Rb: asbestblootstelling, beroep op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
Eiser is in 1982/1983 als sloopmedewerker in dienst geweest van de rechtsvoorganger van gedaagde. In 2019 is bij hem mesothelioom vastgesteld. Hij stelt gedaagde aansprakelijk. De kantonrechter overweegt dat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW is verstreken. Desalniettemin kan een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De rechtbank toetst aan de zeven gezichtspunten die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 28 april 2000 (van Hese/de Schelde) en oordeelt dat er onvoldoende zwaarwegende omstandigheden zijn om te oordelen dat het verjaringsberoep van werkgever naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
14-10-2020
Datum publicatie
30-12-2020
Zaaknummer
8202970 \ CV EXPL 19-18638
Rechtsgebieden
Arbeidsrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Op tegenspraak
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid in verband met asbestblootstelling. Verjaringsberoep slaagt: onvoldoende zwaarwegende omstandigheden om te oordelen dat het verjaringsberoep van werkgever naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8202970 \ CV EXPL 19-18638
Uitspraakdatum: 14 oktober 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[erfgenaam 1] en [erfgenaam 2]
als erfgenamen van
[eiser]
overleden op [datum] 2020
verder ook te noemen [eiser] , respectievelijk de erven van [eiser]
gemachtigde: mr. H. de Jager
tegen
de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
gevestigd te [plaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. R.A.M. Schram
1 Het procesverloop
1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 21 november 2019 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
[eiser] heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagde] een schriftelijke reactie heeft gegeven.
2 De feiten
2.1.
[eiser] is in de periode juni 1982 tot en met juni 1983 als sloopmedewerker in dienst geweest van [bedrijf] , destijds gevestigd aan [adres] . [bedrijf] is de rechtsvoorganger van [gedaagde] .
2.2.
Bij [eiser] is op 11 januari 2019 de diagnose maligne mesothelioom vastgesteld. [eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 24 januari 2019 aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van zijn ziekte geleden en te lijden schade.
2.3.
Op 29 januari 2019 heeft [eiser] een aanvraag bij het IAS gedaan in het kader van bemiddeling conform het Convenant Instituut Asbestslachtoffers, respectievelijk de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers. Het IAS heeft een arbeidshistorisch onderzoek verricht, onder andere naar de vraag welke voormalige werkgever van [eiser] als meest gerede partij moet worden aangemerkt om de schade te vergoeden. Het IAS heeft op 19 juni 2019 een rapport uitgebracht. Uit het rapport volgen onder andere de volgende conclusies:
–
‘Uit onderzoek is gebleken dat werknemer bij werkgever (ktr: [gedaagde] ) in de functie van sloopmedewerker langer dan zes maanden aan asbest is blootgesteld in de periode van juni 1982 tot september 1983’
–
‘Gedurende de periode juni 1982 tot augustus 1983 heeft dagelijks asbestblootstelling plaatsgevonden’
–
‘Werkgever heeft geen/onvoldoende veiligheidsvoorzieningen getroffen ter bescherming van de gezondheid van werknemer in het kader van de asbestblootstelling’
–
‘Werknemer is gewezen op de gezondheidsrisico’s van het werken met asbest’
Het IAS heeft geoordeeld dat [gedaagde] als meest gerede partij is aan te merken. Verder luidt het oordeel van IAS: ‘Wij komen tot oordeel dat:
–
werkgever jegens werknemer tekort is geschoten in zijn verplichting om al die veiligheidsmaatregelen te treffen welke waren vereist met het oog op de hem bekende gevaren van het werken met asbest;
–
Dit verzuim de kans dat werknemer de tot de ziekte maligne mesothelioom leidende asbestvezels zou binnenkrijgen in aanmerkelijke mate heeft verhoogd;
–
Werkgever de daaruit voortvloeiende schade van werknemer tot betaling van schadevergoeding aan werknemer gehouden kan worden’
2.4.
In het kader van haar onderzoek en het bemiddelingsverzoek van [eiser] heeft IAS [gedaagde] aangeschreven en haar verzocht om informatie met betrekking tot het dienstverband van [eiser] te verstrekken In een reactie op de brief heeft [gedaagde] op 28 februari 2019 aangegeven dat zij geen uitspraken kan doen over aansprakelijkheid, omdat er geen gegevens meer aanwezig zijn uit het begin van de jaren ’80, en [eiser] niet bekend is bij de huidige directie en medewerkers.
2.5.
Bij brief van 9 april 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank aan [eiser] een uitkering verleend ter grootte van € 20.730,– op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014 (TAS regeling).
2.6.
Bij brief van 21 juni 2019 heeft het IAS haar bevindingen aan [gedaagde] verzonden; zij heeft [gedaagde] verzocht aansprakelijkheid te erkennen en om de normbedragen aan immateriële schade, materiële schade voor de nabestaande(n) en overige materiële schade te voldoen.
2.7.
Bij brief van 15 juli 2019 heeft [gedaagde] de verzoeken van het IAS afgewezen waarna het IAS het dossier heeft gesloten.
2.8.
Bij brief van 14 augustus 2019 is [gedaagde] nogmaals aansprakelijk gesteld door (de gemachtigde van) [eiser] , deze brief is retour gekomen.
2.9.
Op 20 april 2020 heeft [eiser] bij de conclusie van repliek in een schriftelijke verklaring uiteengezet hoe hij samen met anderen asbest (blauw, bruin en wit), waarmee (de leidingen van) generatoren geïsoleerd waren heeft verwijderd.
2.10.
Op [datum] 2020 is [eiser] op 59-jarige leeftijd overleden aan de gevolgen van de ziekte mesothelioom. Zijn echtgenote [erfgenaam 1] en zijn zoon [erfgenaam 2] hebben de onderhavige procedure voortgezet.
3 De vordering
3.1.
De ervan van [eiser] vorderen dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [gedaagde] (hoofdelijk) aansprakelijk is voor het ontstaan van maligne mesothelioom bij [eiser] en tot vergoeding van zijn schade ex artikel 6:106 en 107 BW, verder op te maken bij staat. Daarnaast vorderen de ervan van [eiser] betaling van buitengerechtelijke kosten, eveneens op te maken bij staat, en verwijzing naar een schadestaatprocedure ex artikel 612 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ten slotte vorderen de ervan van [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
De ervan van [eiser] leggen aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat de dagelijkse werkzaamheden van [eiser] bij [bedrijf] bestonden uit sloop- en demontagewerk en dat hij tijdens zijn dienstverband onder andere heeft gewerkt op de PGEM (Provinciale Geldersche Electriciteits-maatschappij) in Nijmegen en bij de elektriciteitscentrale in Flevoland. [eiser] stelt dat hij op deze locaties asbestisolatie heeft verwijderd van turbines en leidingwerk en dat hij bij deze werkzaamheden aan asbest is blootgesteld. [eiser] is door [bedrijf] geïnformeerd over de gezondheidsrisico’s van het werken met asbest. [eiser] gebruikte tijdens zijn werkzaamheden beschermingsmiddelen, maar tijdens de eerste één à twee maanden van zijn werkzaamheden op de PGEM is gebruik gemaakt van een filter dat de asbestvezels niet buiten hield. Door dit technisch onvoldoende beschermende filter te gebruiken en [eiser] enkele dagen te laten doorwerken met dit filter is [bedrijf] te kort geschoten in haar zorgplicht.
3.3.
Op het moment van de blootstelling waren de risico’s van asbest in de vorm van asbestose en longkanker bekend, zodat [gedaagde] heeft nagelaten om passende veiligheidsmaatregelen te treffen tegen die risico’s. Dit nalaten heeft de kans dat [eiser] een tot mesothelioom leidend asbestkristal binnen zou krijgen in aanmerkelijke mate verhoogd. [gedaagde] dient aannemelijk te maken dat de indertijd gebruikte beschermingsmiddelen voldeden. Nu bij [eiser] de ziekte mesothelioom is gediagnostiseerd, lijdt hij schade waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is.
3.4.
Ten slotte stelt [eiser] dat het beroep van [gedaagde] op de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4 Het verweer
4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Zij voert aan – samengevat – dat het rapport van het IAS vrijwel geheel is gebaseerd op de eigen stellingen en informatie van [eiser] en dat geen (uitgebreid) objectief onderzoek heeft plaatsgevonden. [eiser] is slechts circa één jaar bij [gedaagde] in dienst geweest, [gedaagde] betwist dat [eiser] in de uitvoering van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan asbest. Bij de meeste sloopwerkzaamheden was asbest niet aan de orde en [gedaagde] beschikte over persoonlijke beschermingsmiddelen die hij verplicht was te gebruiken. [gedaagde] stelde aan het personeel beschermingsmiddelen ter beschikking conform de destijds geldende voorwaarden, die waren goedgekeurd door de Arbeidsinspectie. [gedaagde] betwist dat [eiser] op enig moment een beschermingsmiddel gebruikte waarvan een luchtfilter niet goed zou hebben gefunctioneerd, dat er stof aan de binnenzijde van een filterhuis zou hebben gezeten en dat voor zover dit wel het geval was, dit asbeststof zou zijn. Tot [eiser] heeft geen enkele werknemer van [gedaagde] gesteld dat hij zou zijn blootgesteld aan asbest en/of als gevolg daarvan ziek is geworden. Als het al juist zou zijn dat een filter van een beschermingsmiddel van [eiser] op enig moment niet goed zou hebben gewerkt, kan dat [gedaagde] niet worden tegengeworpen gelet op haar inspanningen ter bescherming van haar personeel. Zij heeft haar zorgplicht niet geschonden; aan het begin van de jaren ’80 was er nog veel minder bekend over de gevaren en risico’s van asbest en was het gebruik van asbest nog niet verboden, toch trof [gedaagde] al veiligheidsvoorzieningen in de vorm van beveiligde pakken met helmen en luchttoevoeren met filters, hetgeen zeer vooruitstrevend en niet verplicht was. Deze techniek was in/aan het einde van de jaren ’80 wel de meest gebruikte en deze werd algemeen aanvaard en als veilig beschouwd.
4.2.
[eiser] heeft niet bewezen dat hij bij de uitoefening van zijn werkzaamheden tijdens zijn dienstverband bij [gedaagde] is blootgesteld aan asbest en [gedaagde] heeft nimmer nagelaten maatregelen te treffen ter bescherming van [eiser] , zodat het aan [eiser] is om te bewijzen dat er causaal verband zou bestaan tussen de door hem gestelde werkzaamheden en de schade. [gedaagde] voert aan dat [eiser] ook bij andere werkzaamheden of bij het uitvoeren van privéwerkzaamheden kan zijn blootgesteld aan asbest.
4.3.
Ten slotte beroept [gedaagde] zich op de verjaring van de vordering van [eiser] , omdat de verjaringstermijn van 30 jaar na het einde van de vermeende blootstelling is verstreken. [eiser] beroept zich op omstandigheden die zich bijna 40 jaar geleden zouden hebben voorgedaan, waardoor [gedaagde] ernstig wordt geschaad in haar positie om verweer te voeren, bij [gedaagde] is geen personeel meer werkzaam uit die periode, zij kunnen ook niet meer worden gevonden, en [gedaagde] heeft uit die periode geen dossiers of boekhouding meer. [bedrijf] was feitelijk een ander bedrijf dan het huidige [gedaagde] . Toepassing van de wettelijke verjaringstermijn van 30 jaar is in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Verder heeft [gedaagde] er geen rekening mee gehouden dat zij aansprakelijk zou zijn voor schade van een werknemer als gevolg van asbest en heeft zij geen verzekering die dekking biedt tegen deze schadeaanspraak.
5 De beoordeling
5.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of voor recht moet worden verklaard dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor het ontstaan van de maligne mesothelioom bij [eiser] en de schade van (de erven van) [eiser] moet vergoeden.
5.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de vordering van (de erven van) [eiser] is verjaard, zodat de kantonrechter dit verweer als eerste zal beoordelen.
5.3.
[eiser] vraagt een verklaring voor recht en verwijzing naar een schadestaatprocedure op basis van een vordering tot schadevergoeding vanwege een blootstelling aan asbest. Gelet op artikel 3:310 lid 2 BW is de verjaringstermijn voor deze vordering 30 jaar. De termijn van 30 jaar begint te lopen na het einde van de blootstelling. [eiser] stelt dat hij bij [gedaagde] in dienst is geweest tussen juni 1982 en juni 1983 en in die periode één à twee maanden heeft gewerkt met een niet goed werkend filtersysteem, waardoor hij in die periode aan asbest is blootgesteld. Het is niet duidelijk geworden gedurende welke één à twee maanden van het dienstverband [eiser] stelt te zijn blootgesteld, zodat de kantonrechter zal vaststellen dat de verjaringstermijn uiterlijk na juni 1983 is gaan lopen. Nu [eiser] [gedaagde] eerst in januari 2019 aansprakelijk heeft gesteld en [gedaagde] in november 2019 door [eiser] is gedagvaard, moet worden vastgesteld dat dit na het verlopen van de verjaringstermijn is geweest. De vordering is derhalve in beginsel verjaard.
5.4.
De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW is objectief en heeft in beginsel een absoluut karakter. Desalniettemin kan een beroep op verjaring van een vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Of dat in het onderhavige geval zo is, hangt af van de omstandigheden van het geval en moet worden beoordeeld aan de hand van de zeven gezichtspunten die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 28 april 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (van Hese/de Schelde).
5.5.
Gezichtspunt (a) is de vraag of het gaat om een vergoeding van vermogensschade dan wel nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmee – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, dienst nabestaanden dan wel een derde. De vordering die door [eiser] bij dagvaarding is ingesteld ziet in beginsel op een verklaring voor recht ten aanzien van de aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de schade van (de erven van) [eiser] . [eiser] heeft bij dagvaarding te kennen gegeven dat hij aanspraak wil maken op een schadevergoeding voor zijn materiële schade waaronder inkomstenverlies en pensioenschade, dat zijn echtgenote en zoon aanspraak kunnen maken op gederfd levensonderhoud en dat er mogelijk kosten zijn die samenhangen met zijn ziekte zoals medische kosten. [eiser] heeft niet gesteld welk bedrag zijn materiële schade (ongeveer) zou behelzen. Na het overlijden van [eiser] is ook, bijvoorbeeld bij conclusie van repliek, niet duidelijk geworden of er daadwerkelijk (medische) kosten zijn gemaakt in verband met zijn ziekte. Naast de materiële schadevergoeding heeft [eiser] gesteld dat hij aanspraak maakt op vergoeding van de immateriële schade tot (in ieder geval) het normbedrag binnen de Regeling TAS, namelijk € 58.989,- exclusief wettelijke rente. De gevorderde verklaring voor recht ziet derhalve op zowel materiële als immateriële schade. Als [gedaagde] aansprakelijk moet worden gehouden voor de schade van (de erven van) [eiser] , zal de vergoeding van die schade, nu [eiser] inmiddels is overleden, aan zijn direct nabestaanden toekomen. Het dodelijke karakter en het snelle verloop van de ziekte mesothelioom zorgen er bijna per definitie voor dat een aansprakelijkheidskwestie en schadevergoedingsprocedure eerst afgerond kunnen worden na het overlijden van het slachtoffer, zodat in dit geval het feit dat een eventuele schadevergoeding aan de nabestaanden en niet aan [eiser] wordt betaald, van beperkte betekenis is. Gelet op het voorgaande legt gezichtspunt (a) weinig gewicht in de schaal ten gunste van een doorbreking van de verjaring.
5.6.
Gezichtspunt (b) is de vraag in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat. [eiser] heeft bij leven een voorschot van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangen op grond van de Regeling TAS ter hoogte van € 20.730,-. Dit bedrag moet worden terugbetaald als een schadevergoeding wordt verkregen. Daarnaast heeft de weduwe van [eiser] , [erfgenaam 1] , aanspraak op een weduwepensioenuitkering. Met het voorschot van de SVB heeft [eiser] een deel van in ieder geval de immateriële schadevergoeding waarop hij aanspraak wil maken, vergoed gekregen. Ook zal met de weduwepensioenuitkering een deel van de (materiële) schade gedekt zijn. Gezichtspunt (b) legt gelet op het voorgaande geen gewicht in de schaal.
5.7.
Gezichtspunt (c) is de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten. Dit gezichtspunt moet worden beoordeeld in het licht van de veiligheidsmaatregelen die van [gedaagde] ten tijde van de (vermeende) blootstelling verwacht mochten worden. Partijen hebben niets aangevoerd over welke kennis [gedaagde] had of had moeten hebben in 1982 en 1983 met betrekking tot de gevaren van asbest. [eiser] heeft erkend dat hij beschermingsmiddelen heeft gebruikt in het kader van de blootstelling aan asbest, maar gesteld dat een filter enige tijd niet afdoende heeft gewerkt. De erven van [eiser] hebben aangevoerd dat de zorgplicht voor de veiligheid op de werkplek is verzaakt en dat er moest worden doorgewerkt na de constatering dat er iets mis was met de luchtverversing. Daartegenover heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij gebruik maakte van veiligheids- en beschermingsmiddelen die destijds waren goedgekeurd door alle arbeidsinspecties in het gehele land. [eiser] heeft dat niet betwist. Gelet op het voorgaande is, als [gedaagde] een verwijt valt te maken, geen sprake van ernstige verwijtbaarheid, zodat dit gezichtspunt ten nadele van de doorbreking van de verjaring weegt.
5.8.
Als gezichtspunt (d) moet worden meegewogen in hoeverre [gedaagde] reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat zij voor de schade aansprakelijk zou zijn. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij met aansprakelijkheid ter zake geen rekening had hoeven houden. Gelet op de maatregelen die [gedaagde] heeft genomen heeft zij er niet van hoeven uitgaan dat het voor de hand lag dat er bijna 40 jaar geleden een medewerker bloot is gesteld aan asbest. De erven van [eiser] hebben aangevoerd dat elk bedrijf dat werkt met asbest haar administratie op orde dient te houden en dat uit niets blijkt dat [gedaagde] zich heeft ingespannen om de benodigde gegevens goed te bewaren. Naar het oordeel van de kantonrechter kan deze algemene stelling geen stand houden. Hoewel uit de maatregelen die [gedaagde] heeft genomen zou kunnen worden afgeleid dat er bij [gedaagde] in ieder geval bekendheid was met de gevaren en risico’s van het werken met asbest, is gesteld noch gebleken dat [gedaagde] eerder (vóór het verstrijken van de verjaringstermijn) aansprakelijk is gesteld, kennis heeft gehad of had moeten hebben van (het gebrek aan) adequaatheid van de beschermingsmiddelen die zij gebruikte (aangenomen dat de beschrijving van [eiser] over het slechtwerkende filter juist is). Omdat ten aanzien van gezichtspunt (c) is overwogen dat [gedaagde] ten hoogste een gering verwijt valt te maken, heeft zij ook minder rekening hoeven houden met een eventuele toekomstige aansprakelijkstelling. [eiser] heeft ook niet concreet gesteld of gemotiveerd vanaf welk moment [gedaagde] rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat zij voor enige schade aansprakelijk zou zijn. De conclusie van gezichtspunt (d) is dat in dit gezichtspunt geen steun kan worden gevonden voor een doorbreking van de verjaring.
5.9.
In samenhang met gezichtspunt (d) is voor gezichtspunt (e) relevant of [gedaagde] naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft om zich tegen de vordering van [eiser] te verweren. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij geen beschikking meer heeft over dossiers uit de periode van de vermeende blootstelling en dat personeel uit die tijd niet meer werkzaam is bij [gedaagde] en niet meer kan worden gevonden. De erven van [eiser] hebben aangevoerd dat het ontbreken van de administratie [gedaagde] verweten moet worden, in plaats van dat dit ten voordele van het beroep op verjaring kan gelden. De kantonrechter overweegt dat [eiser] niet heeft betwist dat [gedaagde] geen beschikking meer heeft over gegevens van het dienstverband van [eiser] . In beginsel is niet van belang door welke oorzaken bewijsmateriaal verloren is gegaan. De kantonrechter wil aannemen dat het lange tijdsverloop en de overgang van onderneming, de mogelijkheid van [gedaagde] om zich tegen de vordering van [eiser] te verweren bemoeilijkt. Dit geldt te meer nu [eiser] zich ten aanzien van de vermeende blootstelling niet op het – in zijn algemeenheid – ontbreken van beschermende middelen beroept, maar juist specifiek op het niet adequaat werken van een bepaalde filter gedurende een bepaalde tijd. Daar staat tegenover dat van [gedaagde] inspanningen mogen worden verwacht om te proberen de benodigde gegevens te achterhalen, en dat van dergelijke inspanningen op geen enkele wijze is gebleken. Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter gezichtspunt (e) bij haar beoordeling van het beroep op doorbreking van de verjaring, enigszins meewegen.
5.10.
Gezichtspunt (f) ziet op de vraag of de aansprakelijkheid (nog) door een verzekering is gedekt. [gedaagde] heeft aangevoerd niet over een verzekering te beschikken die dekking biedt tegen deze schadeaanspraak en dat zij niet kan nagaan welke verzekering zij ten tijde van de vermeende blootstelling had. Haar huidige verzekering dekt alleen schade die voortvloeit uit oorzaken vanaf 2003. De vermeende oorzaak van de schade van [eiser] dateert van (ver) voor die tijd. [eiser] voert (wederom) aan dat [gedaagde] bij het oversluiten van een verzekering steeds bedacht had moeten zijn op aansprakelijkheid vanwege oorzaken uit het verleden. De kantonrechter overweegt dat de ratio van dit gezichtspunt is dat eventuele financiële gevolgen van aansprakelijkheid bij het niet honoreren van een verjaringsberoep, worden verzacht als sprake is van een verzekering. [eiser] heeft de stelling van [gedaagde] dat zij voor deze schade niet verzekerd is, niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken. Dit gezichtspunt kan dan ook niet ten voordele van een doorbreking van het verjaringsberoep worden gewogen. De stelling dat het al dan niet hebben van een verzekering voor rekening van [gedaagde] zou moeten komen wordt door de kantonrechter, gelet op de ratio van gezichtspunt (f), niet gevolgd.
5.11.
Gezichtspunt (g) is de vraag of na het aan het licht komen van de schade, binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. De ratio van dit gezichtspunt is dat een werkgever een zwaarwegend belang heeft bij een voortvarende aansprakelijkstelling. De kantonrechter overweegt dat gelet op de aard van dit gezichtspunt een voortvarende aansprakelijkstelling en dagvaarding niet ten voordele van de doorbreking van het verjaringsberoep wegen, maar dat slechts een niet voortvarende aansprakelijkstelling of dagvaarding ten nadele van het beroep op doorbreking kunnen wegen. De diagnose mesothelioom is op 11 januari 2019 gesteld, [gedaagde] is op 24 januari 2019 aansprakelijk gesteld en op 21 november 2019 (na een poging tot bemiddeling van het IAS) gedagvaard. Er is tussen partijen geen discussie over de vraag of aansprakelijkstelling binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter dit gezichtspunt neutraal meewegen.
5.12.
De diverse gezichtspunten in aanmerking nemende, is de kantonrechter van oordeel dat alleen gezichtspunten (a) en (e) (licht) ten voordele van een doorbreking van de verjaring wegen. Gezichtspunten (b) en (g) worden neutraal meegewogen, de gezichtspunten (d) en (f) wegen eerder ten nadele dan ten voordele van een doorbreking van de verjaring mee en ten slotte weegt gezichtspunt (c) ten nadele van de doorbreking van de verjaring. Alle gezichtspunten afwegende is de kantonrechter van oordeel dat er onvoldoende zwaarwegende omstandigheden zijn om te oordelen dat het verjaringsberoep van [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nu het verjaringsberoep van [gedaagde] slaagt, behoeft de vordering van [eiser] geen nadere bespreking.
5.13.
De conclusie is dat de ervan van [eiser] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. De proceskosten komen voor rekening van de erven van [eiser] , omdat zij ongelijk krijgen.
6 De beslissing
De kantonrechter:
6.1.
verklaart de erven van [eiser] niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
6.2.
veroordeelt de erven van [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 960,- aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] ;
6.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Aardenburg en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter