Rb, deelgeschil: werkgever niet aansprakelijk voor val werknemer na duizeligheid
Werknemer voelt zich niet goed, omdat hij last had van duizeligheid en hoofdpijn. Hij meldt dit aan collega, die adviseert te gaan zitten. Na minuut staat hij op en valt voorover en loopt hoofdletsel op. Hij stelt werkgever aansprakelijk ex art 7:658 BW en art 7:611 BW. 1. De kantonrechter oordeelt dat het letsel is opgelopen ‘in de uitoefening van de werkzaamheden’. 2. Geen schendig van zorgplicht door werkgever. De werkgever heeft in voldoende mate aan de verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet voldaan. Ten tijde van het ongeval waren meerdere bedrijfshulpverleners op locatie aanwezig waren. Ook heeft werkgever verwezen naar de interne regeling ‘De Wegwijzer’ die binnen haar bedrijf van toepassing is. De kantonrechter oordeelt voorts dat voor werkgevers niet (in alle gevallen) de verplichting geldt om een bedrijfshulpverlener te (laten) raadplegen bij de enkele mededeling dat sprake is van duizeligheid en hoofdpijn. 3. Beroep op art 7:611 BW wordt verworpen, omdat art 7:658 BW van toepassing is.
ECLI:NL:RBOBR:2021:2584, Rechtbank Oost-Brabant, 9054310 EJ 21-115 (rechtspraak.nl)
ECLI:NL:RBOBR:2021:2584
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
09-06-2021
Datum publicatie
24-06-2021
Zaaknummer
9054310 EJ 21-115
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Beschikking
Inhoudsindicatie
deelgeschil; bedrijfsongeval; “in de uitoefening van de werkzaamheden”?; flauwvallen (val op hoofd) na duizeligheid; blijvend letsel; zorgplicht werkgever
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaakgegevens: 9054310 \ EJ VERZ 21-115
Beschikking van 9 juni 2021 in een deelgeschil
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [plaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. D.H. Andries,
tegen:
1DAF Trucks N.V.,
statutair gevestigd te Eindhoven,
verwerende partij sub 1,
gemachtigde: mr. J. Streefkerk,
2Zurich Insurance plc,
statutair gevestigd te ’s-Gravenhage,
verwerende partij sub 2,
gemachtigde: mr. I. Ghazarian.
Partijen worden hierna genoemd: “ [verzoeker] ”, “DAF” en “Zurich”. Verwerende partij sub 1 en verwerende partij sub 2 worden gezamenlijk – in mannelijke enkelvoud – aangeduid als “DAF c.s.”.
1Het verloop van het geding
1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
het verzoekschrift ex artikel 1019w e.v. Rv met producties 1 tot en met 10, ingekomen ter griffie op 26 februari 2021;
het verweerschrift met producties 1 tot en met 5 van de zijde van Zurich, ingekomen ter griffie op 6 mei 2021;
het verweerschrift met producties 1 tot en met 3 van de zijde van DAF, ingekomen ter griffie op 7 mei 2021;
e aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling die op 19 mei 2021 heeft plaatsgevonden, met daaraan de spreekaantekeningen die zijn voorgedragen door mr. J. Stappaerts (kantoorgenoot van mr. Andries).
1.2.
Tot slot is een datum voor beschikking bepaald.
2De feiten
2.1.
Vanaf 3 april 2017 is [verzoeker] via Randstad Resource Zakelijk B.V. op grond van een detacheringsovereenkomst als logistiek medewerker bij DAF tewerkgesteld.
2.2.
Op 22 november 2017 liep [verzoeker] na de pauze terug in de zogenoemde overslagzone. [verzoeker] voelde zich op dat moment niet goed, omdat hij last had van duizeligheid en hoofdpijn. Dat hij zich niet goed voelde, heeft hij gedeeld met een collega (de heer [collega A] , hierna: [collega A] ). [collega A] heeft [verzoeker] geadviseerd om te gaan zitten, hetgeen hij vervolgens deed. Een andere collega (de heer [collega B] , hierna: [collega B] ) heeft gezien dat [verzoeker] – ongeveer een minuut nadat hij was gaan zitten – weer is gaan staan, vervolgens voorover is gevallen waarbij hij met zijn hoofd op de grond is terechtgekomen (hierna: het ongeval).
2.3.
Nadat het ongeval heeft plaatsgevonden is [verzoeker] in een stabiele zijligging gelegd. Er is vervolgens een EHBO-er en een beveiliger bij gehaald. Ook is het alarmnummer gebeld. Per ambulance is [verzoeker] (uiteindelijk) naar het Elisabeth Twee Steden Ziekenhuis in Tilburg gebracht. In de periode van 22 november 2017 tot en met 26 november 2017 is [verzoeker] op de Intensive Care opgenomen geweest in verband met een epiduraal hematoom rechts pariëtaal. Na deze periode is [verzoeker] voor verder herstel overgebracht naar de verpleegafdeling. Op 5 december 2017 is [verzoeker] uit het ziekenhuis ontslagen.
2.4.
De (medisch adviseur van de) ongevallenverzekering van DAF heeft de mate van blijvende invaliditeit vastgesteld op 8% BIGP (blijvende invaliditeit van de gehele persoon).
2.5.
Bij brief van 7 juli 2020 is DAF door de huidige gemachtigde van [verzoeker] aansprakelijk gesteld voor de door [verzoeker] , ten gevolge van het ongeval, geleden schade.
2.6.
Bij brief van 4 september 2020 heeft Zurich, in haar hoedanigheid van bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar van DAF, de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval ontkend.
3Het verzoek
3.1.
[verzoeker] verzoekt:
- te verklaren voor recht dat DAF aansprakelijk is voor alle door hem als gevolg van het ongeval op 22 november 2017 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade;
- de kosten, zoals bedoeld in artikel 1019aa Rv, te begroten op het in punt 9.1 van het verzoekschrift begrote bedrag (bestaande uit: € 85,00 aan griffierecht en € 5.780,78 aan advocaatkosten), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en DAF c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, zoals bedoeld in artikel 1019aa Rv binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking te voldoen aan [verzoeker] op rekeningnummer NL 92 RBRB 0783 0638 57, welk rekeningnummer staat ten name van Bewust Letselschade Advocaten, des dat hetgeen de één heeft betaald, de ander bevrijdt, met verklaring dat deze kosten uitvoerbaar bij voorraad zullen zijn en dat wettelijke rente zonder aanzegging verschuldigd zal zijn als niet binnen deze termijn is voldaan.
3.2.
[verzoeker] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat DAF op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door hem – ten gevolge van het ongeval – geleden schade. Het ongeval heeft zich immers voorgedaan onder werktijd op het terrein van DAF. Gelet op het bepaalde in artikel 7:658 BW dient DAF vervolgens aan te tonen dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht. Hierin is zij niet geslaagd. Er is immers onduidelijk gebleven (1) welke maatregelen DAF heeft getroffen (artikel 3 lid 1 sub e Arbeidsomstandighedenwet), (2) wie er binnen DAF als bedrijfshulpverleners zijn aangewezen (artikel 15 van de Arbeidsomstandighedenwet) en (3) op welke wijze DAF haar werknemers heeft ingelicht over de wijze waarop de deskundige bijstand op het gebied van BHV is ingericht (artikel 8 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet). Ook indien DAF duidelijkheid verschaft op voornoemde punten, dient alsnog te worden geoordeeld dat DAF de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden en ook dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen de geleden schade en de werkzaamheden. Er is immers duidelijk aangegeven dat sprake was van duizeligheid en hoofdpijn. Met dergelijke klachten had hij niet alleen gelaten mogen worden. Duizeligheid is immers een aanwijzing dat iemand flauw zou kunnen vallen. Indien een collega bij hem was gebleven, had deze collega kunnen instrueren dat hij moest blijven zitten en – indien geen gehoor was gegeven aan deze instructie – hem kunnen opvangen bij het flauwvallen. Bovendien is het voorzienbaar dat een val in een bedrijfsruimte met een harde vloer ernstig (hoofd)letsel kan veroorzaken. De aanwezige collega’s hadden de schade kunnen beperken door hem naar een ruimte te begeleiden met een zachtere vloer en/of naar buiten voor frisse lucht. Verder had direct een BHV-er gewaarschuwd moeten worden.
Subsidiair is DAF aansprakelijk op grond van artikel 7:611 BW. Zij heeft zich niet gedragen als een goed werkgever. Er had immers – nadat er werd geklaagd over duizeligheid en hoofdpijn – direct (acute) medische hulp geboden moeten worden. Omdat dat niet is gebeurd en DAF daarnaast haar verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet heeft geschonden, is zij (ook) op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk.
Tot slot dient de rechter de kosten van de benadeelde te begroten op grond van artikel 1019aa Rv. De omstandigheid dat er op toevoeging wordt geprocedeerd is irrelevant. Er bestaat immers geen verplichting om gebruik te maken van een eenmaal verleende toevoeging. Verder volgt uit artikel 34g van de Wet op de Rechtsbijstand dat een toevoeging kan worden ingetrokken als de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde.
4Het verweer
4.1.
Zurich betwist dat aansprakelijkheid bestaat voor de door [verzoeker] , ten gevolge van het ongeval, geleden schade. Daarvoor is immers vereist dat de werknemer de schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, omdat het flauwvallen van [verzoeker] op geen enkele wijze verband houdt met het uitoefenen van zijn werkzaamheden bij DAF. Er kan dan ook niet worden gesproken van een aan het werk en de werkomgeving verbonden veiligheidsrisico. Bovendien is aansprakelijkstelling op grond van artikel 7:658 BW en artikel 7:611 BW niet mogelijk. DAF heeft immers haar zorgplicht niet geschonden. Zij kende een duidelijk beleid (“De Wegwijzer”) op het gebied van eerste hulp bij ongevallen. Daarnaast heeft DAF voldoende en doeltreffende instructies gegeven aan haar werknemers; dat volgt onder meer uit de omstandigheid dat in overeenstemming met deze instructies is gehandeld. De stelling van [verzoeker] dat DAF haar zorgplicht heeft geschonden omdat hij alleen is gelaten en er geen BHV-er is gewaarschuwd, moet eveneens worden verworpen. Artikel 7:658 BW schept geen absolute waarborg tegen het gevaar van ongevallen die werknemers kunnen overkomen. Het was – in tegenstelling tot wat [verzoeker] stelt – niet voorzienbaar dat [verzoeker] zou flauwvallen en/of (acute) medische hulp nodig zou hebben. De gemiddelde persoon zal niet kunnen weten dat iemand mogelijk kan flauwvallen als hij slechts aangeeft zich niet zo lekker te voelen door duizeligheid en hoofdpijn. Er mocht daarom niet worden verwacht dat – naast het advies om even te zitten – aanvullende maatregelen (waaronder het inschakelen van een BHV-er) getroffen zouden worden.
Bij afwijzing van het verzoek dienen ook de gevorderde kosten met betrekking tot het deelgeschil te worden afgewezen. Indien alsnog wordt toegekomen aan een proceskostenveroordeling dienen de gevorderde kosten in ieder geval te worden gematigd tot een bedrag van € 2.964,50. De gemachtigde van [verzoeker] heeft immers meer uren gedeclareerd dan redelijk is.
4.2.
DAF betwist dat zij aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW en/of artikel 7:611 BW. De schade van [verzoeker] is immers niet ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden. Bovendien hoefden de medewerkers van DAF uit de enkele mededeling van [verzoeker] (een man van destijds twintig jaar) dat hij zich niet lekker voelde niet af te leiden dat hij zou flauwvallen. Klachten met betrekking tot hoofdpijn en/of duizeligheid zijn namelijk onschuldig van aard en er waren geen aanwijzingen dat dit bij [verzoeker] anders zou zijn. Indien wordt aangenomen dat de schade in de uitoefening van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden, dient in ieder geval te worden vastgesteld dat DAF haar zorgplicht niet heeft geschonden. Artikel 7:658 BW omvat geen absolute waarborg. Bovendien is voldaan aan de verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet. DAF heeft een gedetailleerde handleiding op het gebied van veiligheid/bedrijfsongevallen en heeft deze ook uitgereikt aan al haar werknemers. Tot slot zijn de door [verzoeker] opgevoerde kosten van rechtsbijstand te hoog, omdat het aantal gedeclareerde uren bovenmatig is. Er is namelijk sprake van een overzichtelijke zaak, waarbij [verzoeker] wordt bijgestaan door een ervaren advocaat. Er mag dan ook worden verwacht dat op een efficiënte wijze wordt geprocedeerd.
5De beoordeling
De bevoegdheid
5.1.
Eerst moet ambtshalve worden beoordeeld of de kantonrechter te Eindhoven bevoegd is de verzoeken te beoordelen. Artikel 1019x lid 1 Rv bepaalt dat het verzoek wordt gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd is in een eventueel (nog) te voeren bodemprocedure. Op grond van artikel 93 sub c Rv, artikel 99 lid 1 Rv en artikel 100 Rv (artikel 7:686a lid 9 BW) wordt de vraag daarom bevestigend beantwoord.
De deelgeschilprocedure
5.2.
Ook wordt geoordeeld dat de verzochte beslissing zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure (artikel 1019z Rv). Partijen zijn immers verdeeld over de vraag of DAF aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] door de val op zijn hoofd heeft geleden. Een beslissing over deze aansprakelijkheidsvraag kan mogelijk bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Het verzoek zal daarom inhoudelijk worden beoordeeld.
Aansprakelijkheid
5.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of DAF – op grond van artikel 7:658 BW of artikel 7:611 BW – aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] door het ongeval heeft geleden. Tussen partijen staat de toedracht van het ongeval dat [verzoeker] is overkomen niet ter discussie. Evenmin staat ter discussie dat [verzoeker] door het ongeval schade heeft geleden.
Aansprakelijkheid op grond van 7:658 BW?
5.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:658 lid 1 BW is de werkgever verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee de werknemer de arbeid moet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden, alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Op grond van lid 2 van dit artikel is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
5.5.
Een werknemer moet voor een geslaagd beroep op artikel 7:658 BW schade hebben geleden ‘in de uitoefening van de werkzaamheden’. Gelet op de vaste rechtspraak dient het begrip ‘in de uitoefening van zijn werkzaamheden’ ruim te worden uitgelegd. In onderhavige zaak is aan deze voorwaarde voldaan, omdat het ongeval op de werkvloer en onder werktijd heeft plaatsgevonden. Vaststaat immers dat [verzoeker] , nadat hij terugkwam van zijn pauze om de werkzaamheden te gaan hervatten, klaagde over duizeligheid/hoofdijn, vervolgens op aanraden van [collega A] op een stoel is gaan zitten en even later bij het opstaan voorover is gevallen. Het letsel is veroorzaakt door deze val. Dit betekent dat – anders dan door DAF c.s. is betoogd – de schade is geleden in de uitoefening van de werkzaamheden.
5.6.
Omdat door DAF c.s. niet is aangevoerd dat sprake is van geweest van opzet of bewuste roekeloosheid van [verzoeker] , staat (enkel) nog ter beoordeling of DAF aan haar zorgplicht heeft voldaan. De werkgever is immers alleen aansprakelijk indien hij is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgplicht. Hoewel de zorgplicht van artikel 7:658 BW een ruime strekking heeft, wordt met dat artikel niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen (HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223). De stelplicht en het bewijsrisico dat de zorgplicht is nagekomen, rusten op DAF.
5.7.1.
Eerst zal worden beoordeeld of DAF – zoals door [verzoeker] is betoogd – haar verplichtingen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 3 lid 1 sub e, artikel 8 lid 1 en artikel 15) heeft geschonden. De geschreven veiligheids- of Arbo-voorschriften kunnen immers worden beschouwd als minimumvereisten waaraan de werkgever in ieder geval moet hebben voldaan ter voorkoming van aansprakelijkheid (HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129). Gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 sub e van de Arbeidsomstandighedenwet dient de werkgever doeltreffende maatregelen te treffen op (onder meer) het gebied van eerste hulp bij ongevallen. Ingevolge artikel 8 lid 1 dient de werkgever (onder meer) ervoor zorg te dragen dat de werknemers doeltreffend worden ingelicht over de wijze waarop de (deskundigenbijstand op het gebied van) bedrijfshulpverlening is ingericht. Artikel 15 van genoemde wet bepaalt dat de werkgever zich ten aanzien van de naleving van zijn verplichtingen op grond van artikel 3, eerste lid, onder e, moet laten bijstaan door een of meer werknemers die door hem zijn aangewezen als bedrijfshulpverleners.
5.7.2.
DAF heeft in voldoende mate aan de hiervoor genoemde verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet voldaan. Zij heeft onweersproken aangevoerd dat ten tijde van het ongeval meerdere bedrijfshulpverleners op locatie aanwezig waren. Ook heeft zij verwezen naar de interne regeling ‘De Wegwijzer’ die binnen haar bedrijf van toepassing is. In dit document staat onder het kopje ‘bedrijfsongeval’ het volgende vermeld:
“Bij een bedrijfsongeval kun je voor eerste hulp terecht bij de dienstdoende EHBO’er of diens plaatsvervanger. Als er geen EHBO’er beschikbaar is, kan contact opgenomen worden met de afdeling Bedrijfsbeveiliging. Als vervoer naar het ziekenhuis nodig is moet dat altijd via de afdeling Bedrijfsbeveiliging worden geregeld. Meld ieder ongeval bij je leidinggevende.”
In deze bepaling is geregeld dat er bij een bedrijfsongeval hulpverlening dient te worden ingeschakeld en ook is de wijze geregeld waarop de deskundigenbijstand op het gebied van bedrijfshulpverlening is ingericht. DAF heeft verder gesteld dat deze interne regeling aan al haar medewerkers ter beschikking is gesteld. Een en ander is door [verzoeker] niet weersproken. Dat de medewerkers van DAF doeltreffend zijn ingelicht blijkt ook uit het feit dat de collega’s die betrokken waren bij het ongeval in overeenstemming met de geciteerde bepaling hebben gehandeld. Nadat het ongeval had plaatsgevonden is meteen een EHBO-er en een beveiliger ingeschakeld, waarna het alarmnummer is gebeld. De stelling van [verzoeker] dat DAF niet heeft voldaan aan de verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet omdat de interne regeling geen bepaling bevat waarin alle medewerkers worden geïnformeerd over de symptomen van flauwvallen en op welke wijze flauwvallen kan worden voorkomen, wordt verworpen. Nog daargelaten dat – zoals hierna in 5.9 wordt overwogen – adequaat is gehandeld, dient de Arbeidsomstandighedenwet niet zo te worden begrepen dat deze een verplichting inhoudt om alle medewerkers medisch te scholen. Deze scholing is immers voorbehouden aan de medewerkers die binnen een bedrijf als bedrijfshulpverleners zijn aangewezen (artikel 15 lid 3 van de Arbeidsomstandighedenwet). Het voorgaande betekent dat DAF haar verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet niet heeft geschonden.
5.8.
Ook is niet gebleken dat DAF anderszins haar zorgplicht heeft geschonden. Daartoe wordt vooropgesteld dat, anders dan door [verzoeker] is betoogd, voor werkgevers niet (in alle gevallen) de verplichting geldt om een bedrijfshulpverlener te (laten) raadplegen bij de enkele mededeling dat sprake is van duizeligheid en hoofdpijn. Of hiertoe wel een verplichting bestaat, is afhankelijk van de vraag of het voor de betrokken collega’s redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat voor [verzoeker] direct medische hulp diende te worden ingeschakeld ter voorkoming van schade aan zijn gezondheid. Geoordeeld wordt dat dit niet het geval is, omdat (op grond van de enkele mededeling van [verzoeker] dat hij last had van duizeligheid en hoofdpijn) niet was te voorzien dat hij snel van zijn stoel zou opstaan en vervolgens zou flauwvallen. Niet iedere duizeligheid leidt immers tot flauwvallen. Dat geldt temeer gelet op de nog jonge leeftijd van [verzoeker] (twintig jaar) en het feit dat er geen medische voorgeschiedenis was die aanleiding gaf om (direct) medische hulpverlening in te schakelen. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat, indien na de melding van hoofdpijn/duizeligheid wel direct een bedrijfshulpverlener was ingeschakeld, het de vraag is of deze tijdig ter plaatse had kunnen zijn. DAF c.s. heeft immers onweersproken aangevoerd dat er weinig tijd zat tussen het moment dat [verzoeker] zijn klachten meedeelde en het moment dat hij is flauwgevallen.
5.9.
Verder wordt geoordeeld dat de collega’s adequaat hebben gehandeld. Nadat [verzoeker] zijn klachten meedeelde, heeft [collega A] hem aangeraden te gaan zitten wat hij vervolgens ook deed. Deze reactie van [collega A] is adequaat en passend. Voor [collega A] en [collega B] was het niet te voorzien dat [verzoeker] al na ongeveer een minuut weer zou opstaan. [verzoeker] gaf daar immers geen enkele aanwijzing voor. Onder deze omstandigheden bestond er dan ook geen verplichting om aanvullende maatregelen te treffen.
5.10.
De stelling van [verzoeker] dat DAF haar zorgplicht heeft geschonden, omdat de medewerkers van DAF hem hadden moeten begeleiden naar buiten voor frisse lucht en/of een ruimte met een zachtere vloer, wordt verworpen. Bij duizeligheid is rustig zitten een adequatere reactie dan het zich moeten inspannen door naar een andere ruimte te lopen. Gesteld noch gebleken is, dat het in de overslagruimte bedompt was of dat er anderszins een gebrek aan frisse lucht was. Verder zat er, als gezegd, zeer weinig tijd tussen het moment dat [verzoeker] zijn klachten meedeelde en het moment dat hij is flauwgevallen.
5.11.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat DAF haar zorgplicht heeft geschonden. DAF c.s. is daardoor niet op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de door [verzoeker] geleden schade.
Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW?
5.12.
[verzoeker] heeft subsidiair een beroep gedaan op artikel 7:611 BW. Dit artikel bepaalt dat de werkgever en de werknemer verplicht zijn zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen. Omdat in deze zaak is geoordeeld dat artikel 7:658 BW van toepassing is en is beslist dat DAF haar zorgplicht niet heeft geschonden, heeft artikel 7:658 BW exclusieve werking (HR 17 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9375). Het beroep van [verzoeker] op artikel 7:611 BW wordt daarom verworpen.
Conclusie
5.13.
De vraag of DAF aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] ten gevolge van het ongeval op 22 november 2017 heeft geleden wordt ontkennend beantwoord. De verzochte verklaring voor recht dient daarom te worden afgewezen.
Kosten deelgeschil
5.14.
De kantonrechter dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Bij de begroting van de kosten dient de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets te worden gehanteerd, hetgeen betekent dat zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten redelijk moeten zijn.
5.15.
Uit wat hierboven is overwogen volgt, anders dan Zurich heeft betoogd en ondanks dat het verzoek wordt afgewezen, dat het deelgeschil niet volstrekt onnodig of onterecht is ingediend. Gelet op de betwisting door DAF c.s. had [verzoeker] een belang bij de beoordeling van de aansprakelijkheidsvraag. Opheldering daarover kan een oplossing van het gehele geschil dichterbij brengen. Dat deze aansprakelijkheidsvraag in het nadeel van [verzoeker] is beantwoord, doet daaraan niet af.
5.16.
DAF c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen het aantal opgevoerde uren. De kantonrechter acht de opgevoerde uren in zoverre bovenmatig dat voor de mondelinge behandeling geen drie uren maar één uur wordt toegekend. De mondelinge behandeling heeft slechts dertig minuten geduurd en de gemachtigde van [verzoeker] is gevestigd in Eindhoven. Het is daarom redelijk om het aantal aan de zaak bestede uren te matigen tot in totaal 17,5 uren. Dit betekent dat het totaal te begroten bedrag wordt vastgesteld op € 5.272,88 (17,5 uur x € 245,00, vermeerderd met 21 % BTW = € 5.187,88 + € 85,00 ter zake griffierecht). Gelet op de afwijzing van het verzoek van [verzoeker] zal de verzochte kostenveroordeling worden afgewezen.
Proceskosten
5.17.
Zurich heeft gevraagd om veroordeling van [verzoeker] in de kosten van deze procedure. Voor een dergelijke veroordeling is geen plaats, omdat in artikel 1019aa lid 3 Rv is bepaald dat artikel 289 Rv niet van toepassing is in een deelgeschilprocedure.
6De beslissing
De kantonrechter:
wijst de verzochte verklaring van recht af;
begroot de kosten van deze procedure aan de zijde van [verzoeker] op € 5.272,88;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op woensdag 9 juni 2021.