Rb: doodslag, overlijdensschade, civiele rechter gebonden aan oordeel strafrechter over shockschade

Samenvatting:

Vrouw is doodgestoken door gedaagde, die daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld. Haar kinderen en broer vorderen shockschade en schade wegens gederfd levensonderhoud. 1. Shockschade. De nabestaanden zijn nadien geconfronteerd met het verminkte lichaam. De rechtbank oordeelt dat nu de strafrechter al een oordeel heeft gegeven over de shockschade (toewijzing, behalve voor degene die zijn moeder niet meer wilde zien) de rechtbank hieraan gebonden is. Omdat de strafrechter deze vraag over de shockschade al heeft beantwoord, is er voor de civiele rechter geen ruimte om dat over te doen. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien feiten en omstandigheden waren gesteld die de strafrechter niet zou hebben meegenomen. 2. Overlijdensschade art 6: 108 BW. Schade wegens gederfd levensonderhoud gedeeltelijk toegewezen; studievertraging valt niet onder overlijdensschade.

ECLI:NL:RBMNE:2021:2834, Rechtbank Midden-Nederland, C/16/503572 / HA ZA 20-352 (rechtspraak.nl)

ECLI:NL:RBMNE:2021:2834

Instantie

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak

16-06-2021

Datum publicatie

16-07-2021

Zaaknummer

C/16/503572 / HA ZA 20-352

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Eerste aanleg – enkelvoudig

Inhoudsindicatie

Onrechtmatige daad; doodslag moeder van nabestaanden. Overlijdensschade artikel 6:108 BW. Shockschade; toetsingskader, Taxibus-arrest. Oordeel strafrechter versus ruimte civiele rechter.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

handelskamer

locatie Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/503572 / HA ZA 20-352

Vonnis van 16 juni 2021

in de zaak van

1[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

  1. [eiser sub 2],

wonende te [woonplaats] ,

  1. [eiser sub 3],

wonende te [woonplaats] ,

  1. [eiser sub 4] in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [A],

wonende te [woonplaats] ,

eisers,

advocaat mr. C.M. Sent te Amsterdam,

tegen

[gedaagde] ,

verblijvende te [woonplaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. S.M. van Luijk te Utrecht.

Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid. Eisers worden, net als tijdens de mondelinge behandeling (met hun instemming), met hun (eerste) voornaam aangeduid.

De wettelijk vertegenwoordiger en vader van [A] , en ook vader van [eiser sub 2] en [eiser sub 3] , zal [eiser sub 4] genoemd worden. Eisers worden samen de nabestaanden genoemd.

Gedaagde wordt [gedaagde] genoemd.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding van 25 mei 2020 met 17 producties;

de akte overleggen beslagstukken van de nabestaanden van 20 juli 2020;

de conclusie van antwoord van 30 september 2020 met 14 producties;

de uitnodigingsbrief (het vonnis) van 2 december 2020 waarbij een meervoudige mondelinge behandeling is bepaald op 18 maart 2021;

de akte overleggen producties 18 tot en met 30 van de nabestaanden van 23 februari 2021.

1.2.

De mondelinge behandeling is gehouden op 18 maart 2021 in deze rechtbank. Daarbij waren aanwezig [eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [A] en [eiser sub 4] , met mr. Sent en [gedaagde] , zijn broer de heer [B] , met mr. Van Luijk. De mondelinge behandeling is verder via een digitale verbinding bijgewoond door familieleden van beide partijen.

De griffier heeft tijdens de zitting aantekeningen gemaakt. Mr. Sent heeft het standpunt van de nabestaanden verder toegelicht met pleitaantekeningen. Ook mr. van Luijk heeft het standpunt van [gedaagde] verder toegelicht met pleitnotities. Deze spreekaantekeningen zijn aan het dossier toegevoegd. Verder hebben de advocaten en partijen vragen van de rechtbank beantwoord en over en weer op elkaars standpunten gereageerd.

1.3.

Aan het einde van de mondelinge behandeling is afgesproken dat de zaak tot 14 april 2021 zal worden aangehouden voor overleg tussen partijen. Dit overleg heeft niet tot afspraken tussen partijen geleid en partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd. Daarop is beslist dat uitspraak zal worden gedaan.

2De overwegingen

verdrietige kwestie

2.1.

Deze zaak kent een heftige en trieste aanleiding. Op 14 december 2018 is [C] , moeder van [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [A] en zus van [eiser sub 1] , door [gedaagde] om het leven gebracht. Na haar huwelijk met [eiser sub 4] , had [C] geruime tijd een relatie met [gedaagde] .

strafrechtelijke veroordeling [gedaagde]

2.2.

De inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen [gedaagde] was op 4 juli 2019. Bij vonnis van 18 juli 2019 van deze rechtbank is bewezen verklaard dat [gedaagde] [C] opzettelijk van het leven heeft beroofd door haar keel dicht te knijpen en haar meerdere malen met een mes in haar keel te steken. [gedaagde] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar. Dit vonnis is onherroepelijk.

vordering benadeelde partij

2.3.

[eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [A] en [eiser sub 1] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in de strafprocedure. Alle vier hebben zij vergoeding van materiële en immateriële schade gevorderd. De vorderingen heeft de strafrechter voor een deel toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en verwezen naar de civiele rechter.

civiele procedure

2.4.

Omdat de strafrechter niet alles heeft toegewezen, zijn [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [A] en [eiser sub 1] deze civiele procedure begonnen.

Zij vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

voor recht verklaart dat [gedaagde] tegenover de nabestaanden onrechtmatig heeft gehandeld en verplicht is de materiële en immateriële schade die daar het gevolg van is aan hen te vergoeden;

[gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 20.343,00 aan [eiser sub 2] , € 31.647,00 aan [eiser sub 3] , € 15.000,00 aan [A] en € 15.000,00 aan [eiser sub 1] ;

[gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de beslagkosten, bestaande uit griffierecht, kosten van de deurwaarder en salaris advocaat;

[gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96 BW;

[gedaagde] veroordeelt in de kosten van zowel de voeging in het strafproces als van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, en in de nakosten.

2.5.

Deze vordering is, zo staat op p. 17 van de dagvaarding, gebaseerd op het onrechtmatig handelen van [gedaagde] , namelijk de aan zijn schuld te wijten gruwelijke dood van [C] , en berust volgens de nabestaanden zowel op artikel 6:162 BW als de aantasting van de persoon.

De bedragen die de nabestaanden vorderen, betreffen die delen van hun vorderingen die in de strafzaak zijn gevorderd maar de strafrechter niet heeft toegewezen. Het gaat om:

een bedrag van € 5.343,00 voor gederfd levensonderhoud en een bedrag van € 15.000,00 voor immateriële schade, in totaal € 20.343,00, voor [eiser sub 2].

een bedrag van € 24.147,00 voor materiële schade (gederfd levensonderhoud en studievertraging) en een bedrag van € 7.500,00 voor immateriële schade, in totaal € 31.647,00, voor [eiser sub 3].

een bedrag van € 15.000,00 voor immateriële schade van [A].

een bedrag van € 15.000,00 voor immateriële schade van [eiser sub 1].

2.6.

Na de overwegingen over het toetsingskader dat in deze zaak geldt, zal de rechtbank ingaan op de verschillende vorderingen van de nabestaanden.

shockschade; onrechtmatige daad ten opzichte van nabestaanden – toetsingskader

2.7.

Het in de strafzaak bewezen verklaarde strafbaar feit van doodslag is zonder meer aan te merken als een onrechtmatige daad ten opzichte van het slachtoffer, [C] . Bepaalde derden – veelal naasten – kunnen in zo’n situatie recht hebben op schadevergoeding. Dat recht op vergoeding van schade van derden bestaat (alleen) voor die schadeposten die in de wet genoemd worden. Bij overlijdensschade gaat het dan om de schadeposten die in artikel 6:108 BW zijn vermeld (zoals dat gold vóór de invoering van de Wet Affectieschade per 1 januari 2019). Wat de vordering van de nabestaanden betreft, valt hier de door [eiser sub 2] en [eiser sub 3] gevorderde schade als gevolg van gederfd levensonderhoud onder. De door [eiser sub 3] gevorderde schade door studievertraging en de door alle nabestaanden gevorderde immateriële schade komt op grond van dit artikel niet voor vergoeding in aanmerking. Voor vergoeding van materiële schade (anders dan gederfd levensonderhoud op grond van artikel 6:108 BW) en immateriële schade is in een dergelijke situatie alleen ruimte als vastgesteld kan worden dat sprake is van shockschade. Als die situatie zich voordoet, hebben nabestaanden – op grond van een jegens hen gepleegde onrechtmatige daad – recht op vergoeding van alle materiële en immateriële schade, dus ook schade door studievertraging en immateriële schade, en niet alleen van de in de wet opgenomen schadeposten van derden (waaronder het gederfd levensonderhoud valt).

2.8.

Wanneer sprake is van shockschade volgt uit het Taxibus-arrest (HR 22 februari 2002), dat de Hoge Raad later heeft bevestigd in onder meer het Vilt-arrest (HR 9 oktober 2009). Uit deze arresten vloeit voort dat wanneer iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval (voorval) veroorzaakt, hij niet alleen onrechtmatig handelt ten opzichte van degene die daardoor is gedood of gewond is geraakt, maar ook ten opzichte van degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit.

Daarbij is overwogen dat dit zich vooral zou kunnen voordoen als tussen de derde en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie bestaat. Van geestelijk letsel is in principe alleen sprake in geval van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.

De confrontatie-eis uit het Taxibus-arrest moet zo worden uitgelegd, dat als voorwaarde geldt dat de betrokkene op de plaats van het ongeval een shock moet oplopen, of op het moment van het ongeval, of kort daarna als gevolg van het zien van de ongevalsgevolgen bij het slachtoffer een shock oploopt. Met andere woorden een directe betrokkenheid in plaats en tijd. Daarnaast heeft een directe confrontatie doorgaans een onverwachts, onverhoeds element.

is bij de nabestaanden sprake van shockschade?

2.9.

De strafrechter heeft in het vonnis van 18 juli 2019 geoordeeld dat bij [eiser sub 2] , [A] en [eiser sub 1] sprake is van shockschade omdat zij PTSS hebben opgelopen door de confrontatie met hun dode en zeer gehavende moeder, respectievelijk zus. Gelet op de aard van de confrontatie, de ernst en de langdurigheid van de klachten die deze confrontatie heeft voortgebracht en het feit dat het om zeer naaste familieleden gaat, heeft de strafrechter hen allen een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding toegekend. Voor het overige deel van de vorderingen van [eiser sub 2] , [A] en [eiser sub 1] – zij hadden € 25.000,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd – heeft de strafrechter hen niet-ontvankelijk verklaard en verwezen naar de burgerlijke rechter.

De strafrechter heeft verder geoordeeld dat bij [eiser sub 3] niet voldaan is aan de criteria voor shockschade omdat hij niet rechtstreeks is geconfronteerd met zijn moeder na de doodslag. Ter zitting heeft de rechtbank van de nabestaanden begrepen dat [eiser sub 3] er – anders dan [eiser sub 2] , [A] en [eiser sub 1] – voor heeft gekozen om zijn moeder in het mortuarium niet meer te willen zien. De strafrechter heeft de vordering van [eiser sub 3] – hij had € 7.5000,00 aan immateriële schade gevorderd – niet-ontvankelijk verklaard.

2.10.

Met de beslissing van de strafrechter is naar het oordeel van de rechtbank reeds een inhoudelijk oordeel gegeven over het al dan niet kunnen toekennen van shockschade aan de nabestaanden. De strafrechter heeft de vorderingen van de nabestaanden deels niet-ontvankelijk verklaard, maar daarbij is in de overwegingen wel degelijk een inhoudelijk oordeel gegeven: bij [eiser sub 2] , [A] en [eiser sub 1] is sprake van shockschade en bij [eiser sub 3] is geen sprake van shockschade. Naar het oordeel van de rechtbank had dit inhoudelijke oordeel van de strafrechter dan ook tot afwijzing van de vordering van [eiser sub 3] tot vergoeding van immateriële schade moeten leiden.

2.11.

In deze procedure wordt de vraag of ook bij [eiser sub 3] sprake is van shockschade in feite nog een keer voorgelegd. Omdat de strafrechter deze vraag al heeft beantwoord, is er voor de civiele rechter geen ruimte om dat over te doen. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien er namens [eiser sub 3] feiten en omstandigheden waren gesteld die de strafrechter niet zou hebben meegenomen en die tot de conclusie zouden moeten leiden dat toch ook bij [eiser sub 3] voldaan is aan de criteria voor toekenning van shockschade. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn echter niet gesteld.

immateriële schade

2.12.

De strafrechter heeft ook al een beslissing genomen over de hoogte van de immateriële schadevergoeding in verband met shockschade van [A] , [eiser sub 2] en [eiser sub 1] : een bedrag van € 10.000,00 per persoon is billijk geoordeeld. Aan dit oordeel liggen inhoudelijke overwegingen van de strafrechter ten grondslag. De rechtbank acht zich daarom eveneens gebonden aan dit oordeel over de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Voor het overige deel zijn de vorderingen van [eiser sub 2] , [A] en [eiser sub 1] weliswaar niet-ontvankelijk verklaard, maar dat maakt het niet anders.

2.13.

Er is overigens ook niet gebleken van na de uitspraak van de strafrechter opgekomen feiten en omstandigheden die zouden kunnen rechtvaardigen dat de civiele rechter tot een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding kan komen. Daarbij is niet gesteld of duidelijk geworden dat de strafrechter een verkeerde maatstaf zou hebben aangelegd of een onjuiste gevalsvergelijking heeft gemaakt. Bij deze stand van zaken ziet de civiele rechter geen aanleiding om terug te komen op het eerder door de strafrechter gegeven oordeel door een aanvullend bedrag aan immateriële schadevergoeding toe te kennen aan [eiser sub 2] , [A] en [eiser sub 1] .

materiële schade

2.14.

De rechtbank zal nu de gevorderde materiële schade van [eiser sub 2] en [eiser sub 3] bespreken.

vordering materiële schade [eiser sub 3]

2.15.

[eiser sub 3] vordert een bedrag van € 24.147,00 voor materiële schade. Dit bedrag bestaat voor een deel uit gederfd levensonderhoud in verband met zijn (voorgenomen vervolg)studie van € 10.832,00 en voor een deel uit schade door studievertraging van € 13.600,00. De strafrechter heeft de schade als gevolg van deze twee schadeposten samen geschat op een bedrag van € 10.000,00 en dat toegewezen. Hiervan was een bedrag van € 9.715,00 aan gederfd levensonderhoud niet betwist door [gedaagde] . Dit verklaart het verschil van € 285,00 (€ 10.000,00 min € 9.715,00) tussen het bedrag van € 24.432,00 (het totaal van € 10.832,00 en € 13.600,00) en het bedrag van € 24.147,00 dat [eiser sub 3] in deze procedure vordert.

Studievertragin

g [eiser sub 3]

2.16.

Zoals de rechtbank hiervoor onder 2.7 en 2.8 heeft overwogen, valt schade vanwege studievertraging niet onder de vergoedbare overlijdenschade van artikel 6:108 BW, maar is dit alleen toewijsbaar als materiële schade als sprake is van shockschade. Bij [eiser sub 3] is dat niet het geval (zie hiervoor onder 2.9 e.v.). Dit betekent dat de rechtbank de schadepost studievertraging niet kan toewijzen.

gederfd levensonderhoud [eiser sub 3]

2.17.

De overige door [eiser sub 3] gevorderde schade van € 10.832,00 betreft schade als gevolg van gederfd levensonderhoud, hetgeen op grond van artikel 6:108 BW wel voor vergoeding in aanmerking komt. Nu de strafrechter [eiser sub 3] reeds een bedrag van € 10.000,00 heeft toegewezen, gaat het om € 832,00 aan schade wegens gederfd levensonderhoud. Dat bedrag zal worden toegewezen.

vordering materiële schade [eiser sub 2]

2.18.

[eiser sub 2] vordert een bedrag van € 5.343,00 voor gederfd levensonderhoud. Als benadeelde partij heeft [eiser sub 2] in de strafzaak voor gederfd levensonderhoud een bedrag van € 21.071,00 gevorderd. De strafrechter heeft hiervan een bedrag van € 15.728,00 toegewezen, omdat dat deel door [gedaagde] niet betwist is. [eiser sub 2] maakt nu aanspraak op het restant van € 5.343,00.

gederfd levensonderhoud [eiser sub 2]

2.19.

Gederfd levensonderhoud is schade die op grond van artikel 6:108 BW als overlijdenschade in principe toewijsbaar is. [gedaagde] betwist dat hij het gevorderde aanvullende bedrag moet vergoeden, omdat [eiser sub 2] met zijn ouders heeft afgesproken dat hij een derde deel van zijn studiekosten (door een bijbaantje) zelf zou betalen. Tijdens de zitting heeft [eiser sub 2] toegelicht dat hij inderdaad een afspraak met zijn ouders had die erop neerkwam dat hij een bijdrage van een derde deel aan zijn studiekosten zou leveren.

2.20.

Studiekosten betreffen echter meer dan enkel het collegegeld waar in de door [D] uitgevoerde schadeberekening (overgelegd productie 6 bij dagvaarding) reeds rekening mee is gehouden. Ter zitting is toegelicht dat daarbij gedacht moet worden aan boeken, digitale studiemiddelen en instrumenten ten behoeve van de studie Optometrie die [eiser sub 2] volgt. Dat betekent dat op de door [D] berekende schade als gevolg van gederfd levensonderhoud een aanvullend bedrag in mindering moet worden gebracht ter hoogte van een derde van studiekosten (anders dan collegegeld) die ook zonder het verlies van zijn moeder voor rekening van [eiser sub 2] zelf zouden zijn gekomen. De door [gedaagde] – onder punt 56f van de conclusie van antwoord – voorgestelde vermindering van de schade is daarvoor echter niet bruikbaar omdat deze niet alleen betrekking heeft op (extra) studiekosten, maar op de volledige kosten van levensonderhoud.

2.21.

De rechtbank zal voornoemde aanvullende studiekosten schatten en komt in dat kader tot het volgende. De kosten voor boeken, digitale studiemiddelen en instrumenten worden geschat op een jaarlijks (gemiddeld) bedrag van € 1.000,00. Voor een periode van 3,5 jaar studie komt dit neer op een bedrag van € 3.500,00 waarvan [eiser sub 2] sowieso een derde deel zelf had moeten bekostigen, hetgeen afgerond neerkomt op een bedrag van

€ 1.165,00. De aanvullende vordering van [eiser sub 2] voor gederfd levensonderhoud zal dus voor een bedrag van (€ 5.343,00 min € 1.165,00) € 4.178,00 worden toegewezen.

wat betekent dit voor de vorderingen van de nabestaanden?

2.22.

Op basis van dat wat de rechtbank heeft overwogen, zullen de vorderingen van [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [A] en [eiser sub 1] die betrekking hebben op immateriële schadevergoeding worden afgewezen.

2.23.

De gevorderde materiële schade van [eiser sub 3] zal worden toegewezen tot op een bedrag van € 832,00.

2.24.

De gevorderde materiële schade van [eiser sub 2] zal worden toegewezen tot op een bedrag van € 4.178,00.

2.25.

De nabestaanden hebben ook een verklaring voor recht gevorderd dat [gedaagde] ten opzichte van hen onrechtmatig heeft gehandeld en verplicht is de materiële en immateriële schade die daar het gevolg van is aan hen te vergoeden. Welk (zelfstandig) belang zij daarbij hebben is niet toegelicht in de stukken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Sent bevestigd dat een zelfstandig belang daarbij ontbreekt. Dit deel van de vordering zal de rechtbank daarom afwijzen.

beslagkosten

2.26.

De nabestaanden vorderen dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 668,04 voor verschotten en € 563,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 563,00 (tarief II onbepaalde waarde)).

buitengerechtelijke kosten

2.27.

De nabestaanden vorderen ook vergoeding van buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96 BW. Deze vordering is in zijn geheel niet toegelicht of onderbouwd. Daarom zal de rechtbank, gezien rapport Voorwerk II, dit deel van de vordering afwijzen.

proceskosten

2.28.

De nabestaanden vorderen zowel proceskosten van de voeging in het strafproces als van deze procedure (met rente en nakosten).

2.29.

De proceskosten van de voeging als benadeelde partij heeft de strafrechter begroot (op nihil). Dit deel van de vordering zal de rechtbank daarom afwijzen.

2.30.

Omdat zowel de nabestaanden als [gedaagde] in deze procedure op onderdelen geen gelijk hebben gekregen, zal de rechtbank bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt (compensatie van proceskosten). Dit geldt ook voor de gevorderde nakosten omdat in een proceskostenveroordeling een beoordeling in de nakosten (berekend op grond van de gebruikelijke forfaitaire tarief) besloten ligt.

3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

veroordeelt [gedaagde] om aan de nabestaanden (voor [eiser sub 2] en [eiser sub 3] ) in totaal te betalen een bedrag van € 1.832,00;

3.2.

veroordeelt [gedaagde] om aan de nabestaanden de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.231,04, te vergoeden;

3.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.4.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

3.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wilken, mr. P. Dondorp en mr. J.P. Killian, bijgestaan door mr. M.A. Rademaker, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2021.1

1type: MAR/4186 coll: AW

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey