Rb, deelgeschil: medestudent aansprakelijk voor letsel student door onverwachte sprong
Verzoeker is tijdens een introductiefeest voor eerstejaars van hotelschool ten val gekomen, doordat medestudent onverwacht vanaf verhoging richting verzoeker is gesprongen. Hij heeft daardoor ernstig letsel opgelopen. 1. De rechtbank verwerpt het verweer dat sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden en acht de medestudent aansprakelijk. Blijkens de getuigenverklaringen was er weliswaar sprake van een feestelijke setting, waarbij de nodige alcoholische drankjes werden genuttigd, maar geen enkele getuige heeft melding gemaakt van eerdere sprongen zoals de medestudent die heeft gemaakt. In redelijkheid hoefde verzoeker er dan ook niet bedacht op te zijn dat hij onverhoeds besprongen kon worden door een medestudent. 2. Kosten deelgeschil: € 5.975,- (gevorderd: € 8.167,64).
ECLI:NL:RBDHA:2019:4173
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
29-04-2019
Datum publicatie
29-04-2019
Zaaknummer
C/09/523857 HA RK 16-630
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Beschikking
Inhoudsindicatie
deelgeschil. letsel; ongeval op studentenfeest; aansprakelijkheid van medestudent.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/523857/ HA RK 16/630
Beschikking van 29 april 2019
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats 1],
verzoeker,
advocaat mr. C.L.J.A. Spiertz te Boxmeer,
tegen
ASR NEDERLAND N.V.,
te Utrecht,
en
[verweerder 2],
te [woonplaats 2], (Indonesië)
verweersters,
advocaat mr. E. Pans en mr. M.A. van Lopik te Amsterdam.
Partijen worden hierna afzonderlijk [verzoeker], ASR en [verweerder 2] genoemd en verweerders worden gezamenlijk aangeduid als ASR c.s.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 21 december 2016, met producties;
–
de brief van 28 april 2017 van de zijde van [verzoeker], met bijgevoegde kostenspecificatie;
–
het verweerschrift, ter griffie ingekomen op 3 mei 2017.
1.2.
Op 8 mei 2017 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is ook het separate verzoek van ASR tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor behandeld. In afwachting van de uitkomsten van het te houden voorlopig getuigenverhoor is de verdere behandeling van het deelgeschil aangehouden. In het kader van het voorlopig getuigenverhoor zijn diverse getuigen gehoord op 20 februari 2018, 22 maart 2018 en 14 mei 2018. Vervolgens hebben partijen te kennen gegeven te willen voort procederen in het deelgeschil en is door de rechtbank een nadere mondelinge behandeling bepaald.
Ter gelegenheid van de tweede mondelinge behandeling is nog ontvangen:
–
de akte overleggen producties van de zijde van [verzoeker];
–
de akte na enquête van de zijde van ASR c.s.
1.3.
Op 1 april 2019 heeft de voortgezette mondelinge behandeling van het deelgeschil plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen: [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. Spiertz voornoemd, alsmede de heer M. Nuiten namens ASR, bijgestaan door mr. E.R. Lam.
1.4.
Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.
2 De feiten
2.1.
[verzoeker] is in de avond/nacht van 7 op 8 februari 2015 tijdens een introductiefeest voor eerstejaarsstudenten van de Haagse hotelschool in grand café Tennispark Thor de Bataaf ten val gekomen (hierna: het ongeval). Het ongeval ontstond doordat [verweerder 2], een medestudent, vanaf een ter plaatse aanwezige verhoging richting [verzoeker] is gesprongen. Door de aanraking van het lichaam van [verweerder 2] met dat van [verzoeker] is [verzoeker] uit balans geraakt en gevallen. [verzoeker] heeft daarbij onder meer ernstig bandletsel opgelopen aan de linkerknie, waarvoor hij is geopereerd. Na de operatie bleek een zenuw beschadigd, hetgeen heeft geresulteerd in een zogenaamde klapvoet. Medio 2015 is nog getracht tot herstel te komen middels een zenuwtransplantatie, maar dat heeft niet tot verbetering geleid. Als gevolg van het letsel ervaart [verzoeker] nog altijd pijn en beperkingen in zijn functioneren.
2.2.
De ouders van [verzoeker] hebben [verweerder 2] bij brief van 21 februari 2015 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het ongeval.
2.3.
[verweerder 2] is tegen wettelijke aansprakelijkheid (AVP)-verzekerd bij ASR. ASR heeft GRM Expertise opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de toedracht van het ongeval. Op 3 februari 2016 is daarvan een Rapport van Expertise deel I opgesteld. ASR heeft vervolgens aansprakelijkheid afgewezen. Ook na de gehouden getuigenverhoren heeft ASR haar afwijzende standpunt gehandhaafd.
3 Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank – samengevat – bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad
– voor recht te verklaren dat [verweerder 2]/ASR aansprakelijk is jegens [verzoeker] voor de letselschade als gevolg van het ongeval;
– voor recht te verklaren dat ASR als aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder 2] gehouden is tot rechtstreekse betaling van de verschuldigde schadevergoeding aan [verzoeker];
– ASR te veroordelen tot betaling van de kosten van het deelgeschil.
3.2.
[verzoeker] voert daartoe aan dat [verweerder 2] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door onverwacht, en zonder zijn toe- of instemming, van een verhoging van 40 cm op hem te springen, waardoor hij is gevallen en ernstig letsel heeft opgelopen. ASR dient als AVP-verzekeraar van [verweerder 2] de daaruit voortvloeiende schade rechtstreeks te voldoen, aldus [verzoeker].
3.3.
ASR c.s voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Allereerst dient te worden vastgesteld wat de feitelijke toedracht van het ongeval is geweest. In geschil is immers of het ongeval het gevolg is van een onverwachte sprong van [verweerder 2], waarop [verzoeker] – naar hij stelt – niet bedacht hoefde te zijn en waarvoor [verweerder 2] aansprakelijk is, of dat sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, die niet tot aansprakelijkheid leidt, zoals ASR c.s. betoogt.
4.2.
Op [verzoeker] rusten de stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen van [verweerder 2].
In het kader van het voorlopig getuigenverhoor zijn achtereenvolgens als getuigen gehoord:
[verweerder 2], [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [verzoeker], [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 8]. Blijkens de door hen afgelegde verklaringen zijn er slechts drie personen die uit eigen wetenschap kunnen verklaren over de feitelijke toedracht van het ongeval. Dat zijn [verzoeker], [verweerder 2] en [getuige 5].
4.3.
[verweerder 2], die de betreffende dag als studentenmentor aanwezig was op het feest, heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat hij zijn mentorgroep na het diner naar de feestlocatie heeft begeleid. Volgens hem was de sfeer op het dansfeest feestelijk en blij. Er werd gepraat en gedanst. Op enig moment heeft [verweerder 2] gedanst op de houten verhoging, die volgens hem ongeveer 50 cm hoog was. Op dat moment kwam [verzoeker] bij hem in de buurt. Hij had hem eerder ontmoet via een gezamenlijke vriend. Zij maakten oogcontact en waren blij elkaar te zien, waarna volgens [verweerder 2] de situatie als volgt werd:
“Ik deed mijn armen wijd, zakte iets door mijn knieën en boog mijn lichaam licht naar voren. Hij strekte zijn armen naar voren om mij op te vangen. Ik sprong vervolgens perfect in zijn armen. Daarmee bedoel ik dat ik landde op zijn onderarmen, waarbij mijn dijen zijn onderarmen raakten. Kort daarna viel [verzoeker] (rb: [verzoeker]) achterover op zijn rug terwijl hij mij nog vasthield. Ik viel dus met hem mee, boven op hem.”
4.4.
[verzoeker] heeft in het kader van zijn verhoor bevestigd dat [verweerder 2] op enig moment, (samen met [getuige 5]) op de verhoging stond te dansen. Hij heeft eveneens bevestigd dat hij oogcontact had met [verweerder 2]. Dan lopen de verklaringen echter uiteen. [verzoeker] heeft verklaard:
“Ik stond zelf op de dansvloer en op enig moment stond ik een meter van hen af. Ik stond op enig moment met mijn gezicht richting hen en draaide mij vervolgens, met de klok mee, van hen af zodat ik met mijn rug naar hen toe kwam te staan. Ik heb enkele seconden zo gestaan en wilde vervolgens mijn draai afmaken. Terwijl ik doende was die draai af te maken, voelde ik plotseling een harde klap tegen mijn rechterschouder. Door de klap raakte ik uit balans en viel ik uiteindelijk achterover op de grond doordat ik bezig was mijn al ingezette rotatie af te maken. [verweerder 2] viel boven op mij.”
4.5.
[getuige 5] heeft in het getuigenverhoor bevestigd dat hij samen met [verweerder 2] op de verhoging aan het dansen was en dat [verzoeker] op de vloer stond. Voorts heeft hij verklaard:
“Op enig moment probeerde [verzoeker] [verweerder 2] te vangen. Zij konden elkaar in de ogen kijken; ze stonden min of meer tegenover elkaar. Toen [verweerder 2] sprong, gleed [verzoeker] weg en viel. De vloer was erg glad door gemorste alcohol. (…) Ik kan niet zeggen dat [verzoeker] [verweerder 2] toestemming had gegeven om te springen; dat weet ik niet. Ik heb wel gezien dat [verzoeker] zijn armen omhoog had op de manier die ik beschreven heb in mijn verklaring (rb: tegenover GRM), maar of dat bedoeld was om toestemming te geven weet ik niet. Het kan ook een dansbeweging zijn geweest. Ik weet niet precies meer hoe [verweerder 2] op [verzoeker] terecht kwam, maar dat ze op elkaar terecht kwamen herinner ik mij wel. [verweerder 2] kwam dus bovenop [verzoeker] terecht.
(…) In mijn verklaring bij GRM staat vermeld dat het bij de houding die [verzoeker] aannam met zijn armen voor mij niet exact duidelijk was wat hij daarmee bedoelde, maar dat het mij voorkwam als een non-verbale handeling/uitnodiging om [verweerder 2] op te vangen. Dat is een duiding die te ver gaat. Ik blijf bij mijn verklaring dat [verzoeker] zijn armen zo hield als ik hiervoor heb verklaard, maar wat hij daarmee bedoelde kan ik niet vaststellen.”
In de door [getuige 5] tegenover GRM afgelegde verklaring heeft [getuige 5] over de houding van [verzoeker] direct voorafgaand aan het ongeval het volgende verklaard:
“Hij stond recht op en hield zijn beide handen, in lijn met zijn schouders, geopend met de handpalmen omhoog.”
4.6.
Met [verzoeker] is de rechtbank van oordeel dat uit voormelde verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, niet valt af te leiden dat [verzoeker] [verweerder 2] heeft uitgenodigd in zijn armen te springen, dan wel anderszins heeft ingestemd met de door [verweerder 2] uitgevoerde sprong. [verzoeker] heeft dat stellig betwist en [getuige 5] heeft verklaard dat [verzoeker] weliswaar zijn armen in de lucht had, maar dat hij niet weet of [verzoeker] daarmee toestemming wilde geven voor een sprong. Dan resteert slechts de andersluidende verklaring van [verweerder 2]. Het enkele feit dat [verzoeker] vlak voor de sprong van [verweerder 2] zijn armen in de lucht had gestoken is echter onvoldoende voor de door [verweerder 2] in het kader van zijn verweer gestelde toestemming. Er werd immers gedanst, hetgeen gebruikelijkerwijze gepaard gaat met armbewegingen. Evenmin is voldoende dat er van moet worden uitgegaan dat er kort voor het ongeval oogcontact was tussen [verzoeker] en [verweerder 2]. Daarmee is de door [verweerder 2] gestelde toestemming evenmin gegeven. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [verweerder 2] de dans/lichaamsbewegingen van [verzoeker] verkeerd heeft geïnterpreteerd en dat de sprong voor [verzoeker] als een verrassing is gekomen. Nu het onverhoeds op iemand springen evident risicovol gedrag is, en het risico (van schade) zich door de val van [verzoeker] heeft verwezenlijkt is, is daarmee het onrechtmatige karakter van het handelen van [verweerder 2] in beginsel gegeven.
4.7.
ASR c.s. meent echter dat, ook indien er van moet worden uitgegaan dat geen toestemming is verleend voor de sprong, de omstandigheden van het geval met zich brengen dat [verweerder 2] niet aansprakelijk is. De situatie moet volgens ASR c.s. in dat geval worden geduid als een ongelukkige samenloop van omstandigheden. ASR c.s. heeft in dat kader aangevoerd dat de setting van het feest met zich bracht dat er werd gedanst, gesprongen en op andere wijze fysiek contact met elkaar werd gezocht, waarbij wel eens – onbedoeld – iets mis kan gaan. Een dergelijk ongeluk leidt echter niet tot aansprakelijkheid. Wie meedoet aan een introductiefeest voor studenten heeft immers gevaarlijkere gedragingen te verwachten van zijn medestudenten dan normaliter, hetgeen vergelijkbaar is met een sport- en spelsituatie, aldus ASR c.s.
4.8.
De rechtbank oordeelt dat dit verweer van ASR c.s. niet slaagt. Blijkens de afgelegde getuigenverklaringen was er weliswaar sprake van een feestelijke setting, waarbij de nodige alcoholische drankjes werden genuttigd, maar geen enkele getuige heeft melding gemaakt van eerdere sprongen zoals [verweerder 2] die heeft gemaakt, noch van andere in dit kader relevante bijzonderheden. In redelijkheid hoefde [verzoeker] er dan ook niet bedacht op te zijn dat hij onverhoeds besprongen kon worden door een medestudent. Dat klemt temeer daar [verzoeker] nooit eerder op een feest van de Hotelschool was geweest. Het betrof immers het eerstejaars kennismakingsfeest van zijn nieuwe opleiding.
4.9.
Het enkele feit dat alle betrokkenen in meerdere of mindere mate alcohol hadden genuttigd maakt het oordeel niet anders. Daargelaten dat [verzoeker] heeft betwist dat hij onder invloed verkeerde, laat zijn alcoholconsumptie onverlet dat vaststaat dat de onverhoedse sprong van [verweerder 2] de directe oorzaak is geweest van de val van [verzoeker]. Voor zover ASR c.s. zich op het standpunt stelt dat de val mede is veroorzaakt door het alcoholgebruik van [verzoeker] en om die reden (deels) voor zijn rekening dient te blijven, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Zo al juist zou zijn dat [verzoeker] kenbaar onder invloed verkeerde, had dat voor [verweerder 2] immers te meer reden moeten zijn niet op hem te springen.
4.10.
De slotsom is dat [verweerder 2] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de val. ASR dient als zijn AVP-verzekeraar die schade, voor zover verzekerd, rechtstreeks aan [verzoeker] te vergoeden. De gevorderde verklaringen voor recht zijn dan ook toewijsbaar.
Kosten deelgeschil
4.11.
Nu de aansprakelijkheid van [verweerder 2] in dit deelgeschil is komen vast te staan zal de rechtbank de kosten die door [verzoeker] in het kader van dit deelgeschil zijn gemaakt begroten en ASR veroordelen tot betaling daarvan.
4.12.
Mr. Spiertz heeft een kostenoverzicht overgelegd dat ziet op de periode 7 maart 2015 tot 8 mei 2017 en dat sluit op € 8.167,64. Nadien is door [verzoeker] nog een akte genomen en er is nog een nadere mondelinge behandeling geweest; van de daarop betrekking hebbende kosten is geen specificatie overgelegd. De rechtbank stelt vast dat veel van de op het overzicht vermelde kosten geen betrekking hebben op het deelgeschil, maar zien op de hele periode die daaraan vooraf is gegaan of op het voorlopig getuigenverhoor, zoals ASR c.s terecht heeft opgemerkt. Die kosten komen in het kader van het deelgeschil niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank schat de bestede tijd voor het opstellen van het verzoekschrift, de akte en de twee mondelinge behandelingen in redelijkheid op 20 uur.
4.13.
Uitgaande van een uurtarief van € 235 exclusief BTW leidt dit tot een begroot bedrag van € 5.687 inclusief BTW. Dit bedrag zal worden vermeerderd met het griffierecht ad € 288, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van € 5.975. ASR zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De gevorderde nakosten zullen worden afgewezen nu de kostenveroordeling ook voor die kosten in voorkomend geval een titel geeft.
5 De beslissing
De rechtbank:
4.14.
verklaart voor recht dat [verweerder 2] aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het ongeval;
4.15.
verklaart voor recht dat ASR gehouden is tot rechtstreekse betaling aan [verzoeker] van al hetgeen zij op grond van de verzekeringsovereenkomst met [verweerder 2] aan hem verschuldigd is;
4.16.
begroot de kosten van het deelgeschil aan de zijde van [verzoeker] op € 5.975 en veroordeelt ASR tot betaling van dit bedrag aan [verzoeker];
4.17.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.18.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2019.1
1type: 2163