Rb: verjaring gestuit door tuchtrechtelijke klacht tegen psychiater; deskundigenbericht noodzakelijk
Medische aansprakelijkheid. Ouders stellen in 2007 psychiater aansprakelijk voor ontwikkelingsachterstand van in 1998 geboren zoon, omdat psychiater aan moeder medicijnen had voorgeschreven die schadelijk konden zijn voor de ongeboren vrucht. 1. Verjaring. A. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn is gaan lopen in 2001, toen ouders na advies medisch adviseur voldoende mate van zekerheid omtrent schadeoorzaak hadden. B. Verjaring is gestuit door indienen van tuchtrechtelijke klacht in 2005; gelet op de inhoud van de klacht moet het naar het oordeel van het hof voor de psychiater redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de vader in zijn geschriften (ook) doelde op aansprakelijkstelling. 2. Aansprakelijkheid. Uit de uitspraak van het RTC blijkt dat het college het medicamenteuze beleid niet onverdedigbaar oordeelt. Wel heeft de psychiater onzorgvuldig gehandeld door de risico’s niet met patiënte te bespreken (informed consent). Het hof heeft behoefte aan een deskundigenbericht over de vraag of de psychiater in 1998 als redelijk handelend en redelijk bekwaam psychiater heeft gehandeld door de desbetreffende medicijnen voor te schrijven.
Volledige uitspraak:
LJN: BX6567, Gerechtshof Arnhem , 200.081.133 t
Datum uitspraak: 11-09-2012
Datum publicatie: 18-09-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Aansprakelijkheid arts (psychiater) voor voorschrijven classificatie-C medicijnen tijdens eerste weken zwangerschap? Informed consent? Aansprakelijkstelling na tuchtrechtelijke procedure (RTC). Verjaring. Stuiting. Causaal verband medicijngebruik en ontwikkelingsachterstand van de op 15 juli 1998 geboren zoon.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.081.133
(zaaknummer rechtbank 188312)
arrest van de eerste kamer van 11 september 2012
in de zaak van
1. [moeder],
wonende te [woonplaats],
2. [vader],
wonende te [woonplaats],
beiden optredende zowel voor zichzelf als in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun op [geboortedatum] geboren, minderjarige zoon
[zoon],
appellanten,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
tegen:
[x],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.J. de Ridder.
Appellanten zullen hierna afzonderlijk [moeder], respectievelijk [vader] worden genoemd; hun zoon zal [zoon] worden genoemd. Geïntimeerde zal met [X] worden aangeduid.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 4 november 2009 en 22 september 2010 (eindvonnis) die de rechtbank Arnhem tussen appellanten als eisers en geïntimeerde als gedaagde heeft gewezen. Het eindvonnis is gepubliceerd onder LJN: BP0330.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep van 20 december 2010,
– de memorie van grieven met producties,
– de memorie van antwoord met een productie,
– een akte van appellanten met producties.
2.2 Vervolgens hebben appellanten de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het vonnis van 22 september 2010. Appellanten voeren met hun eerste grief aan dat de feiten die de rechtbank onder 2.1 heeft vermeld, moeten worden aangevuld, maar dit doet niet af aan de juistheid van de door de rechtbank als vaststaand aangemerkte feiten. Deze feiten luiden, enigszins aangevuld, als volgt.
3.1 Op 12 januari 1998 heeft de gynaecoloog [gynaecoloog] [moeder], die bij hem onder controle was in verband met haar zwangerschap, doorverwezen naar [X], vrij gevestigd psychiater. In de schriftelijke verwijzing heeft [gynaecoloog] vermeld dat [moeder] op dat moment circa negen weken in verwachting was en voorts (onder meer):
“Bekend met paniekstoornissen. Gaarne Uw evaluatie en eventuele (medicamenteuze?) ondersteuning. Zo nodig overleg. ”
3.2 Op 15 januari 1998 heeft [X] [moeder] tijdens zijn spreekuur gezien. Op grond van zijn bevindingen en diagnose (gejaagd depressief syndroom), die zijn vastgelegd in de patiëntenkaart, heeft hij haar de geneesmiddelen rivotril en anafranil voorgeschreven. Bij brief van 18 januari 1998 heeft [X] [gynaecoloog] en de huisarts van [moeder] hierover geïnformeerd.
3.3 Na lezing van de bijsluiters van genoemde medicamenten heeft [moeder] telefonisch bij [X] navraag gedaan naar eventuele gezondheidsrisico’s van het gebruik ervan. [moeder] is de medicamenten gaan gebruiken en heeft in de maanden erna met een frequentie van één à twee keer per maand [X] geconsulteerd, waarbij de dosering van de medicamenten soms werd bijgesteld. Het laatste consult voor de geboorte van [zoon] was op 18 mei 1998.
3.4 Op [geboortedatum] is [zoon] na een zwangerschapsduur van bijna 36 weken door middel van een keizersnede ter wereld gekomen, nadat [moeder] in verband met pre-eclampsie en hypertensie was opgenomen in het Lorentz Ziekenhuis te Zeist.
3.5 In de ontslagbrief van 20 augustus 1998 heeft de kinderarts van het ziekenhuis verslag gedaan over de conditie van [zoon] direct na de geboorte – zijn Apgar-score was 4/6/8 en er was ondersteuning nodig bij het ademen – alsmede [zoon]s toestand in de dagen erna. Als ontslagdiagnose is vermeld:
“Randprematuur. Geboren m.b.v. sectio. Matige asfyxie. Ernstige onthoudingsverschijnselen, a.g.v. Rivotril en Anafranilgebruik bij moeder tijdens zwangerschap.”
3.6 In het verslag van het pathologisch onderzoek dat is verricht naar de placenta is onder meer vermeld dat sprake was van een plaatselijk randinfarct.
3.7 In de eerste jaren na de geboorte van [zoon] is, na diverse onderzoeken, gebleken dat hij lijdt aan psychomotore retardatie (een ontwikkelingsachterstand op psychisch en lichamelijk gebied). Bij brief van 25 april 2000 heeft de kinderarts van het UMCU geschreven dat de herkomst hiervan onduidelijk is gebleven. Hij achtte nader onderzoek geïndiceerd, hetgeen ook is uitgevoerd.
3.8 [vader] en [moeder] hebben zich omstreeks 2001 tot de Stichting De Ombudsman te Hilversum gewend. Bij brief van 17 mei 2001 heeft de behandelend medewerkster, [A], aan [vader] het volgende geschreven (voor zover hier relevant):
“Inmiddels heb ik van [X] het verslag van uw gesprek ontvangen en gelezen. Ook heb ik onze medisch adviseur reeds de vraag gesteld of hij bekend is met de beide middelen en de werking ervan.
Van het middel anafranil is hem bekend dat het afwijkingen bij de vrucht kan veroorzaken en derhalve dus schadelijk is. Van rivotril zijn ook schadelijke bijwerkingen voor de vrucht bekend, waaronder een afhankelijkheid (verslaafd) kind. Deze beide stoffen dienen alleen aan een zwangere vrouw te worden voorgeschreven als er een keiharde indicatie voor is, bijvoorbeeld als de vrouw zodanig overspannen is dat ze zonder deze medicatie brokken zou maken. Bovendien moet er geen enkel alternatief middel mogelijk zijn.
Bovenstaand overziend, lijk het mij goed het medisch dossier van uw vrouw op te vragen. (…)
Mocht het zover komen dat er een procedure gevoerd moet worden, dan is het voor u noodzakelijk dat u een letselschadeadvocaat in de hand neemt. Stichting De Ombudsman kan geen procedures voor u voeren. (…)
Vooralsnog lijkt het mij het beste eerst de dossiers boven water te halen, deze voor te leggen aan onze medisch adviseur, zodat ik op basis van zijn rapportage u kan adviseren over de juiste juridische stappen. (…)”.
3.9 Namens [moeder] heeft [A] bij brieven van 30 augustus 2001 bij het Lorentz Ziekenhuis, bij de huisarts van [vader] c.s. en bij [X] (het relevante deel van) haar medisch dossier opgevraagd. In grote lijnen waren deze brieven van gelijke inhoud, behalve op de volgende twee punten. De brieven aan het (ziekenhuis en) de huisarts vermelden in afwijking van de brief aan [X], samengevat, dat het echtpaar [vader] aan de psychiater die [moeder] anafranil en rivotril heeft voorgeschreven tijdens haar zwangerschap nadrukkelijk hebben gevraagd of de medicatie geen kwaad kon voor de baby, waarop de psychiater hen heeft gerustgesteld. Voorts vermelden de brieven aan het ziekenhuis en de huisarts als reden voor het vragen van advies aan de Stichting De Ombudsman en het opvragen van de medische gegevens dat [vader] en [moeder] een eventuele procedure overwegen, terwijl in de brief aan [X] als reden staat vermeld dat zij willen weten wat er precies is gebeurd.
3.10 Op 11 november 2001 heeft de medisch adviseur van de Stichting De Ombudsman, [B], aan [A] (onder meer) het volgende geschreven:
“De zaak van [vader] heb ik uitgebreid bestudeerd. Al eerder heb ik over haar een eerste advies uitgebracht.
Zij heeft tijdens de zwangerschap de medicijnen anafranil en rivotril gebruikt. Van beide middelen is bekend dat zij een negatieve invloed op de vrucht kunnen hebben.
Allereerst enkele kanttekeningen:
1.
Van belang is hierbij het tijdstip waarop met de middelen is gestart.
Met name gedurende de eerste drie maanden van de zwangerschap is er in zijn algemeenheid kans op aangeboren afwijkingen, omdat in deze periode de organen aangelegd worden (organogenese). Na drie maanden is er sprake van een vrucht waar de orgaanaanleg nagenoeg voltooid is, dus na deze periode is het toedienen van medicijnen minder gevaarlijk.
2.
Het voorschrijven van medicijnen tijdens de zwangerschap dient dus met terughoudendheid te geschieden, maar als het nodig is moet dit wel geschieden. (…)
Nu naar de zaak van mevr. [vader].
Er is een voorgeschiedenis met een miskraam, fibromyalgie en psychische problematiek. Zij raakte in het najaar van 1997 zwanger. Zij werd vanwege depressiviteit naar [X] verwezen, waar zij tijdens de 10e week van de zwangerschap werd gezien. Uit de aantekeningen valt te lezen dat er bij mevr. [vader] sprake was van nerveusheid en paniekaanvallen, die niet te controleren waren. Ik citeer uit de aantekeningen: (…).
Verder valt te vermelden dat mevr. [vader] reeds eerder dergelijke episodes had doorgemaakt en door verschillende psychiaters is gezien. De diagnose luidt dat er sprake is van een depressief syndroom.
Het is duidelijk dat de psychiater voor een keus staat om het ziektebeeld medicamenteus te bestrijden of dit na te laten, overigens met alle consequenties van dien. (…)
(…)
Na de geboorte blijkt [zoon] onthoudingsverschijnselen te hebben van de medicatie met anafranil en rivotril. Dit wordt met medicijnen in een aflopend schema behandeld.
In 2000 blijkt er sprake van een psychomotore retardatie, alsook van een gedragsmatige component.
De vraag doet zich voor waar dit aan te wijten is en of er een verband is met de in de zwangerschap gebruikte medicijnen.
Bij de analyse van factoren die negatief inwerken, kom ik op het volgende rijtje:
– Hoge leeftijd moeder: hiervan is bekend dat met het stijgen van de leeftijd de frequentie aan o.a. aangeboren afwijkingen duidelijk toeneemt, zeker boven het 35e levensjaar.
– Hypertensie en toxicose leidend tot preëclampsie tijdens de zwangerschap. Hierboven heb ik al aangehaald dat dit tot ernstige complicaties kan leiden.
– Erfelijke factoren; in de familie van de moeder komen depressies en schizofrenie voor.
– Gebruik van medicijnen tijdens de zwangerschap. Dit geldt overigens niet alleen voor de anafranil en rivotril, maar ook voor de medicatie tegen de hoge bloeddruk (trandate).
Uit dit overzicht blijkt dat er vele mogelijke oorzaken een rol gespeeld hebben.
Ten aanzien van het voorschrijven van de medicijnen moet opgemerkt worden dat hiervoor dringende redenen waren, waarbij de behandel[en]d artsen een afweging gemaakt hebben tussen de voor- en de nadelen.
Ik wil dit toelichten met trandate, dat tegen hoge bloeddruk wordt gegeven. Alleen al uit het feit dat zich hypertensie en preëclampsie heeft ontwikkeld blijkt dat dit middel sowieso nodig was.
En zulks geldt ook voor de middelen trandate (het hof leest: anafranil) en rivotril. Het voorschrijven van deze middelen is geschied om het ziektebeeld ‘geagiteerd depressief syndroom’ te beteugelen en zoals uit de stukken blijkt kon hiermee een acceptabel[e] situatie worden bereikt en onderhouden.
Op grond van de mij voorgelegde stukken kan ik niet tot verwijtbaarheid concluderen.”
3.11 Bij brief van 15 november 2001 heeft [A] dit bericht van de medisch adviseur aan [vader] en [moeder] doorgezonden, met daarbij (onder andere) de mededeling:
“Op grond van de bevindingen van de heer [B] kan ik u niet adviseren over te gaan tot het aansprakelijk stellen van de psychiater. De kans van slagen van een schadeclaim lijkt vrijwel nihil. Mocht u het echter niet eens zijn met de bevindingen van de heer [B] dan kunt u het natuurlijk altijd proberen, maar wij kunnen u daarin helaas niet ondersteunen.”
3.12 Op 10 mei 2005 heeft [vader] bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam (verder: het RTC) een klacht ingediend tegen [X]. Zijn klaagschrift eindigt met de volgende passages:
“(…) Na jaren bezoeken aan specialisten, therapeuten en vele anderen, kunnen we constateren dat [zoon] een ernstige ontwikkelingsachterstand heeft, zowel psychisch als fysiek en naar alle waarschijnlijkheid altijd in een beschermde omgeving zal moeten leven.
Diverse artsen hebben in de loop der jaren hun bedenkingen laten blijken. Onze eigen huisarts heeft expliciet gezegd volledig achter ons te staan wanneer we ooit tot stappen besluiten.
Nu de schade die is aangedaan in zijn volle omvang zichtbaar is geworden, en daar bedoel ik zeker niet alleen de schade bij mijn zoon mee, kan dit niet zonder consequenties blijven voor de heer [X].
(…)
Ik verwijt de aangeklaagde, kort samengevat, dat hij
1) Mijn vrouw, I. [moeder], tijdens haar zwangerschap van onze zoon [zoon], medicatie heeft voorgeschreven waarvan hij wist, althans moest weten dat deze tot ontwikkelingsstoornissen kunnen leiden bij het ongeboren kind. De medicijnen hadden in dit geval nooit voorgeschreven mogen worden.
2) Mijn vrouw onjuist heeft geïnformeerd dan wel heeft misleid m.b.t. de risico’s van het gebruik van de medicijnen. Had mijn vrouw deze risico’s wel gekend, had ze nimmer met de behandeling ingestemd.
3) Geen andere therapie of medicatie heeft overwogen en/of besproken.
4) Geen vervanger had geregeld tijdens zijn afwezigheid.
5) Onzorgvuldig en nalatig is geweest in de begeleiding van mijn vrouw met name tijdens de laatste weken van de zwangerschap.
6) Door zijn handelen verantwoordelijk is voor de lichamelijke en geestelijke handicap van [zoon].”
In zijn repliek heeft [vader] nog aangevoerd:
“ Ik stel uitdrukkelijk dat verweerder wist, althans op dat moment zou moeten hebben geweten dat deze medicijnen schadelijk kunnen zijn voor het ongeboren kind en dat de veiligheid voor gebruik tijdens de zwangerschap niet vast stond.
Dat mijn vrouw meerdere malen heeft aangegeven niet met de behandeling in te willen stemmen wanneer zulke risico’s bestaan en aldus heeft ingestemd op grond van foutieve informatie.
De door verweerder in het leven geroepen risico’s hebben uiteindelijk geleid tot de ontwikkelingsstoornis van [zoon].”
3.13 Het RTC heeft bij uitspraak van 6 juni 2006 (uitgesproken op 1 augustus 2006) onder meer overwogen:
“Naar het oordeel van het college kon van verweerder in 1998 in redelijkheid worden verwacht voorzichtig om te gaan met medicatie tijdens de zwangerschap. Verweerder heeft wel adequaat gehandeld door bij het RIVM te informeren naar de effecten van Anafranil en Rivotril tijdens de zwangerschap. Gezien de ernstige psychische problemen waarmee de patiënte in 1998 kampte, was het medicamenteuze beleid van verweerder op zich niet onverdedigbaar.
Verweerder heeft echter onzorgvuldig gehandeld door de in het Repertorium, en het Kompas genoemde risico’s niet met de patiënte te bespreken voordat hij de medicijnen voorschreef. Hij heeft geprobeerd de patiënte gerust te stellen en daarbij de nadruk gelegd op een gering risico op afwijkingen bij het geboren kind. Door uitsluitend gerust te (willen) stellen heeft hij onvolledige informatie verschaft. Verweerder had samen met de patiënte en klager het nut van de medicatie voor de patiënte moeten afwegen tegen de risico’s voor het kind.”
Het RTC heeft vervolgens de onderdelen 1, 2, 3 en 5 van de klacht gegrond, de onderdelen 4 en 6 van de klacht ongegrond verklaard en aan [X] de maatregel van waarschuwing opgelegd. Met betrekking tot onderdeel 6 heeft het RTC overwogen dat de daarbij aan de orde gestelde vraag het kader van deze tuchtrechtelijke procedure te buiten gaat.
3.14 Bij brief van 26 oktober 2007 is [X] door de advocaat van [vader] c.s. aansprakelijk gesteld wegens (onder meer) het voorschrijven van anafranil en rivotril aan [moeder] tijdens haar zwangerschap en het nalaten deugdelijke voorlichting over de risico’s van dit medicijngebruik te geven.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Appellanten houden [X] aansprakelijk voor de geestelijke en lichamelijke handicaps van [zoon]. Zij stellen dat [X] door [vader]-
Saddal in dat stadium van haar zwangerschap deze medicijnen voor te schrijven jegens [moeder] en [zoon] in zijn zorg- en informatieplicht is tekortgeschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst en jegens [vader] onrechtmatig heeft gehandeld. Op grond van een en ander vorderen zij bij inleidende dagvaarding van 21 juli 2009 verklaringen voor recht en materiële en immateriële schadevergoeding, op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf [geboortedatum].
[X] heeft als meest ver strekkend verweer aangevoerd dat de vorderingen zijn verjaard.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis het beroep op verjaring gegrond geacht en de vorderingen daarom afgewezen.
4.2 De grieven leggen allereerst het beroep op verjaring ter beoordeling aan het hof voor. Appellanten klagen met de grieven 2, 3 en 4 in de kern erover dat de rechtbank (in het tweede deel van rov. 4.5) ten onrechte heeft beslist dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is aangevangen kort na 15 november 2001, op het moment van ontvangst van de brief van die datum van de Stichting de Ombudsman. Zij voeren in deze grieven in het bijzonder het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de na 2001 in de bijsluiters verschenen informatie in essentie niets nieuws toevoegde aan wat appellanten in 2001 al wisten; de rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op hun stelling dat zij er pas na in 2005 na bestudering van het farmaceutisch kompas, het repertorium en verdere medische literatuur achter kwamen dat sprake was van een specifiek verband tussen de voorgeschreven medicatie en de geconstateerde ontwikkelingsstoornis; de rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de stelling dat zij er toen pas achter kwamen dat het in beide gevallen om risicovolle medicatie (klasse C) gaat, die beide deze stoornis kunnen veroorzaken; de rechtbank is evenzeer ten onrechte niet ingegaan op de stelling dat appellanten er toen pas achter kwamen dat voorschrijven van de medicatie in het eerste trimester van de zwangerschap, de combinatie van twee risicovolle geneesmiddelen en het niet aanpassen of afbouwen van de dosering voor de bevalling alle risicoverhogende omstandigheden zijn, die een specifiek verband aannemelijk maken; de rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de stelling dat de behandelend arts in 2003 nog heeft aangegeven dat ondanks uitgebreide diagnostiek naar de achtergrond van de psychomotore retardatie, dit geen definitieve diagnose heeft opgeleverd “hetgeen onzekerheid bij de ouders geeft over de oorzaak”. Met grief 4 voeren zij nog aan dat zij er pas onlangs achter zijn gekomen dat juist de combinatie van de twee geneesmiddelen een rechtstreeks verband met de geconstateerde ontwikkelingsstoornis aannemelijk maakt.
[X] betwist de grieven gemotiveerd.
4.3 Het hof leest in deze grieven geen klacht over wat de rechtbank in het eerste deel van rov. 4.5 (tot en met de eerste alinea op bladzijde 9) heeft overwogen. Maar ook als de grieven wel een dergelijke klacht zouden behelzen, kunnen zij appellanten in dit opzicht niet baten. Het hof verenigt zich geheel met de desbetreffende overweging. Anders dan [X] in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet worden aangenomen dat de korte verjaringstermijn reeds op 20 augustus 1998 is begonnen, aangezien hij niet heeft gesteld dat appellanten toen reeds bekend waren met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Zoals de rechtbank heeft overwogen, gaat het erom of appellanten in het jaar 2001 daadwerkelijk bekend waren met de schade (de psychomotore retardatie van [zoon]) en de daarvoor aansprakelijke persoon en om de vraag of zij toen daadwerkelijk in staat waren om een rechtsvordering in te stellen. Evenals de rechtbank beantwoordt het hof deze vragen bevestigend. Zoals de rechtbank in de – niet bestreden – rechtsoverweging 4.4 heeft overwogen, is voor het aanvangen van de verjaringstermijn niet vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is, maar zal bij lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor die klachten zijn ontstaan en zal die vereiste mate van zekerheid (die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn) eerst aanwezig zijn wanneer de oorzaak door terzake kundige artsen is gediagnosticeerd. De rechtbank heeft onweersproken vastgesteld dat appellanten in het jaar 2001 hebben overwogen om een civiele procedure tegen [X] te starten. Uit de vaststaande feiten volgt dat mr. [A] van de Stichting de Ombudsman in dat jaar advies heeft ingewonnen bij de medisch adviseur, dr. [B]. Uit de stukken blijkt dat dr. H.M. [B] onder meer heeft onderzocht of er een verband bestaat tussen de psychomotore retardatie van [zoon] en de tijdens de zwangerschap gebruikte medicijnen. Mr. [A] heeft bij brief van 15 november 2001 het advies van dr. [B] aan appellanten toegezonden en hen ingelicht over de mogelijkheid van een schadeclaim tegen [X]. In de brief komt duidelijk tot uiting dat anafranil en rivotril schadelijk kunnen zijn voor de ongeboren vrucht en komt eventuele aansprakelijkstelling van [X] aan de orde. Mr. [A] had in haar brief van 17 mei 2001 al aan appellanten meegedeeld dat zij een letselschadeadvocaat in de arm zouden moeten nemen, wanneer het tot een procedure zou moeten komen. Uit dit een en ander volgt dat appellanten in het jaar 2001 daadwerkelijk in staat waren om een rechtsvordering tot schadevergoeding tegen [X] in te stellen. Het mag zijn dat zij nadien over meer informatie zijn komen te beschikken die inzicht verschaft over een verband tussen de voorgeschreven medicatie en de ontwikkelingsstoornis van [zoon] dan zij in het jaar 2001 al hadden (appellanten laten overigens na duidelijk te maken welke informatie dat nu precies is en het hof wijst erop dat het RTC het farmacotherapeutisch kompas, editie 1998, en het Repertorium 1998/1999 in zijn overwegingen heeft betrokken), maar dat laat onverlet dat in het jaar 2001 sprake was van schade (de psychomotore retardatie van [zoon]), waarvoor zij [X] als behandelend arts aansprakelijk zouden kunnen houden. Mr. [A] heeft in haar brief van 17 mei 2001 aan appellanten (productie bij akte van 21 april 2010) ook op die mogelijkheid gewezen. De grieven 2, 3 en 4 falen.
4.4 Het hof gaat dan ook met de rechtbank ervan uit dat de vijfjarige verjaringstermijn is aangevangen op een tijdstip kort na 15 november 2001. Het staat vast dat de advocaat van appellanten [X] eerst bij brief van 26 oktober 2007 aansprakelijk heeft gesteld en dat de enige handeling van appellanten die als stuitingshandeling in de zin van “een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van een verbintenis voorbehoudt” (art. 3:317 lid 1 BW) zou kunnen worden aangemerkt, de indiening van de klacht bij de tuchtrechter is en/of hetgeen appellanten daarbij hebben aangevoerd. De rechtbank heeft onderzocht of de indiening van deze klacht en/of de verdere stukken van de tuchtzaak een schriftelijke mededeling in bedoelde zin bevatten en heeft deze vraag in rechtsoverweging 4.8 van het bestreden vonnis ontkennend beantwoord.
4.5 De grieven 5 en 6 keren zich tegen deze beslissing. Appellanten voeren allereerst aan dat de indiening van de klacht bij het RTC en de door hen aldaar ingenomen stellingen wel degelijk als stuitingshandeling kunnen worden aangemerkt. Verder stellen zij dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat, gelet op de inhoud van het verweerschrift en de dupliek, alsmede het niet betwiste gegeven dat [X] in het aanhangig zijn van de tuchtklacht geen aanleiding heeft gezien om zijn aansprakelijkheidsverzekeraar in te schakelen, het aannemelijk is dat [X] door de tuchtzaak ook daadwerkelijk niet bedacht was op latere civielrechtelijke consequenties (rov. 4.8 van het bestreden vonnis). Appellanten merken daarbij onder meer op dat [X] eerst in zijn antwoordakte heeft aangevoerd dat hij geen melding heeft gedaan aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar VvAA en dat zij niet in de gelegenheid zijn geweest op die stelling te reageren. Verder merken zij op dat het van algemene bekendheid is dat een verzekeraar zijn verzekerden in de polisvoorwaarden de plicht oplegt om de verzekeraar te informeren over gebeurtenissen waaruit een verplichting tot schadevergoeding kan voortvloeien, dat dit ook geldt voor de polisvoorwaarden van de VvAA en dat mag worden aangenomen dat de gespecialiseerde advocaat en de verzekeraar die [X] in de procedure voor het RTC bijstonden hem hebben gewezen op de civielrechtelijke consequenties van de tuchtklacht.
4.6 Wat het verwijt van schending door de rechtbank van art. 149 lid 1, tweede volzin, Rv betreft geldt dat appellanten het hoger beroep hebben benut om alsnog te reageren op de antwoordakte van [X]. Zij stellen in de memorie van grieven dat [X] in de procedure voor het RTC werd bijgestaan door een advocaat van het kantoor dat optreedt als vaste advocaat van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [X], de VvAA, en dat een groot deel van de zorgaanbieders via de VvAA zowel voor rechtsbijstand als voor beroepsaansprakelijkheid is verzekerd. [X] betwist vervolgens in de memorie van antwoord dat hij voor de tuchtzaak een beroep heeft gedaan op zijn aansprakelijkheidsverzekering bij de VvAA. Hij stelt dat hij alleen een beroep heeft gedaan op zijn rechtsbijstandsverzekering bij de Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg, die de zaak heeft uitbesteed aan een advocaat, en dat niet eerder dan medio 2007 melding is gedaan aan de VvAA. Dat blijkt volgens [X] ook uit het door de VvAA gebruikte referentienummer. Appellanten hebben bij akte uitlating en overlegging productie van 27 december 2011 onder meer op deze stelling gereageerd.
4.7 Het hof deelt de overweging van de rechtbank (vonnis onder 4.6) dat de aard en strekking van een procedure voor de tuchtrechter voor beroepsbeoefenaren (in dit geval: de medische tuchtrechter) van andere aard is dan een aansprakelijkheidsprocedure voor de burgerlijke rechter en dat een procedure voor die tuchtrechter niet tot doel heeft de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen. Een en ander sluit echter niet uit dat in de door een klager voor de tuchtrechter ingediende stukken en gevoerde betogen “een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van een verbintenis voorbehoudt” in de zin van art 3:317 lid 1 BW besloten ligt. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten de aangehaalde woorden begrepen worden in het licht van de strekking van deze stuitingshandeling, die erop neerkomt dat er sprake moet zijn van een voldoende waarschuwing aan de schuldenaar dat hij rekening ermee moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren. In de onderhavige zaak zal daarom, gelet ook op hetgeen appellanten hebben aangevoerd, de vraag moeten worden beantwoord of de door [vader] bij het Regionaal Tuchtcollege ingediende stukken een voldoende duidelijke waarschuwing aan [X] behelsden, dat hij rekening ermee moest houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog in te stellen rechtsvordering behoorlijk kan verweren.
4.8 Die vraag beantwoordt het hof, anders dan de rechtbank, bevestigend. Appellanten hebben ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat [vader] (geen jurist, maar vliegenier, en niet bijgestaan door een advocaat) zelf de klacht voor het RTC heeft opgesteld en dat die klacht erop gericht was om er achter te komen of er een fout was gemaakt. De klacht zag niet op aansprakelijkheid, maar hield daar wel verband mee. “Niet voor niets heeft [X] tijdens de zitting van het Tuchtcollege gezegd dat hij zich niet aansprakelijk voelde.”, aldus appellanten.
[vader] heeft in zijn klaagschrift en de repliek (in de procedure voor het RTC) onder meer gesteld:
“Nu de schade die is aangedaan in zijn volle omvang zichtbaar is geworden, en daar bedoel ik zeker niet alleen de schade die is aangedaan bij mijn zoon mee, kan dit niet zonder consequenties blijven voor de heer [X]“;
en
“Ik ben van mening dat als gevolg van de gedragingen van dhr. [X] enig risico op een ontwikkelingsstoornis in het leven is geroepen. Een risico dat zich heeft verwezenlijkt. (…)
Ik houd verweerder dan ook verantwoordelijk voor de handicap van [zoon].”
Het RTC heeft het laatste klachtonderdeel van [vader] opgevat als hiervoor onder 3.13 is weergegeven. Het college heeft overwogen dat dit onderdeel ongegrond is, omdat de daardoor opgeworpen vraag het bestek van de tuchtrechtelijke procedure te buiten gaat. Daarmee heeft het RTC kennelijk niet gedoeld op de primaire causaliteit (in de zin van een condicio sine qua non verband) maar op – in de stellingen van [vader] in de tuchtprocedure gelezen – brede civielrechtelijke aansprakelijkheid van [X]. [X] werd tijdens de mondelinge behandeling voor de tuchtrechter bijgestaan door mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht, die gespecialiseerd is in de bijstand van medici in zaken van medische aansprakelijkheid. Gelet op de geciteerde stellingen van [vader], de wijze waarop het RTC klachtonderdeel 6 van [vader] heeft begrepen en de bijstand van mr. Kastelein, een en ander in onderlinge samenhang bezien, moet het naar het oordeel van het hof voor [X] redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat [vader] in zijn geschriften (ook) doelde op aansprakelijkstelling voor de schadelijke gevolgen van de hem, [X], verweten gedragingen en dus dat hij, [X], ook na het verstrijken van de verjaringstermijn van vijf jaren (art. 3:310 lid 1 BW) de beschikking diende te houden over zijn gegevens en bewijsmateriaal om zich nog nadien tegen een mogelijke rechtsvordering te kunnen verweren. In dit verband wijst het hof er overigens op dat op [X] op grond van art. 7:454 lid 3 BW gehouden is om de daar genoemde bescheiden (kort gezegd: het patiëntendossier met aantekening van gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de ten aanzien van de patiënt uitgevoerde verrichtingen) te bewaren gedurende minimaal vijftien jaren na vervaardiging ervan. Die gegevens zullen mogelijk niet alles beslaan wat bij een verweer tegen de rechtsvordering van een patiënt nuttig kan zijn, maar het beroep op het zich niet naar behoren kunnen verweren is gelet op deze bewaarplicht in zoverre betrekkelijk. Niet van belang is derhalve dat [X] pas in 2007 zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de claim op de hoogte zou hebben gebracht.
De grieven 5 en 6 slagen. De niet op 20 augustus 1998 maar eerst in 2001 aangevangen verjaring is in ieder geval gestuit door de stellingen in het klaagschrift en de repliek van 30 augustus 2005 in de tuchtzaak, waarna de aansprakelijkstelling van 26 oktober 2007 en de dagvaarding van 21 juli 2009 zijn gevolgd. Het verjaringsverweer wordt verworpen.
4.9 De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof alsnog de onder 4.2 genoemde vorderingen inhoudelijk dient te beoordelen. Appellanten houden [X] aansprakelijk voor de (gezondheids)schade van [zoon], omdat hij tekortgeschoten is in zijn zorg- en informatieverplichting, hetgeen volgens hen als een toerekenbare tekortkoming en/of als onrechtmatig handelen kan worden gekwalificeerd. Uit de stellingen van appellanten in eerste aanleg en in hoger beroep leidt het hof af dat zij niet alleen aanvoeren dat [X] zijn informatieverplichting betreffende het al dan niet voorschrijven van de medicatie heeft geschonden, maar ook dat [X] zijn zorgverplichting heeft geschonden door twee geneesmiddelen voor te schrijven met classificatie C, geneesmiddelen waarvan bekend is of moet worden vermoed dat zij door hun farmacologische effecten stoornissen bij het ongeboren kind kunnen veroorzaken.
Uit de uitspraak van het RTC blijkt dat het college, gezien de ernstige problemen waarmee [moeder] in 1998 kampte, het medicamenteuze beleid van [X] op zich niet onverdedigbaar oordeelt. Wel heeft [X] onzorgvuldig gehandeld door de in het Repertorium en het Kompas genoemde risico’s niet met patiënte te bespreken voordat hij de medicijnen voorschreef en door haar uitsluitend gerust te (willen) stellen onvolledige informatie heeft verschaft. Hij had samen met de patiënte en klager het nut van de medicatie voor de patiënte moeten afwegen tegen de risico’s van het kind. Een dergelijk gesprek had, zeker nu beide middelen onder de categorie C geneesmiddelen vallen, aanleiding moeten zijn voor extra voorzichtigheid, aldus het RTC.
4.10 Het hof heeft behoefte aan voorlichting van één of meer deskundigen (het hof denkt vooralsnog aan een psychiater en een farmacoloog) teneinde antwoord te krijgen op de vraag of [X] in 1998 als redelijk handelend en redelijk bekwaam psychiater heeft gehandeld door anafranil en rivotril aan [moeder] voor te schrijven tijdens haar zwangerschap en over de vraag of er (volledig) causaal verband bestaat tussen de gezondheidsschade van [zoon] en het gebruik van voornoemde middelen door [moeder] tijdens haar zwangerschap.
4.11 Nu het debat in rechte tot heden voornamelijk is gegaan over de verjaring, wil het hof eerst tijdens een (meervoudige) comparitie met partijen overleg voeren over de voortgang van de procedure en over de mogelijkheden van een schikking. Partijen kunnen zich voordien bij akte uitlaten over de persoon van de deskundige(n) en de aan deze(n) te stellen vragen. Het verdient aanbeveling dat partijen hierover tevoren met elkaar in overleg treden, opdat zij met een gezamenlijk voorstel kunnen komen.
5. Slotsom
De grieven 2, 3 en 4 falen. De grieven 5 en 6 slagen. Het hof zal, alvorens verder te beslissen, een comparitie van partijen gelasten met het onder 4.11 genoemde doel.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor deze kamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door de voorzitter te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 4.11 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in het laatste kwartaal van 2012 en de maanden januari en februari 2013 zullen opgeven op de roldatum 25 september 2012, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zullen worden vastgesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, P.H. van Ginkel en R.A. Dozy en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 september 2012.