Rb, deelgeschil: werkgeversaansprakelijkheid voor psychische schade na zelfmoordincident leent zich niet voor deelgeschilprocedure

Samenvatting:

Werknemer, facilitair medewerker bij Regiopolitie, verzoekt voor recht te verklaren dat de politie aansprakelijk is ex art 7:658 BW voor de psychische schade die hij heeft opgelopen in zijn werkzaamheden. Werknemer was wegens tekort aan menskracht ingezet bij een incident waarbij iemand zelfmoord had en hij uren bij het lijk doorgebracht. De rechtbank oordeelt dat het geschil zich niet leent voor een deelgeschilprocedure, omdat zowel de vraag naar de schade als de vraag naar de aansprakelijkheid niet zonder nadere bewijslevering in de vorm van deskundigenbericht en/of getuigenverhoren te beantwoorden is. Kosten deelgeschil begroot op € 8536,77.

LJN: CA1402, Rechtbank Amsterdam , 519183 / HA RK 12-217

Datum uitspraak:

02-05-2013

Datum publicatie:

29-05-2013

Rechtsgebied:

Civiel overig

Soort procedure:

Eerste aanleg – enkelvoudig

Inhoudsindicatie:

Deelgeschil; afwijzing verzoek omdat zowel de vraag nar de schade als de vraag naar de aansprakelijkheid niet zonder nadere bewijslevering in de vorm van deskundigenbericht en/of getuigenverhoren te beantwoorden zijn

Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

 

Uitspraak

 

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rekestnummer: C/13/519183 / HA RK 12-217

Beschikking van 2 mei 2013

in de zaak van

[A],

wonende te –,

verzoeker,

advocaat mr. J.R. Goppel te Haarlem,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon

KORPS REGIOPOLITIE AMSTERDAM-AMSTELLAND,

zetelend te Amsterdam,

verweerster,

advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam.

partijen zullen hierna [A] en Regiopolitie genoemd worden.

1.  De procedure

1.1.  Het verloop van de procedure blijkt uit:

  het verzoekschrift tot behandeling van een deelgeschil ex artikel 1019w Rv, ingekomen ter griffie op 15 juni 2012,

   de beschikking van 4 oktober 2012 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,

   het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 15 november 2012 en de daarin genoemde stukken, waaronder het verweerschrift van Regiopolitie met producties,

   de brief met bijlagen van mr. Goppel van 18 februari 2013,

  de brief met bijlagen van mr. Endedijk van 20 februari 2013.

1.2.  De beschikking is bepaald op heden.

2.  De feiten

2.1.  Op 9 mei 2009 is [A] slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Achmea Schadeverzekeringen N.V. heeft als verzekeraar van de aansprakelijke partij de aansprakelijkheid voor de schadelijke gevolgen van het ongeval erkend.

 

2.2.  [A] is op 8 juni 2009 op basis van een ambtelijke aanstelling in dienst getreden bij Regiopolitie als “facilitair medewerker B” bij de Dienst Facilitaire Services. [A] is werkzaam geweest als autotechnicus en tweede monteur en hield zich bezig met het onderhoud van politievoertuigen.

 

2.3.  Op Koninginnedag, 30 april, verzorgde het Team Transport van de Regiopolitie ondermeer het plaatsen dan wel het ophalen van afzetmateriaal (dranghekken) in Amsterdam, maar dit team kwam daartoe menskracht tekort. Om die reden is aan personeelsleden van de Dienst Facilitaire Services gevraagd om op vrijwillige basis werkzaamheden te verrichten voor het Team Transport op Koninginnedag. [A] heeft ingestemd om deze bijstand te verlenen. [A] is in de nacht van 30 april op 1 mei 2010 op enig moment met een collega, de heer [B] (hierna: [B]), verbonden aan het Team Transport, meegegaan. [A] en [B] hebben samen met hun leidinggevende, de heer [C] (hierna: [C]) op locatie in Amsterdam een zogenaamde calamiteitencontainer geplaatst en een tent opgezet over het stoffelijk overschot van een persoon die kort daarvoor door springen suïcide had gepleegd.

 

2.4.  Op 9 juni 2010 is [A] een dienstongeval overkomen, waarbij [A] letsel aan zijn rug heeft opgelopen. De verzekeraar van Regiopolitie heeft de aansprakelijkheid voor de schadelijke gevolgen van dit dienstongeval erkend.

 

2.5.  Naar aanleiding van de ongevallen die [A] op 9 mei 2009 en 9 juni 2010 zijn overkomen zijn door de betreffende verzekeraars aan [A] diverse voorschotten betaald.

 

2.6.  Op 11 februari 2011 heeft revalidatiearts [D] van revalidatiecentrum Heliomare aan de huisarts van [A] een brief gestuurd, waarin – voor zover thans van belang – het volgende staat:

 

  “(…)

  De anamnese vermeldt een aanrijding in privétijd en 2x een bedrijfsongeval. Het eerste   bedrijfsongeval is een versnellingsbak die tijdens zijn werkzaamheden als automonteur bij   de politie plotseling losschoot en waardoor hij ± 300 kg op zijn bovenlichaam moest   opvangen (…). Hij heeft hiervan nog steeds herbelevingen. Daarna heeft hij op   Koninginnedag 2010 ’s nachts 3 uur na een gesprongen persoon moeten staan. Ook   hiervan heeft hij nog steeds herbelevingen (…)

   Gezien de herbelevingen en de fors verhoogd alertheid bij deze patiënt is er waarschijnlijk   sprake van een nog steeds bestaande PTSS. (…)”

 

2.7.  Een eveneens aan revalidatiecentrum Heliomare verbonden psychiater, [E], heeft op 14 april 2011 aan de huisarts van [A] – voor zover thans van belang – als volgt geschreven.

 

  “(…)

  ANAMNESE:

  (…) Er is tevens sprake van nachtmerries en herbelevingen aan diverse traumata, die zich in   de laatste 2 jaar hebben voorgedaan. In 2009 is er sprake geweest van een auto-ongeluk.   (…) In 2010 moest hij in opdracht van zijn werkgever, de politie, helpen bij de afhandeling   na een suïcide op Koninginnedag in Amsterdam. Patiënt moest de directe omgeving   afzetten en stond zo urenlang naast het dode lichaam. Beelden hiervan keren regelmatig   terug op zijn netvlies. Gedachten aan de politie, moord of de dood roepen deze associatie   direct op. Patiënt lijdt hier fors onder. Patiënt vertelt kwaad te zijn hierover, omdat hij niet   opgeleid was om dit soort handelingen uit te voeren. (…) Even later heeft patiënt een   ongeluk gehad tijdens zijn werk als automonteur. (…)

 

  CONCLUDEREND:

  Het betreft een 37-jarige man met een posttraumatische stress-stoornis en een depressieve   stoornis. Er is sprake geweest van een 3-tal situaties die patiënt heeft getraumatiseerd, te   weten een auto-ongeluk, de aanblik van iemand die zich gesuïcideerd heeft en een ongeluk   op de werkvloer. (…)”

 

2.8.  Bij brief van 7 maart 2012 schrijft revalidatiearts [F] aan de advocaat van [A] – voor zover thans van belang – als volgt:

 

  “(…)

  Uit de correspondentie van de behandelend psychiater blijkt heel duidelijk dat er bij uw   cliënt psychische problemen en verwerkingsproblemen zijn opgetreden die hun oorsprong   vinden in een drietal gebeurtenissen. Uit de correspondentie van de psychiater blijkt met   name het moeten assisteren bij de suïcide en het arbeidsongeval (…) de belangrijkste   oorzaken van de problemen te zijn geweest.

   (…)”

2.9.  Op 19 december 2012, op het kantoor van de advocaat van Regiopolitie, hebben de agenten [B] en [C] verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen in de nacht van 30 april op 1 mei 2010. De advocaat van [A] was hierbij aanwezig. De door [B] en [C] afgelegde verklaringen, op schrift gesteld door de advocaat van Regiopolitie, luiden, voor zover thans van belang, als volgt:

 

  “Verklaring [C] (…)

  

1.  Ik was in de nacht van 1 mei 2010 chef van dienst van het team transport van de politieregio. Die nacht werken [B] en [A] onder mijn verantwoordelijkheid.

 (…)

3.    In de loop van de nacht volgde er een melding van een ‘springer’. Er moest bij de   plaats van het gemelde incident een calamiteitencontainer worden neergezet.   Daartoe belde ik [B], met het verzoek dit te gaan doen

 4.    [B] en [A] kwamen eerst terug naar bureau De Eenhoorn. (…) Ik heb toen   met [A] gesproeken en hem gezegd: “je mag mee, je kan mee, beslis maar   wat je wenst”. Ik had daaraan voorafgaand aan [A] uitgelegd wat het betrof:   er was sprake van een ‘springer’, en dat betekent dat er een stoffelijk overschot   was.

 5.    [A] was duidelijk en besliste dat hij mee zou gaan. Hij zei: “ik ga mee”.

 (…)

7.    Aldaar ben ik eerst zelf vooruit gelopen, samen met [B], om te kijken wat ons   te wachten zou staan. [A] bleef toen op afstand. Er was ons inziens sprake   van een ‘mooi lijk’. Ik bedoel daarmee dat het stoffelijk overschot met de   buikzijde  naar beneden lag, compleet was, en dat er sprake was van een klein   plasje bloed.

 8.    Daarna werd de container afgeladen, collega’s van de surveillancedienst waren   toen al ter plaatse. We hebben vervolgens met z’n drieën ([B], [A] en   ikzelf) de tent geplaatst, en er werden ook zijschermen geplaatst.

 9.    Ik kan mij niet herinneren dat de tent stuk is gegaan.

10.    [A] deed gewoon mee. Na ongeveer een uur zijn [A] en ik weer   weggegaan. Het werk zat er toen wel op. [A] reed met mij mee terug (…) en   onderweg is er wel gesproken over hetgeen wij hadden gedaan. Ik weet niet meer   wat er precies is gezegd.

 (…)

12.    Ik weet niet meer van een ongeval op de A10, waarbij in die nacht assistentie   verleend zou moeten worden.

 13.    Er wordt nu geen gebruik meer gemaakt van vrijwillegers. Of dit verband houdt   met hetgeen op 1 mei 2010 is gebeurd weet ik niet. Mogelijk is dat wel het   geval.”

     

  Verklaring [B] (…)

  (…)

2.  Ons team was gevraagd om dranghekken (geplaatst in verband met Koninginnedag) in de nacht van 1 mei 2010 op te halen. Wij deden dat samen met enkele collega’s, die ons op vrijwillige basis assisteerden. Zo werd ik die nacht geholpen door [A].

 (…)

4.  Nadat wij met het ophalen van de hekken klaar waren kwam er een melding binnen dat er sprake was van een ‘springer’. (…) Daarna werd ik gebeld door mijn chef, [C], die mij verzocht om op de plaats van de melding een calamiteitencontainer te gaan plaatsen.

 5.  (…) ik [heb] tegen [A] gezegd: “er is een springer”. Naar mijn mening   begreep [A] wat daarmee werd bedoeld. Het was [A] ook duidelijk dat er   een calamiteitencontainer moest worden geplaatst. Ik vroeg daarop aan [A]:   “weet je zeker dat je mee wilt?” [A] antwoordde daarop bevestigend.

 6.  Ik ben die nacht niet bij de afhandeling van een verkeersongeval op de A10   betrokken geweest. Ik weet van zo’n afhandeling ook niets. Normaliter   assisteerden wij ook niet bij de afhandeling van verkeersongevallen; wij verlenen   namelijk geen noodhulp.

 7.  Nadat ik (…) met [A] had gesproken, zijn wij samen op weg gegaan. In de   vrachtwagen zal ook wel gesproken zijn over het doel van onze opdracht. Ik zal   zeker hebben gezegd wat het betrof. Op uw vraag of het [A] duidelijk was   waar het om ging antwoord ik: dat weet ik eigenlijk niet. Mijn contact met   [A] was goed.

   8.  (…) Wij gingen met de vrachtwagen met prioriteit naar de ons aangewezen       plaats, wij voerden zwaailichten en sirene.

   (…)

  11.  [A] hielp ons gewoon mee met het plaatsen van de tent. Ik zal wel dat het       hem wat deed, en dat hij onder de indruk was. Dat leidde ik af uit zijn manier van     kijken. Hij hoefde niet te huilen. Ik hield hem in de gaten, maar sprak op dat       moment niet met hem. Na enige tijd is [A] in de auto (van [C]) gaan     zitten.

   (…)

13.    (…) [A] [is] ongeveer een uur ter plaatse geweest.

(…)

15.  Na de nacht van 1 mei 2010 heb ik [A] nog eenmaal gesproken. Dit was twee   á drie weken later (…). Ik heb toen even gesproken over hetgeen in de nacht van 1 mei 2010 was gebeurd. [A] gaf aan dat hij onder de indruk was en dat het heel iets was wat er gebeurd was. (…)”

 

2.10.  Naar aanleiding van de hiervoor weergegeven verklaringen heeft [A] ten overstaan van zijn eigen advocaat op 17 januari 2013 een verklaring afgelegd, die – voor zover thans van belang – als volgt luidt:

 

  “(…)

1.  Het is juist dat mij op 30 april 2010 is gevraagd om mee te werken aan het ophalen van dranghekken. Mijn dienst liep van 30 april 2010 te 23.00 uur tot 1 mei 2010 te 08.00 uur.

 2.  (…) wij [kregen] tussen 24.00 en 00.30 uur ’s nachts een melding om te assisteren bij een verkeersongeval. (…) Ik ben daar met [B] naartoe gereden. (…) Eén van de inzittenden moest worden gereanimeerd. Ik begrijp niet waarom [B] en [C] zich dit voorval niet meer kunnen herinneren. (…) Wij zijn daar ongeveer anderhalf uur bezig geweest. Er moet van dit voorval een mutatie zijn opgemaakt. (…)

 3.  Zowel [B] als [C] hebben verklaard dat zij in de kantine tegen mij hebben gezegd dat er een springer was en dat zij bij die gelegenheid aan mij hebben gevraagd of ik wel zeker wist dat ik mee wou. Dit is onjuist. Er is met mij in de kantine niet over dit voorval gesproken. Wij zijn maar kort in de kantine geweest, ongeveer 20 minuten. Er was daar een chaotische toestand en ik was nog onder de indruk van de gebeurtenis onder de A10. (…)”

 

2.11.  Op 17 januari 2013 heeft de [G], stafarts revalidatie bij revalidatiecentrum Heliomare, een brief gestuurd aan de advocaat van [A], waarin – voor zover thans van belang – het volgende staat.

 

  “(…)   

  Naar aanleiding van uw verzoek om informatie betreffende bovengenoemde patiënt kan ik   u het volgende mededelen. 

   (…)

  Tijdens de revalidatiedagbehandeling is aandacht besteed aan de verwerking van de   traumatische ervaringen, daarbij aandacht voor stijl van coping, het omgaan met onvrede en   omgaan met klachten alsmede gericht op verbetering van de fysieke belastbaarheid. (…)

   Als verstorende factoren spelen mogelijk een rol de problematiek rond het werk, (…). “

 

3.  Het deelgeschil

3.1.  [A] verzoekt de rechtbank te bepalen dat Regiopolitie aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen die voor [A] zijn voortgevloeid uit zijn inschakeling bij de afhandeling van een suïcide in de nacht van 29 op 30 april 2010 [de rechtbank begrijpt: de nacht van 30 april op 1 mei 2010]. Daarnaast verzoekt [A] om veroordeling van Regiopolitie tot betaling binnen twee weken na de dag van deze uitspraak aan [A] van een aanvullend voorschot van € 5.000,00, alsmede een veroordeling van Regiopolitie in de kosten van deze deelgeschilprocedure, na begroting daarvan. De aanvankelijk door [A] gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft hij bij brief van zijn advocaat van 18 februari 2013 ingetrokken.

 3.2.  [A] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat Regiopolitie is tekortgeschoten in haar zorgplicht, zoals die ingevolge artikel 7:658 BW op een werkgever rust. Het behoort niet tot de taak van een monteur om urenlang naast een dood lichaam te staan. [A] was daarop niet voorbereid en heeft door deze gebeurtenis ernstige schade opgelopen. [A] erkent dat er na het moment dat hij het lijk heeft zien liggen tegen hem is gezegd: “Als je er niet tegen kan moet je in de auto blijven”, maar hij stelt dat Regiopolitie daarmee niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Regiopolitie had moeten voorkomen dat [A] in de uitoefening van zijn werkzaamheden psychische schade zou lijden, aldus nog steeds [A].

 

3.3.  Regiopolitie voert verweer. Regiopolitie stelt primair dat niet is voldaan aan de eisen die de wet voor de behandeling van een deelgeschil stelt. Volgens Regiopolitie zou een beslissing van de rechtbank omtrent de gestelde aansprakelijkheid van Regiopolitie jegens [A] niet leiden tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, omdat beide partijen niet akkoord zullen gaan met een voor hen negatief uitvallende uitspraak van de rechtbank. Inhoudelijk dient het verzoek eveneens te worden afgewezen, en wel op de volgende gronden. Volgens Regiopolitie is er geen sprake van een schending van een zorgplicht van haar zijde. [A] heeft daartoe ook onvoldoende gesteld. Datzelfde geldt ten aanzien van de schade die [A] stelt te hebben geleden. Volgens Regiopolitie is [A] na 1 mei 2010 weer aan het werk gegaan en heeft hij niet aangegeven te kampen met mogelijke gezondheidsschade tengevolge van hetgeen in de nacht van 1 mei 2010 is gebeurd, noch dat hij daarvoor hulp zou behoeven. Volgens Regiopolitie is niet aangetoond dat [A] te kampen heeft met gezondheidsklachten die in causaal verband staan of kunnen staan met de gebeurtenis van 1 mei 2010. Ook uit de door [A] overgelegde brief van Heliomare van 17 januari 2013 is niet af te leiden dat sprake is van medische gevolgen van de gebeurtenis van 1 mei 2010. Van toewijzing van het gevraagde voorschot kan volgens Regiopolitie evenmin sprake zijn. Het feit dat [A] zelf ook de reeds toegekende voorschotten in het kader van de overige twee gebeurtenissen (ter zake het verkeersongeval en het bedrijfsongeval in de garage) in mindering brengt op de in deze procedure opgevoerde schade, toont aan dat [A] de opgevoerde schade verband houdt met alle drie de gebeurtenissen waarmee de heer [A] heeft te kampen, aldus Regiopolitie. Tot slot stelt Regiopolitie dat nu [A] deze procedure naar haar opvatting nodeloos aanhangig heeft gemaakt, de kosten van het deelgeschil niet voor haar rekening mogen komen. Bovendien betwist Regiopolitie de hoogte van de door [A] opgevoerde kosten.

 

4.  De beoordeling

4.1.  Een deelgeschil is een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij of zij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w lid 1 Rv).

 

4.2.  Het eerste verzoek van [A], dat er in essentie toe strekt dat in een deelgeschilprocedure wordt vastgesteld dat Regiopolitie jegens [A] aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, valt in beginsel binnen de beschrijving van artikel 1019w Rv. Immers, indien zou worden vastgesteld dat Regiopolitie aansprakelijk is, kunnen partijen verder onderhandelen over de omvang van de schade. De enkele stelling van Regiopolitie dat “partijen vermoedelijk niet zullen afspreken akkoord te gaan met een beslissing omtrent de aansprakelijkheid” kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat honorering van dat standpunt de deelgeschilregeling illusoir zou maken. Het eerste verzoek van [A] leent zich dan ook voor behandeling in een deelgeschilprocedure.

 

4.3.  Aldus zal de rechtbank het verzoek van [A] om te bepalen dat Regiopolitie aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen die voor [A] zijn voortgevloeid uit zijn inschakeling bij de afhandeling van een suïcide in de nacht van 30 april op 1 mei 2010 thans inhoudelijk beoordelen.

 

4.4.  Partijen zijn op verschillende belangrijke punten verdeeld. Ten aanzien van de feitelijke toedracht van de gebeurtenissen in bedoelde nacht lopen de lezingen in het verzoekschrift en het verweerschrift sterk uiteen, bijvoorbeeld over de vragen of [A] eerder in deze nacht al bijstand had verricht bij de afhandeling van een ernstig ongeval; welke informatie [A] vooraf heeft gekregen van de medewerkers van Team Transport over het suïcide-incident en de aldaar te verrichten werkzaamheden en welke werkzaamheden bij de locatie van de suïcide daadwerkelijk zijn verricht en op welke wijze en hoe lang [A] daarbij met het stoffelijk overschot is geconfronteerd.

 Aan partijen is de gelegenheid geboden de door [A] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling weergegeven toedracht van de betreffende gebeurtenis met de betrokken personen te bespreken, hetgeen de op schrift gestelde verklaringen heeft opgeleverd, waarover partijen nog altijd verdeeld zijn. Ten aanzien van de feitelijke toedracht bestaan er tussen partijen dan ook nog altijd relevante geschilpunten.

 Een ander geschilpunt ziet op de vraag wat van de Regiopolitie uit hoofde van de zorgplicht had mogen worden verwacht. Voorts is – gelet op het eerdere verkeersongeval en het latere dienstongeval – in geschil of er sprake is van schade die oorzakelijk aan de door [A] gestelde gebeurtenissen in de nacht van 30 april op 1 mei 2010 kan worden toegerekend.

 

4.5.  De rechtbank stelt voorop dat de aanspraak van [A], wiens verhouding met de Regiopolitie is gebaseerd op een ambtelijke aanstelling, dient te worden beoordeeld met analoge toepassing van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Niet is immers in geschil dat [A] heeft gekozen voor de civielrechtelijke weg en niet om een besluit heeft verzocht ten aanzien van de aansprakelijkheidskwestie en de schade die thans hier aan de orde is. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel is de werkgever in beginsel jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. De werknemer dient conform de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te stellen en bij betwisting te bewijzen dat hij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in die bewijslevering slaagt, dan is de werkgever aansprakelijk voor die schade, tenzij de werkgever bewijst dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, dan wel dat de werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan opzet of bewuste roekeloosheid.

 

4.6.  Uit vorenstaande volgt dat het onder 4.3 bedoelde verzoek slechts kan worden toegewezen indien in elk geval op twee geschilpunten in het voordeel van [A] wordt beslist: ten aanzien van de schade en ten aanzien van de zorgplicht.

 

4.7.  [A] heeft gesteld dat hij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat Regiopolitie die stelling voldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat op basis van de informatie die de rechtbank thans tot haar beschikking heeft, (nog) niet kan worden vastgesteld dat [A] in de uitvoering van zijn werkzaamheden in de nacht van 30 april op 1 mei 2010 schade heeft geleden. Het gaat het bestek van de deelgeschilprocedure te buiten om [A] in de gelegenheid te stellen zijn stellingen op dit punt nader te bewijzen. Daartoe zou de benoeming van een deskundige immers in de rede liggen. Daarnaast zou, ter beslechting van het geschil ten aanzien van de zorgplicht, eveneens (nadere) bewijslevering noodzakelijk zijn, zoals het horen van getuigen onder ede, temeer nu de rechtbank de zaak op verzoek van partijen na de mondelinge behandeling al eenmaal heeft aangehouden en de door de medewerkers van Regiopolitie en [A] gegeven beschrijvingen van de feitelijke toedracht in de nacht van 30 april op 1 mei 2010 op een groot aantal punten verschilt.

4.8.  De slotsom is dan ook dat het verzoek van [A] zich niet leent voor afdoening binnen de kaders van dit deelgeschil. De rechtbank zal het verzoek van [A] om te bepalen dat Regiopolitie aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen die voor [A] zijn voortgevloeid uit zijn inschakeling bij de afhandeling van een suïcide in de nacht van 30 april op 1 mei 2010 dan ook afwijzen.

 

4.9.  Het verzoek van [A] dat ertoe strekt dat Regiopolitie wordt veroordeeld een voorschot te betalen van € 5.000,00 zal eveneens worden afgewezen. Afgezien van de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat het uitblijven van een voorschot in verband met het gebeurde in de nacht van 30 april op 1 mei 2010 op zichzelf aanleiding is geweest voor het vastlopen van onderhandelingen tussen partijen, kan naar het oordeel van de rechtbank van Regiopolitie in deze fase niet gevergd worden dat zij ter zake de gebeurtenissen in de nacht van 30 april op 1 mei 2010 een voorschot aan [A] verstrekt. Er bestaat immers (nog) geen duidelijkheid over de schade en evenmin staat vast dat Regiopolitie voor deze schade aansprakelijk is. De rechtbank acht hierbij mede van belang dat de stellingen van [A] aanleiding geven om te concluderen dat het in deze procedure verzochte voorschot in elk geval niet louter betrekking heeft op de schade die [A] stelt te hebben geleden tengevolge van de gebeurtenissen in de nacht van 30 april op 1 mei 2010. Dit alles in aanmerking nemend zal ook het tweede verzoek van [A] worden afgewezen.

 

4.10.  Ofschoon de rechtbank de verzoeken van [A] in deze procedure afwijst, volgt zij Regiopolitie niet in haar stelling dat het onderhavige deelgeschil door [A] onnodig aanhangig is gemaakt, noch dat sprake is van misbruik van procesrecht. Het enkele feit dat nog geen duidelijkheid bestaat over de schade en de aansprakelijkheid van Regiopolitie is daartoe onvoldoende. De rechtbank zal de kosten van de deelgeschilprocedure dan ook begroten. [A] begroot zijn kosten van rechtsbijstand op € 7.055,18 exclusief btw

 (€ 8.536,77 inclusief btw). Regiopolitie acht het aantal door de raadsman van [A] aan de zaak bestede uren excessief en vindt het gehanteerde uurtarief bovendien onaanvaardbaar. De rechtbank volgt Regiopolitie daarin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is het aantal uren dat volgens [A] door zijn raadsman aan de zaak is besteed (29,5) niet bovenmatig. Ook het door de raadsman van [A] gehanteerde uurtarief van € 220,00 (in 2012) respectievelijk € 230,00 (in 2013) acht de rechtbank redelijk. De rechtbank begroot de kosten overeenkomstig het verzoek dan ook op € 8.536,77 inclusief btw.

 

5.  De beslissing

De rechtbank

5.1.  wijst het verzochte af;

5.2.  begroot de kosten van behandeling van dit verzoek aan de zijde van [A] op

€ 8.536,77 inclusief btw.

Deze beschikking is gegeven door mr. K. Mans en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2013.?

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey