik wellicht toch die noodstop gemaakt. Ik weet niet of er een auto achter mij heeft gereden. (…)
Voor remmen had ik geen tijd. (…)
Over het raakmoment kan ik zeggen dat ik alleen een trilling aan mijn stuur heb gevoeld. Ik had niet door dat ik hem raakte. Mijn valbeugel zal zijn geschampt. Op het moment van raken reed ik nog een klein beetje naar links of alweer rechtdoor. Als ik [naam eiser] vol had geraakt had ik veel meer schade gehad.
Als de voorganger stil staat, heeft voorgesorteerd en er ruimte is mag je rechts inhalen. [naam] reed stapvoets.”
2.20.
Ten tijde van het getuigenverhoor van 21 december 2021 heeft [naam gedaagde] in aanvulling op zijn verklaring van 4 november 2021 het volgende onder ede verklaard:
“U vraagt mij nogmaals naar mijn snelheid terwijl ik [naam] inhaalde aan de rechterkant, nu [naam] er heel duidelijk over was dat er een groot verschil in snelheid was tussen hem en mij tijdens dat inhalen. (…) Het was zo, dat [naam] langzaam afremde en dat ik ook al snelheid had verminderd toen ik besloot [naam] rechts in te halen. U vraagt mij nu waarom ik verklaar dat [naam] langzaam afremde terwijl ik eerder heb verklaard dat hij abrupt afremde. (…) Ik heb gezien dat [naam], toen hij [naam eiser] kennelijk voorrang gaf, reed terwijl hij met zijn voeten balanceerde. Dat doe je niet met een snelheid van 15 km/u. Hij moet dus minder snel hebben gereden op dat moment. (…)
Over de opmerking ‘hij was al op weg’ (…) Ik weet niet of die opmerking er al stond toen ik mijn handtekening zette. (…)
Ik raakte hem terwijl ik zelf ook nog niet rechtdoor in de rijrichting reed, want ik raakte hem tijdens het naar links uitwijken. (…)
U vraagt mij er nogmaals naar of ik mij nou herinner, of ik weet, of er wel of niet een auto achter mij reed. Ik weet dat niet. (…)
U houdt mij voor dat ik eerder heb verklaard, schriftelijk, dat een spandoek mijn zicht op [naam eiser] had belemmerd, en dat dat niet zo was, en vraagt mij waarom ik dat had verklaard. (…) Na zo’n ongeval komt er veel op je af en moet je veel verwerken en ik heb toen gedacht dat mijn uitzicht daardoor misschien belemmerd was. (…)
Het is zo dat ik een verkeersfout heb gemaakt. Ik had moeten stoppen achter [naam]. Toen ik de beslissing had genomen hem rechts in te halen kon ik niet meer stoppen. Eerder, voordat ik die beslissing had genomen, had ik nog wel kunnen stoppen. Maar gelet op de verkeerssituatie en [naam]’s gedrag op de weg had ik hem niet mogen inhalen aan de rechterkant. (…)
Ik zag dat [naam] links op zijn rijbaan reed. Ik hoor nu dat u zegt dat ik eerder [in hetzelfde verhoor, toevoeging Rb] heb verklaard dat [naam] in het midden van zijn rijbaan of iets links van het midden van zijn rijbaan reed. Het is zo, dat ik aannam dat [naam] naar links zou gaan een wasbox in, en dan zou hij mij kunnen raken als ik hem links zou inhalen, dus daarom haalde ik niet links in (…)
Ik was tijdens mijn inhaalmanoeuvre van [naam] erg gefocust op [naam] omdat, stel, [naam] zou toch nog naar rechts gaan, dan zou dat een probleem opleveren, en ik deed iets wat eigenlijk niet was toegestaan. Ik zag [naam eiser] daardoor pas op het laatste moment. Hij bevond zich, toen ik hem zag, met de motor op het midden van de rijbaan. Ik bevond mij iets schuin rechtsvoor [naam] of naast [naam] toen ik voor het eerst zag dat [naam eiser] daar op die rijbaan reed. Ik heb niet waargenomen dat [naam eiser] uit het parkeervak weg reed. Toen ik uitweek moet er tussen de motor van [naam] en [naam eiser] wel zo’n 6 á 7 meter zijn geweest, want als het maar 3 á 4 meter was geweest zou dat tussen hun door uitwijken naar links mij niet zijn gelukt.”
2.21.
Na de getuigenverhoren heeft [naam eiser] een conclusie genomen. Achmea en [naam gedaagde] hebben daarna een antwoordconclusie na enquête genomen.
Overwegingen van de rechtbank
2.22.
In deze zaak komt het allereerst aan op de waardering van het bewijs om de exacte toedracht te kunnen vaststellen. De rechtbank merkt [naam eiser] aan als partijgetuige, nu hij op grond van artikel 150 Rv de bewijslast heeft ter zake de door hem gestelde toedracht die ten grondslag ligt aan zijn stelling dat [naam gedaagde] / Achmea aansprakelijk is voor zijn schade door het ongeval. De verklaring van een partijgetuige omtrent door hem te bewijzen feiten kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (art. 164 lid 2 Rv). De rechtbank kent veel gewicht toe aan de verklaringen van [naam] die als onafhankelijke derde, zelf motorrijder, van nabij heeft meegemaakt en waargenomen hoe het ongeval zich heeft voltrokken, en daarover consequent en consistent heeft verklaard. [naam] verklaring is niet onvolledig in die zin dat zij op de belangrijke punten aanvulling behoeft van de verklaring van de partijgetuige [naam eiser]. De verklaringen van [naam] en [naam eiser] over de toedracht zijn wel met elkaar in overeenstemming. Hun beider verklaringen gaan op de belangrijke punten (cursief gemaakt bij overweging 2.8) in tegen de stellingname van [naam gedaagde] / Achmea over de toedracht.
2.23.
De verklaringen van [naam gedaagde] zijn onderling op verschillende punten niet consistent. Zo verklaarde [naam gedaagde] eerst dat hem het zicht (op [naam eiser]) werd ontnomen door een reclamebord of spandoek, en later dat dit niet het geval was. Hij verklaarde eerst dat ‘hij was al op weg’ later (nadat hij zijn handtekening op het formulier had gezet) op het schadeaangifteformulier is bijgeschreven, en later verklaarde hij dat hij niet weet of dit er al stond toen hij zijn handtekening zette. In het Whatsapp gesprek met [naam] verklaarde [naam gedaagde] dat hij nog teveel momentum had om af te remmen dus zijn enige optie was naar rechts uitwijken. Hij verklaarde later tegenover de toedrachtsonderzoeker dat hij de keus had tussen een noodstop maken of rechts inhalen, en dat hij rechts inhaalde omdat er ook een auto achter hem reed. Nog weer later verklaarde hij dat hij niet weet of er een auto achter hem reed voorafgaand aan het ongeval, en dat hij géén keus had tussen een noodstop en rechts inhalen, omdat hij dan een échte noodstop had moeten maken met het risico zelf over het stuur te worden gelanceerd. [naam gedaagde] verklaarde voorts aanvankelijk (in het Whatsapp gesprek met [naam] en tegenover de toedrachtsonderzoeker) dat [naam] abrupt afremde maar verklaarde uiteindelijk als getuige onder ede dat [naam] langzaam afremde. Tegenover [naam] in het Whatsapp gesprek verklaarde [naam gedaagde] dat hij “nog teveel momentum had om af te remmen dus mijn enige optie was naar rechts uitwijken”, maar als getuige onder ede verklaarde hij dat [naam] langzaam afremde én dat hij zelf ook al snelheid had verminderd toen hij besloot [naam] rechts in te halen, en dat hij, toen hij de beslissing had genomen om [naam] rechts in te halen, niet meer kon stoppen, maar eerder, voordat hij die beslissing had genomen, nog wel had kunnen stoppen. Tegenover de toedrachtsonderzoeker verklaarde [naam gedaagde]: “ik merkte [naam eiser] pas op, toen hij de weg op kwam rijden. Op 21 december 2021 onder ede verklaarde hij: “Ik bevond mij iets schuin rechtsvoor [naam] of naast [naam] toen ik voor het eerst zag dat [naam eiser] daar op die rijbaan reed. Ik heb niet waargenomen dat [naam eiser] uit het parkeervak weg reed.”
2.24.
Door zijn inconsistente wijze van verklaren komen de verklaringen van [naam gedaagde] de rechtbank niet betrouwbaar voor waar ze afwijken van die van [naam]. Verder acht de rechtbank het uitgesloten dat [naam gedaagde] niet ook zelf ten val zou zijn gekomen als [naam eiser] zich nog schuin op de rijbaan in zijn uitrijmanoeuvre had bevonden toen de beide motoren/motorrijders met elkaar in aanraking kwamen. Uitgaand van de verklaring van [naam] reed [naam gedaagde] immers uiterst rechts op de rijbaan (want maar 1.00 – 1.20 meter ruimte) tijdens en na het inhalen van [naam], en [naam eiser] reed vanuit het parkeervak aan de rechterkant van de weg de weg op, zodat bij een aanrijding tijdens die uitrijmanoeuvre ofwel [naam eiser] én hard én (schuin) aan de rechterzijkant tegen [naam gedaagde] aan zou zijn gereden, of [naam gedaagde] hard tegen de linkerzijde van [naam eiser], schuin in die zijkant, zou moeten zijn aangekomen. Dan zouden zeker beide motorrijders ten val moeten zijn gekomen. Een dergelijke toedracht is gesteld noch gebleken. [naam gedaagde] verklaart immers dat niet zijn wiel in aanraking met de motor van [naam eiser] is gekomen, maar alleen de valbeugel van zijn motor in aanraking is gekomen met de motor van [naam eiser] en/of diens been.
2.25.
De rechtbank stelt gelet op het hiervoor overwogene het navolgende vast met betrekking tot de toedracht:
- –
[naam eiser] is uit het parkeervak gereden. Toen hij dat deed had hij, voor hem aan de linkerzijde, [naam] in beeld. Hij heeft [naam gedaagde] (achter [naam]) niet gezien (verklaring [naam eiser]). Hij begreep, en dat begreep hij juist, dat [naam] hem voorrang verleende zodat hij kon uitrijden uit het parkeervak (verklaring [naam eiser] en [naam]);
- –
[naam] had geleidelijk (niet abrupt) zijn snelheid verminderd. (Deze verklaring van [naam] is te meer geloofwaardig nu [naam] iemand achterop had én hij zich ervan bewust was dat er een motor achter hem reed, terwijl uiteindelijk ook [naam gedaagde] onder ede verklaarde dat [naam] langzaam afremde);
- –
[naam] was van helemaal rechts rijdend op zijn rijbaan een stuk naar links gegaan, en reed, op het moment dat [naam eiser] wegreed uit het parkeervak, ongeveer in het midden op zijn rijbaan of iets links van het midden, met zo’n 10 km/uur / stapvoets, balancerend met zijn voeten, en hij bevond zich toen dus niet geheel links op die rijbaan tegen de wegas aan voorgesorteerd (verklaring [naam], verklaring [naam eiser], situatieschets op het schade-aanrijdingsformulier, dat ook door [naam gedaagde] is ondertekend);
- –
[naam] had, toen hij [naam eiser] voorrang verleende, nog geen richting aangegeven naar links (verklaring [naam], en [naam gedaagde] weet het niet);
- –
[naam gedaagde] reed achter [naam] met 50-60 km/uur en 2 à 3 seconden achter [naam] (verklaring [naam gedaagde]), dus 13,8 m/s tot 16,6 m/s, en dus tussen de 27,6 meter en 50 meter achter [naam];
- –
Er reed geen auto achter [naam gedaagde] (verklaring [naam], [naam gedaagde] weet het niet).
- –
Toen [naam] langzaam afremde en van rechts op de rijbaan naar het midden van zijn rijbaan bewoog, nam [naam gedaagde] aan dat [naam] een wasbox in zou rijden naar links, zodat hij niet links kon inhalen. Hij haalde [naam] rechts in en was gefocust op [naam] die immers ook nog weer naar rechts had kunnen gaan (verklaring [naam gedaagde]);
- –
[naam gedaagde] haalde [naam] aan de rechterkant in met ‘gewoon een hele hoge snelheid’/ ‘40 km/uur sneller dan hij’ (verklaring [naam], die ermee klopt dat [naam eiser] schatte dat hij, [naam eiser], al 30 km/uur reed toen hij geraakt werd door [naam gedaagde], terwijl [naam gedaagde] toen harder moet hebben gereden dan [naam eiser], nu [naam gedaagde] immers [naam eiser] óók nog inhaalde nadat hij [naam] had ingehaald.)
- –
De doorgang op de rijbaan aan de rechterkant van [naam] was gering, 1 meter – 1,2 meter, waarbij wordt aangetekend dat de rechtbank er mét partijen vanuit gaat dat een motorrijder ongeveer 1 meter in de breedte in beslag neemt.
- –
[naam gedaagde] had [naam eiser] niet gezien toen hij besloot om [naam] rechts in te halen, en [naam gedaagde] heeft [naam eiser] ook niet uit zijn parkeerplaats zien rijden. [naam gedaagde] zag [naam eiser] pas toen hij zich (rechts) naast [naam] bevond of iets schuin rechtsvoor [naam] bevond, en [naam eiser]’ motor bevond zich toen (voor hem uit) op het midden van de rijbaan (verklaring [naam gedaagde]);
- –
[naam gedaagde] had geen tijd meer om te remmen toen hij zag dat [naam eiser] vóór hem reed (gekomen vanuit het parkeervak rechts), en dat [naam eiser] langzamer reed dan hij (verklaring [naam gedaagde]);
- –
[naam gedaagde] moest van uiterst rechts op de rijbaan naar links uitwijken om [naam eiser] te ontwijken en in te halen;
- –
Toen [naam eiser] na zijn uitrijmanoeuvre een aantal meters verderop met zijn motor recht op de weg reed, in de rijrichting van de weg, en hij nog zijn snelheid aan het vermeerderen was, is hij geraakt/ geschampt door [naam gedaagde] die na het rechts inhalen van [naam] naar links was uitgeweken voor [naam eiser] om deze (ook, maar dan links) in te halen;
- –
[naam eiser] was toen al zo’n 6 – 7 meter weg van zijn parkeerplaats, (verklaring [naam eiser], en ook volgens [naam gedaagde] was er zo’n aantal meters, omdat hij anders niet naar links had kunnen komen tussen [naam] motor en die van [naam eiser] door);
- –
Dat inhalen van [naam eiser] door [naam gedaagde] is niet volledig gelukt, want [naam gedaagde] heeft tijdens die inhaalactie met zijn (rechter)valbeugel de (linkerkant van de) motor van [naam eiser] geraakt en/of diens linkerbeen, waardoor [naam eiser] kwam te vallen, terwijl [naam gedaagde] zelf nauwelijks iets van die aanraking heeft gemerkt.
Met deze vaststelling zijn essentiële punten (gecursiveerd in overweging 2.8) uit de toedracht volgens [naam gedaagde] / Achmea onjuist gebleken.
Aansprakelijkheid
2.26.
De rechtbank komt tot de volgende conclusie voor wat betreft de verkeersfouten en de aansprakelijkheid.
[naam gedaagde] heeft een verkeersfout gemaakt door [naam] in de beschreven situatie rechts in te halen. Hij mocht [naam] niet rechts inhalen nu [naam] niet stilstond en in ieder geval niet voorgesorteerd stond en geen richting naar links had aangegeven, en daarbij de beschikbare ruimte die overbleef aan de rechterkant van [naam] motor ook nog eens te gering was voor een veilige inhaalmanoeuvre. [naam gedaagde] heeft hiermee artikel 11 RVV overtreden. (Art. 11 RVV luidt, voor zover van belang: (lid 1) “Inhalen geschiedt links”; (lid 2) “Bestuurders die links voorgesorteerd hebben en te kennen hebben gegeven dat zij naar links willen afslaan, worden rechts ingehaald.”)
Toen [naam] snelheid minderde, is de vraag, gelet op de wisselende verklaringen daaromtrent van [naam gedaagde], of [naam gedaagde] alleen nog een echte (en risicovolle) noodstop kon maken als hij [naam] niet rechts had willen inhalen, of dat [naam gedaagde] aanvankelijk wèl nog zonder noodstop had kunnen stoppen en ook daadwerkelijk enigszins heeft afgeremd maar toch rechts is gaan inhalen, dus niet uit noodzaak maar zomaar of uit ongeduld. De rechtbank gaat ervan uit dat [naam gedaagde] eerste verklaring per Whatsapp tegenover [naam], dat hij nog teveel momentum had om te remmen en daarom geen andere optie had dan [naam] rechts inhalen, en de met deze verklaring overeenstemmende verklaringen van [naam gedaagde] dat hij anders een échte noodstop had moeten maken, juist zijn. Immers juist deze verklaring is vers na het gebeuren gedaan, en biedt een echte verklaring voor het feit dát [naam gedaagde] [naam] rechts inhaalde door een te nauwe doorgang en in strijd met artikel 11 RVV, terwijl hij bij die manoeuvre ook vreesde voor zijn eigen veiligheid omdat [naam] toch nog weer naar rechts zou kunnen gaan. Dat [naam gedaagde] dat risico ‘zomaar’ of althans uit ongeduld nam, zonder noodzaak, is erg onwaarschijnlijk. Dit betekent dat [naam gedaagde] te dicht achter [naam] en/of met te forse snelheid reed voor de situatie ter plaatse, en hij mogelijk zelfs in absolute zin te hard reed, want 50 à 60 km/uur in zijn eigen woorden, waar 50 km/uur was toegestaan. [naam gedaagde] had niet de mogelijkheid om gemakkelijk, anders dan door een echte noodstop, de snelheid van zijn voertuig voldoende terug te brengen toen de voor hem rijdende [naam] zijn snelheid terugbracht naar zo’n 10 km/uur. Hij had zelfs geen tijd om te remmen. Dit klemt te meer, nu ter plaatse links van de weg wasboxen waren, en rechts (dwars op de weg) auto’s stonden geparkeerd, zodat [naam gedaagde], die heeft gezegd de situatie daar goed te kennen, er juist op bedacht kon en moest zijn dát hij zijn snelheid zou moeten terugbrengen als een voorganger zou willen parkeren of een wasbox in zou willen rijden.
[naam gedaagde] heeft, gelet op het voorgaande, artikel 19 RVV overtreden. (Art. 19 RVV luidt: “De bestuurder moet in staat zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.”) [naam gedaagde] had moeten (kunnen) remmen en op tijd moeten (kunnen) stoppen, achter [naam], en hij kon dat niet of nauwelijks en deed dat niet. Het verweer dat een auto die achter hem reed, maakte dat [naam gedaagde] niet veilig kon stoppen, is onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd en wordt verworpen. Ten eerste is gebleken dat [naam gedaagde] niet weet of er een auto achter hem reed en dat dat volgens [naam] niet het geval was, en ten tweede verklaart [naam gedaagde] (dus) niets over de wijze van rijden van die automobilist, terwijl er toch van heel bijzonder rijgedrag van zo’n automobilist sprake zou moeten zijn om inzichtelijk te maken dat [naam gedaagde] vond dat hij niet veilig kon stoppen vanwege die automobilist. Louter het feit dat er een auto achter hem zou hebben gereden zou [naam gedaagde] uiteraard niet hebben ontslagen van zijn verplichting om zijn motor op tijd tot stilstand te brengen als zijn voorganger stopt of aanzienlijk zijn snelheid vermindert.
[naam gedaagde] heeft tenslotte ook nog de verkeersfout gemaakt dat hij de voor hem rijdende [naam eiser] op een onveilige manier ter linkerzijde heeft ingehaald, nu hij [naam eiser] onvoldoende ruimte gaf en diens motor en/of diens linkerbeen bij het inhalen heeft geraakt, waardoor [naam eiser] ten val is gekomen. De conclusie is dat [naam gedaagde] aansprakelijk is voor de door [naam eiser] geleden schade ten gevolge van het ongeval, en dat Achmea, als aansprakelijkheidsverzekeraar van [naam gedaagde], op de voet van art. 7:954 BW de schade van [naam eiser] dient te vergoeden.
Eigen schuld van [naam eiser]?
2.27.
[naam eiser] zou in strijd hebben gehandeld met art. 55 RVV volgens [naam gedaagde] / Achmea. Echter dit verwijt (dat [naam eiser] geen richting aan zou hebben gegeven alvorens uit te rijden vanaf zijn parkeerplek) is onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het is uitermate aannemelijk dat [naam eiser] wèl richting heeft aangegeven nu immers [naam] heeft gezien en begrepen dat [naam eiser] de weg op wilde rijden. Maar zelfs als [naam eiser] alvorens uit te rijden geen richting heeft aangegeven heeft dat geen rol gespeeld bij het ontstaan van het ongeval. [naam gedaagde] had [naam eiser] immers helemaal niet opgemerkt voordat hij al naast [naam] reed. [naam eiser] was toen al ruim op weg.
Alvorens uit te rijden vanaf zijn parkeerplek moest [naam eiser] alle verkeer op de weg voorrang geven (art. 54 RVV). [naam eiser] heeft [naam gedaagde] (achter [naam]) niet opgemerkt en geen voorrang gegeven. Mogelijk had hij [naam gedaagde] wel kunnen zien achter [naam] als hij beter of langduriger had gekeken. [naam gedaagde] reed tussen de 27,6 meter en 50 meter achter [naam] toen [naam] aanving met langzaam snelheid verminderen.
Toen [naam eiser] uitreed uit zijn parkeervak bevond [naam] zich nagenoeg in het midden van de rijbaan, en op een meter of drie afstand tot [naam eiser]. [naam] had afgeremd met zijn motor en gaf [naam eiser] voorrang om uit te kunnen rijden. [naam] was van de rechterkant van de rijbaan naar het midden of naar iets links van het midden op de rijbaan gaan rijden, reed nog stapvoets en was nog niet volledig tot stilstand gekomen, en had geen richting aangegeven naar links. Er was een nauwe doorgang rechts naast [naam].
Dit alles in aanmerking nemend, zou het van [naam eiser] een buitengewoon grote voorzichtigheid hebben gevraagd om de voorrang van [naam] te weigeren, teneinde eerst beter zicht op eventueel verkeer achter [naam] te krijgen, en er daarbij dus bij voorbaat al rekening mee te houden dat er achter [naam] een motor zou kunnen rijden, die achter [naam] vandaan [naam] in strijd met de regelgeving rechts zou gaan inhalen. (Met eventuele auto’s hoefde [naam eiser] immers sowieso geen rekening te houden. Voor auto’s was de doorgang naast [naam] absoluut te nauw, en er waren geen auto’s achter [naam].) Een dergelijke voorzichtigheid kon redelijkerwijs niet van [naam eiser] worden gevergd, en hem treft in deze verkeerssituatie (rechtens) daarom hooguit het geringe verwijt dat hij niet goed of lang genoeg heeft gekeken om [naam gedaagde] op te merken achter [naam] en te zien dat [naam gedaagde] [naam], hoewel dat niet mocht, rechts ging inhalen. Bij de causale weging van de fouten die [naam gedaagde] heeft gemaakt en die aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen, en de mate waarin die fout van [naam eiser] daaraan heeft bijgedragen, komt de rechtbank uit op een verhouding van 90:10. Gelet op de buitengewoon ernstige gevolgen van het ongeval voor [naam eiser], terwijl [naam gedaagde] nauwelijks heeft gemerkt dat hij [naam eiser] heeft geraakt en daarvan niet of nauwelijks schade heeft ondervonden, oordeelt de rechtbank dat de billijkheid in dit geval eist dat de volledige schade van [naam eiser] wordt vergoed.
Schadestaat
2.28.
[naam eiser] heeft voor wat betreft het begroten van zijn schade een verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Gezien de voorgaande overwegingen betreffende de aansprakelijkheid en gezien het feit dat [naam eiser] letsel en schade heeft als gevolg van het ongeval, terwijl er ten tijde van de mondelinge behandeling nog geenszins sprake was van een medische eindtoestand, zal de rechtbank deze vordering toewijzen.
Proceskosten
2.29.
Achmea en [naam gedaagde] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam eiser] worden begroot op:
- –
explootkosten € 108,13
- –
griffierecht € 309,00
- –
taxe getuige [naam] € 25,00
- –
salaris advocaat € 1.126,00 (2 punten x tarief II ad € 563 per punt)
Totaal € 1.568,13
3.De beslissing
De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat [naam gedaagde] en Achmea aansprakelijk zijn voor de volledige schade van [naam eiser] voortvloeiend uit het ongeval d.d. 7 juni 2020 op de Molenvliet in Zwijndrecht;
3.2.
veroordeelt Achmea om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [naam eiser] de schade als gevolg van dit ongeval te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de tijdstippen waarop de schade is geleden en opeisbaar is;
3.3.
veroordeelt Achmea en [naam gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [naam eiser] begroot op € 1.568,13, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na het vonnis;
3.4.
veroordeelt Achmea en [naam gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 163,00 zonder betekening en verhoogd met € 85,00 indien betekening heeft moeten plaatsvinden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de 15e dag nadat deze bedragen verschuldigd zijn geworden;
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders verzocht af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022.
3246/ 638