Rb: aansprakelijkheidsvraag -11 jaar na dato- leent zich niet voor deelgeschil

Samenvatting:

Ongeval in 2000 waarbij stalen staven op voet werknemer terecht zijn gekomen bij lossen lading. In deelgeschil gevorderde beslissing over aansprakelijkheid werkgever en bedrijf waar gelost werd, kan naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Bij die beslissing weegt mee dat partijen nog niet aan het onderhandelen zijn, dat verweerders daartoe ook niet bereid zijn, dat verweerders zich -los van de aansprakelijkheidsvraag- beroepen op verjaring, dat uitvoerige bewijslevering geïndiceerd lijkt om nu -11 jaar na dato- de feitelijke toedracht vast te stellen.

LJN: BU8430,Sector kanton Rechtbank Rotterdam , 1251827

 

 

Datum uitspraak: 07-12-2011

Datum publicatie: 16-12-2011

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig

Inhoudsindicatie: Deelgeschilprocedure. Ongeval in 2000 waarbij stalen staven op voet werknemer terecht zijn gekomen bij lossen lading. In 2011 bij wege van deelgeschil gevorderde beslissing over aansprakelijkheid werkgever en bedrijf waar gelost werd, kan naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Bij die beslissing weegt mee dat partijen nog niet aan het onderhandelen zijn, dat verweerders daartoe ook niet bereid zijn, dat verweerders zich -los van de aansprakelijkheidsvraag- beroepen op verjaring, dat uitvoerige bewijslevering geindiceerd lijkt om nu -11 jaar na dato- de feitelijke toedracht vast te stellen en dat de door werknemer geleden schade alsook de mate waarin die aan betrokken partijen (eventueel inclusief de werknemer zelf) kan worden toegerekend, geenszins vast staat. Geen aanleiding tot honorering (subsidiair) verzoek tot toepassing van de wisselbepaling van artikel 69 Rv. 

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

 

 

 

 

 

Uitspraak

 

RECHTBANK ROTTERDAM

Sector kanton

Locatie Rotterdam

Beschikking ex artikel 1019w Rv

in de zaak van

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],

verzoeker,

gemachtigde: mr. J.M. Tromp te Rotterdam,

tegen

1. [verweerster sub 1],

gevestigd te [vestigingsplaats],

verweerster,

gemachtigde: mr. C. Blanken te ‘s-Gravenhage, en

2.[verweerster sub 2],

gevestigd te [vestigingsplaats],

verweerster,

gemachtigde: mr. J. Streefkerk te Voorburg.

Partijen worden hierna “[verzoeker]” respectievelijk “ [verweerster sub 1]” en “[verweerster sub 2]” genoemd.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:

– het verzoekschrift, met producties, alsook de bij de aanbiedingsbrief d.d. 20 juni 2011 gevoegde bijlagen;

– het verweerschrift van [verweerster sub 1], met producties;

– het verweerschrift van [verweerster sub 2], met producties.

1.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 29 november 2011. Daarbij is [verzoeker] verschenen met zijn gemachtigde. Voorts zijn verschenen de heer [A] (directeur) namens [verweerster sub 1], de gemachtigde van [verweerster sub 1] en de gemachtigde van [verweerster sub 2]. Partijen hebben ieder het eigen standpunt mondeling toegelicht, de gemachtigde van [verzoeker] aan de hand van door hem overgelegde schriftelijke aantekeningen. Aan die aantekeningen zijn bijlagen gehecht ter zake waarvan die gemachtigde uitdrukkelijk heeft gesteld dat deze niet als producties maar (slechts) als bronnen hebben te gelden en daarom ook niet tevoren aan de gemachtigden van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] zijn toegezonden.

1.3 Van hetgeen (verder) ter zitting is verhandeld, heeft de griffier aantekening gehouden.

1.4 Ter zitting heeft de kantonrechter een datum voor deze uitspraak bepaald.

2. De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel uit de overgelegde stukken blijken en anderzijds zijn erkend dan wel niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:

2.1 Op 29 mei 2000 is [verzoeker], die destijds op basis van een jaarcontract in dienst van [verweerster sub 1] was in de functie van vrachtwagenchauffeur, onder werktijd een ongeval overkomen.

2.2 Dat ongeval bestond -kort gezegd- daarin dat bij het, met behulp van een heftruck, lossen van twee bundels stalen staven op het terrein van [verweerster sub 2] één of twee van deze bundels (met een gezamenlijk gewicht van circa 1.280 kilo) op de voeten van [verzoeker] terecht zijn gekomen.

2.3 [verzoeker] is diezelfde middag behandeld in een ziekenhuis.

2.4 [verweerster sub 1] heeft het jaarcontract van [verzoeker] niet verlengd. Sindsdien heeft [verzoeker] niet meer gewerkt. Thans ontvangt hij een uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid.

2.5 [verweerster sub 1] was destijds tegen aansprakelijkheid verzekerd bij Nationale-Nederlanden (hierna: “NN”), terwijl [verweerster sub 2] tegen aansprakelijkheid verzekerd was bij Zürich, waarvan Turien & Co (hierna: “Turien”) gevolmachtigde is. Het gaat daarbij in beide gevallen om een zogenoemde ‘AVB-polis’ (Aansprakelijkheidsverzekering Bedrijven).

3. Het geschil

3.1 [verzoeker] heeft op de voet van artikel 1019w Rv (de deelgeschilprocedure betreffende letsel- en overlijdensschade) verzocht te bepalen:

a) dat [verweerster sub 1] aansprakelijk is voor het onderhavige bedrijfsongeval;

b) dat NN daarvoor polisdekking moet bieden onder de AVB-polis, en

c) dat [verweerster sub 2] (ook) aansprakelijk is voor het onderhavige bedrijfsongeval, zodat Turien de schaderegeling dient voort te zetten.

Ter toelichting heeft [verzoeker] -samengevat weergegeven- onder meer het volgende aangevoerd.

Aan het einde van de middag van 29 mei 2000 diende [verzoeker] twee bundels staal bij [verweerster sub 2] af te leveren. Een heftruckchauffeur van [verweerster sub 2] wilde met een heftruck van [verweerster sub 2] die bundels lossen, maar dat ging moeizaam omdat de accu van de heftruck bijna leeg was. Daarop heeft de leidinggevende van de heftruckchauffeur het overgenomen (de heer [B]). [verzoeker] begeleidde, al staande op de vrachtwagen, het lossen. Er was sprake van haast, niet alleen omdat het einde van de werkdag in zicht was maar ook omdat de accu van de heftruck bijna leeg was. Bij het heffen bleek dat de beide bundels aan elkaar vast zaten, hetgeen [verzoeker] niet had kunnen zien of had hoeven te verwachten. Omdat de heftruck de last van de beide bundels niet in één keer kon heffen, is de last van de lepels van de heftruck geschoven en zijn de bundels op de voeten van [verzoeker] terechtgekomen, met ernstig letsel aan met name de rechtervoet van [verzoeker] tot gevolg. Dit heeft in de jaren erna geleid tot diverse lichamelijke klachten, meer in het bijzonder aan de knie, heup en rug.

[verzoeker] stelt dat [verweerster sub 1] aansprakelijk is voor de door hem door het bedrijfsongeval geleden schade, primair op grond van artikel 7:658 BW. [verzoeker] heeft immers schade geleden tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [verweerster sub 1] als formele werkgever en van opzet of grove schuld van [verzoeker] was geen sprake. Tenzij [verweerster sub 1] zou stellen en bewijzen dat zij aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan, dient zij de door [verzoeker] geleden schade dan ook te vergoeden. Subsidiair is [verweerster sub 1] aansprakelijk op grond van artikel 7:611 BW; zij had dienen zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering. De daardoor door [verzoeker] geleden schade bestaat uit de dekking die deze verzekering zou hebben geboden als [verweerster sub 1] zulk een verzekering wel zou hebben gesloten.

Voorts is [verweerster sub 2] aansprakelijk uit onrechtmatige daad, nu het ongeval plaatsvond op haar terrein en haar personeel onzorgvuldig heeft gehandeld en/of [verweerster sub 2] materieel met onvoldoende capaciteit heeft ingezet. De heer [B] heeft het lossen snel en haastig gedaan terwijl een heftruck met een bijna lege accu -en daarmee met een gedaald hefvermogen- werd gebruikt. Ook betwist [verzoeker] dat de heer [B] een gediplomeerd heftruckchauffeur was. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, heeft de heer [B] een verhoogd risico op ongevallen geschapen, welk risico zich ook heeft verwezenlijkt, hetgeen aansprakelijkheid van [verweerster sub 2] creëert.

[verweerster sub 1] heeft de kwestie bij NN, haar AVB-verzekeraar, gemeld. NN wil echter geen dekking bieden omdat de schade zou zijn veroorzaakt met of door een motorrijtuig (de heftruck). Dat standpunt is echter niet juist nu het vaste rechtspraak is dat de door de lading (tijdens het laden of lossen) toegebrachte schade onder de AVB-polis is gedekt. Evenwel verwees NN naar Turien. Turien heeft echter de aansprakelijkheid van [verweerster sub 2] afgewezen om reden dat [verweerster sub 2] niet verantwoordelijk is voor het ongeval, nu de bundels staal onzorgvuldig zouden zijn vastgemaakt. Turien verwees dan ook weer terug naar NN.

Bij brief van 31 mei 2007 heeft de huidige gemachtigde van [verzoeker], die eerst door een andere advocaat werd bijgestaan, NN en Turien beide uitgenodigd de schaderegeling met [verzoeker] ter hand te nemen. Turien heeft daarop aangegeven dat zij, onder voorbehoud, als regelend verzekeraar zou optreden. Turien heeft vervolgens een eenzijdig schuldvraagonderzoek doen verrichten. Onder verwijzing naar het uit dat onderzoek voortgevloeide rapport d.d. 22 januari 2008 heeft Turien de schaderegeling eenzijdig beëindigd met als argument dat uit het rapport bleek dat [verweerster sub 2] rechtens geen verwijt te maken viel. Aan dit rapport kan om verschillende redenen geen (doorslaggevende) waarde worden gehecht. Zo bevat het slechts verklaringen van een drietal personen van jaren na het ongeval, is [verzoeker] niet gehoord en ontbreken relevante contracten en/of rapportages.

Ondanks herhaald gemotiveerd verzoek zijn NN en Turien niet bereid gebleken de schaderegeling met [verzoeker] voort te zetten en/of op te pakken. Na beantwoording van de in deze procedure voorgelegde vragen -te weten of [verweerster sub 1] en/of [verweerster sub 2] aansprakelijk zijn voor het ongeval en of NN daarvoor dekking dient te verlenen onder de AVB-polis- kan het schaderegelingsproces met NN dan wel Turien worden voortgezet.

De gemachtigde van [verzoeker] heeft de door hem aan dit deelgeschil bestede tijd geschat op 29 uren. Uitgaande van zijn specialistentarief ad € 297,- per uur exclusief 6% kantooropslag en 19% BTW worden de kosten voor het deelgeschil door hem geschat op € 10.864,43.

3.2 [verweerster sub 1] heeft gemotiveerd geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, waartoe zij

-eveneens samengevat- onder meer het volgende naar voren heeft gebracht.

De vraag of NN dekking dient te verlenen, kan in deze procedure niet worden beantwoord, nu NN geen partij is in deze procedure. Bovendien speelt die vraag tussen verzekeraar en verzekerde en regardeert deze [verzoeker] niet.

Voorts leent deze kwestie zich niet voor een behandeling als deelgeschil. Het verzoek is prematuur ingediend nu er geen buitengerechtelijke onderhandeling is, er nog niet is gediscussieerd over de aansprakelijkheidsvraag en eerst over andere kwesties geoordeeld moet worden alvorens de aansprakelijkheidsvraag aan de orde kan komen. Daarmee hangt samen dat het verzoek niet kan bijdragen tot het bereiken van een schikking.

Zo is [verweerster sub 1] van oordeel dat de vordering van [verzoeker] op haar verjaard is. Zij is bij brief van 19 oktober 2001 door [verzoeker] aansprakelijk gesteld. Daarna is zij nog eenmaal door de vorige gemachtigde van [verzoeker] aangeschreven, namelijk bij brief van 11 augustus 2005. Als die laatste brief al als stuitingsbrief aangemerkt zou kunnen worden, zou de vordering van [verzoeker] jegens [verweerster sub 1] verjaard zijn op 11 augustus 2010. Daaraan doet niet af dat in 2007 en 2009 wel stuitingsbrieven aan NN zijn gezonden, nu NN zich nimmer richting [verzoeker] of zijn gemachtigde heeft gepresenteerd als vertegenwoordiger van [verweerster sub 1] met betrekking tot de aansprakelijkheidskwestie. Dit ligt ook niet voor de hand als er geen dekking is.

Bovendien bestaat onduidelijkheid over de precieze toedracht van het ongeval, terwijl een zaak zich niet leent voor behandeling als deelgeschil indien de beoordeling van de zaak (extensieve) nadere bewijslevering vergt. Volgens [verzoeker] waren de beide bundels immers

-ongebruikelijk- met elkaar verbonden, terwijl volgens [verweerster sub 2] geen sprake was van twee met elkaar verbonden bundels. Voorts betwist [verweerster sub 2] dat, zoals [verzoeker] heeft gesteld, er bij het lossen onder grote tijdsdruk gewerkt moest worden om reden dat het einde van de werkdag in zicht was en de accu bijna leeg was.

Geheel subsidiair betwist [verweerster sub 1] aansprakelijk te zijn op grond van artikel 7:658 BW dan wel op grond van artikel 7:611 BW, daartoe -kort en goed- stellende dat zij de maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig waren ter voorkoming van schade, terwijl artikel 7:611 BW geen toepassing kan vinden in die gevallen die door artikel 7:658 BW worden bestreken. Voor situaties als deze was [verweerster sub 1] destijds niet verplicht om voor [verzoeker] een bijzondere verzekering af te sluiten of hem daarop te wijzen. Overigens had [verweerster sub 1] wel een ongevallenverzekering afgesloten, waaruit [verzoeker] ook een uitkering heeft genoten.

Voorts betwist [verweerster sub 1], bij gebrek aan wetenschap, het door [verzoeker] gestelde omtrent het opgelopen letsel, het causaal verband tussen het letsel en het ongeval alsook de gestelde mate van arbeidsongeschiktheid.

Tot slot verzet [verweerster sub 1] zich uitdrukkelijk tegen een kostenveroordeling. [verzoeker] dient immers niet-ontvankelijk verklaard te worden, in welk geval een kostenbegroting ex artikel 1019aa Rv achterweg kan blijven. Bovendien is een vereiste voor het toekennen van enige kostenveroordeling dat sprake is van aansprakelijkheid. Daarnaast voldoen de opgevoerde kosten niet aan de dubbele redelijkheidstoets. Het uurtarief is erg hoog en niet aangetoond is dat daadwerkelijk 29 uren zijn besteed aan de behandeling van de zaak.

3.3 Ook [verweerster sub 2] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Haar verweer laat zich, voor zover thans van belang, als volgt samenvatten.

Zij betwist aansprakelijk te zijn uit onrechtmatige daad. De feitelijke toedracht was zo dat [verzoeker] bij het lossen in de oplegger stond. Hij maakte de bundel staven met behulp van stroppen vast aan de lepels van de heftruck en gaf vervolgens het sein aan de bestuurder van de heftruck waarna die het hijsmechanisme in werking stelde. Er was overigens geen andere medewerker dan de heer [B] betrokken bij het lossen. Nadat een deel van de lading op deze manier gelost was, rolde bij het ophijsen van een volgende bundels staven een andere bundel, die zich nog in de oplegger bevond, weg waardoor [verzoeker] met zijn voet bekneld raakte. Er was geen sprake van een haastklus en zelfs als dat wel zo zou zijn, valt niet in te zien waarom dit onzorgvuldig of onrechtmatig zou zijn geweest. Er is ook niet gebleken van enig causaal verband tussen de door [verzoeker] gestelde haast en het ongeval. Verder is niet juist dat de heftruck een mankement vertoonde of dat de accu bijna leeg was. De heftruck heeft een elektronische beveiligingsvoorziening die meebrengt dat wanneer het hefvermogen (te) gering wordt, de heftruck afslaat en de lepels in een verankerde positie komen te staan. Ook heeft [verzoeker] niet geduid wat volgens hem het gevolg zou zijn geweest van het (te) geringe hefvermogen en evenmin het causaal verband tussen het door hem gestelde mankement en het ongeval. Overigens was er destijds geen regelgeving die eiste dat de bestuurder van een heftruck in het bezit moest zijn van een certificaat. De heer [B] was bij de [verweerster sub 2] de vaste heftruckbestuurder en beschikte destijds over meer dan tien jaar ervaring. Ook hier is niet gebleken van enig causaal verband tussen de wijze waarop de heftruck is bediend en het ongeval. Integendeel, volgens [verzoeker] is het ongeluk immers gebeurd doordat twee bundels aan elkaar vast zaten, hetgeen met het gebruik van de heftruck niets te maken heeft. Verder heeft de heer [B] [verzoeker] nog gemaand om weg te gaan van de plek waar hij ([verzoeker]) stond op de oplegger, omdat dat per definitie veiliger is. In weerwil daarvan is [verzoeker] daar echter blijven staan.

Bovenal meent (ook) [verweerster sub 2] dat deze kwestie zich niet leent voor behandeling als deelgeschil. Op basis van een in deze procedure uit te spreken aansprakelijkheidsoordeel zal [verweerster sub 2] althans haar verzekeraar, gelet op de beschikbare verklaringen, niet bereid zijn om te onderhandelen. [verweerster sub 2] heeft er recht en belang bij dat het geschil zo nodig in meerdere instanties aan de bodemrechter kan worden voorgelegd. In dit deelgeschil zal [verweerster sub 2] zich niet beroepen op verjaring, maar zij behoudt zich het recht voor dat op enig later moment, in of buiten rechte, wel te doen. Het overgrote deel van het zeer lange tijdsverloop sinds het ongeval is ontstaan aan de zijde van [verzoeker]. Dat brengt met zich dat zwaardere eisen gesteld moeten en mogen worden aan zijn stelplicht en bewijslast en mindere zware eisen aan die van [verweerster sub 2].

Voorts verzet ook [verweerster sub 2] zich tegen de door [verzoeker] gegeven kostenbegroting, zowel ten aanzien van het uurtarief als ten aanzien van het aantal uren. In de onderhavige situatie acht zij een urenaantal van elf tegen een uurtarief van € 250,- (exclusief BTW) passend. Nu het verzoek evenwel dient te worden afgewezen, dient dat ook te gelden voor de kosten.

3.4 Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, zal, voor zover nodig, hierna bij de beoordeling aan de orde komen.

4. De beoordeling

4.1 Het verzoek sub b van [verzoeker] strekkende tot bepaling dat NN dekking dient te bieden onder de AVB-polis, moet worden afgewezen. Nog daargelaten dat die polis niet in het geding is gebracht en reeds daarom niet beoordeeld kan worden in welke gevallen deze polis wel of geen dekking biedt en -voorts- dat [verzoeker] geen partij is bij de aan de die polis ten grondslag verzekeringsovereenkomst zodat de vraag opkomt of hij bij dat verzoek wel voldoende belang heeft, heeft te gelden dat NN geen partij is in de onderhavige procedure. De door [verzoeker] verzochte -declaratoire- beslissing jegens NN laat zich dan ook niet rijmen met het bepaalde in artikel 3:302 BW.

4.2 Met betrekking tot het verzoek sub a en c strekkende tot vaststelling van de aansprakelijkheid van [verweerster sub 1] en/of [verweerster sub 2] voor (de gevolgen van) het onderhavige ongeval dient, gelet ook op het door [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] gevoerde verweer, allereerst beoordeeld te worden of dit zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w e.v. Rv.

Vooropgesteld wordt dat de deelgeschilprocedure betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter biedt, ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Gegeven het doel om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechter te beoordelen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moet aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Indien de rechter tot de conclusie komt dat de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, dient het verzoek op de voet van artikel 1019z Rv te worden afgewezen.

4.3 Gegeven die uitgangspunten moet, gelet op hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, worden vastgesteld dat het bereiken van een vaststellingsovereenkomst nog ver weg lijkt, te meer nu er (in het geheel) geen onderhandelingen tussen partijen gaande zijn en [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] (onder andere vanwege het verjaringsvraagstuk) niet bereid zijn gebleken om na een beslissing in deze kwestie te gaan onderhandelen, terwijl de deelgeschilprocedure ook niet bedoeld is om partijen aan de onderhandelingstafel te dwingen, maar om partijen in de buitengerechtelijke onderhandelingen te ondersteunen en onderhandelingen op gang te brengen of eventueel vastgelopen onderhandelingen vlot te trekken, zodat zij zelf een vaststellingsovereenkomst kunnen sluiten.

Van belang in dit kader is dat partijen niet slechts van mening verschillen over de vraag of [verweerster sub 1] en/of [verweerster sub 2] (in beginsel) aansprakelijk zijn voor de schade die [verzoeker] ten gevolge van het hem overkomen ongeval heeft geleden of mogelijk nog gaat lijden, maar ook -ruim elf jaar na dato- over de feitelijke toedracht van het ongeval en voorzienbaar is dat het vaststellen van die toedracht gepaard zal gaan met (overwegend) getuigenbewijs, met alle tijd, kosten en moeite vandien. Daar komt bij dat, afgezien van de aansprakelijkheidsvraag, partijen geen overeenstemming hebben over de omvang van de schade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval en de mate waarin deze, uitgaande van de aansprakelijkheid van [verweerster sub 1] en/of [verweerster sub 2], aan [verweerster sub 1] en/of [verweerster sub 2] en/of [verzoeker] zelf (voor het geval er, zoals [verweerster sub 2] heeft geïmpliceerd, (ook) sprake zou zijn van eigen schuld van [verzoeker]) kan worden toegerekend. Bovenal speelt dat -als hiervoor al gememoreerd- [verweerster sub 1] zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vordering van [verzoeker] jegens haar is verjaard terwijl ook [verweerster sub 2] zich uitdrukkelijk het recht heeft voorbehouden zich op enig later moment op verjaring van de vordering jegens haar te beroepen.

4.4 Het hiervoor overwogene rechtvaardigt de verwachting dat ook al zou in deze procedure beslist (kunnen) worden dat [verweerster sub 1] en/of [verweerster sub 2] aansprakelijk zijn voor (de schade voor [verzoeker] als gevolg van) het ongeval d.d. 29 mei 2000, dit niet zal leiden tot het openen van de onderhandelingen gericht op buitengerechtelijke beslechting van het geschil. De verzochte beslissing ten aanzien van de aansprakelijkheid van [verweerster sub 1] en/of [verweerster sub 2] voor (de schade voor [verzoeker] als gevolg van) het ongeval d.d. 29 mei 2000 zal, alles afwegende, naar het oordeel van de kantonrechter dan ook onvoldoende kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Aan dat oordeel doet niet af dat volgens de Memorie van Toelichting (31518, nr. 3, p. 9) niet uitgesloten is dat er meerdere deelgeschillen nodig blijken te zijn om tot een alomvattende afwikkeling van de schade te komen, nu daarvoor toch vereist is dat partijen aan de onderhandelingstafel gaan, waarvan tot nu toe geen sprake is geweest en waarin een eventuele voor [verzoeker] positieve beslissing in deze procedure naar verwachting geen verandering zal brengen. Onder toepassing van artikel 1019z Rv wordt het verzoek van [verzoeker] ten aanzien van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] dan ook afgewezen.

4.5 Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de kosten van de procedure dienen te worden begroot en dat dit alleen dan uitzonderling lijdt indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Hoewel de gemachtigde van [verzoeker] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling desgevraagd heeft toegelicht juist voor deze procedure in plaats van voor (meteen) een bodemprocedure te hebben gekozen vanwege het procesrisico, kan niet gezegd worden dat deze procedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Derhalve zullen de aan de zijde van [verzoeker] in verband met dit verzoek gemaakte redelijke kosten thans worden begroot. Die kosten worden, mede gelet op het door [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] daartegen gevoerde verweer, waarop (de gemachtigde van) [verzoeker] ter zitting niet meer is ingegaan, in redelijkheid begroot op € 4.000,- exclusief BTW, waarbij is uitgegaan van een uurtarief van € 250,- (exclusief BTW) en zestien bestede uren. Voor de goede orde zij daarbij opgemerkt dat dit bedrag eerst verschuldigd is indien de aansprakelijkheid van de desbetreffende partij vast staat.

4.6 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [verzoeker] nog subsidiair voorgesteld met het oog op een eventuele bodemprocedure toepassing te geven aan de wisselbepaling van artikel 69 Rv om zo tijd en kosten te besparen, maar daartoe ziet de kantonrechter geen aanleiding. Dat artikel is immers bedoeld voor het geval een procedure met het verkeerde inleidende processtuk aanhangig is gemaakt, maar daarvan is hier geen sprake; uit voormelde toelichting van de gemachtigde van [verzoeker] blijkt immers helder dat hij welbewust gekozen heeft voor de onderhavige procedure, die ook met het juiste processtuk (een verzoekschrift) is ingeleid.

5. De beslissing

De kantonrechter:

– wijst het verzoek van [verzoeker] in al zijn onderdelen af;

– begroot de kosten bij de behandeling van het onderhavige verzoek aan de zijde van [verzoeker] op € 4.000,- (exclusief BTW).

Deze beschikking is gegeven door mr. K.L. van Zetten en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey