Rb: whiplash, schade begroot o.g.v. art 6:105 BW, deels causaal verband aangenomen; smartengeld € 12.500,-, duur afhandeling letselschade weegt mee

Samenvatting:

Ongeval 2009, whiplash, interimmanager. 1. De rechtbank volgt de conclusies van de gezamenlijk ingeschakelde neuroloog. 2. De rapportage van de verzekeringsarts kan niet volledig als uitgangspunt kan dienen voor het bepalen van de beperkingen van gedaagde, omdat de pijn en vermoeidheid daarin niet (kenbaar) zijn meegewogen. 3. De rechtbank ziet af van het benoemen van nieuwe deskundigen, omdat dit tijd kost. De rechtbank vindt het echter van belang voor partijen dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt. Daarbij beschikt de rechtbank over voldoende informatie op d schade vast te begroten o.g.v. art 6:105 BW. De rechtbank stelt de schade vast per periode; beperkingen en schade staan gedeeltelijk in causaal verband met ongeval, deels niet. De rechtbank beschouwt de periode van werkloosheid in de coronatijd als ondernemersrisico.  4. Smartengeld € 12.500,-. Hierbij betrekt de rechtbank ook de duur van de afhandeling van het “dossier”.  Deze lange duur is niet alleen aan verzekeraar te wijten: ook de opvolgend belangenbehartigers hebben het dossier lange tijd stil laten liggen (r.o. 2.98).  

ECLI:NL:RBDHA:2022:12, Rechtbank Den Haag, C/09/579147 / HA ZA 19-897 (rechtspraak.nl)

ECLI:NL:RBDHA:2022:12

Instantie

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak

05-01-2022

Datum publicatie

18-01-2022

Zaaknummer

C/09/579147 / HA ZA 19-897

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Bodemzaak

Eerste aanleg – meervoudig

Inhoudsindicatie

Letselschade. Whiplashachtige klachten na ongeval in 2009. In verband met lange duur van procedure schat de rechtbank de schade zelf. Bij smartengeld wordt rekening gehouden met harde opstelling verzekeraar.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/579147 / HA ZA 19-897

Vonnis van 5 januari 2022

in de zaak van

ALLIANZ BENELUX N.V. te Rotterdam,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. H.A. Kragt te Arnhem,

tegen

[gedaagde] te [plaats] ,

gedaagde in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat mr. E.J.M. Lorié te Den Haag.

Partijen worden hierna Allianz en [gedaagde] genoemd.

1De procedure

1.1.

Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:

de inleidende dagvaarding van 6 augustus 2019 met producties 1 tot en met 25;

de conclusie van antwoord, tevens verzoek tot benoeming van een deskundige en tevens houdende een eis in reconventie met producties 1 tot en met 20;

het tussenvonnis van 30 oktober 2019, waarin een comparitie van partijen is bepaald;

de conclusie van antwoord in reconventie;

het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 9 april 2021;

het B8-formulier van [gedaagde] met producties 21 tot en met 23;

het B8-formulier van Allianz met producties 26 en 27;

het B8-formulier van Allianz met producties 28 en 29;

het proces-verbaal van de voortzetting van de comparitie van partijen op 12 oktober 2021.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

1.3.

De beide processen-verbaal van comparitie zijn – met instemming van partijen – buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Zij zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken op de verslaglegging. Beide partijen hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Naar aanleiding van het proces-verbaal van de comparitie op 9 april 2021 heeft [gedaagde] op 14 juni 2021 een brief gestuurd en Allianz op 28 juni 2021. Op het proces-verbaal van de voortgezette comparitie heeft [gedaagde] op 3 november 2021 gereageerd en Allianz op 12 november 2021. Alle brieven zijn toegevoegd aan het procesdossier.

2De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?

2.1.

Op 1 augustus 2009 is [gedaagde] betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Het ongeval vond plaats op de plek waar de snelwegen A4 en A44 in de richting van Schiphol samenkomen. Een vrachtwagen, rijdend over de A4, wilde naar rechts gaan en zag daarbij een Opel over het hoofd. Door de botsing tussen de vrachtwagen en de Opel verloor de bestuurder van de Opel de macht over het stuur. Daarbij bleef de Opel om zijn as tollen, raakte twee andere auto’s, botste tegen de middengeleider en kwam vervolgens weer de rijbaan op. Daar kwam hij frontaal in botsing met de Audi van [gedaagde] , die de Opel – ondanks dat zij niet sneller reed dan toegestaan en hard remde – niet kon ontwijken.

2.2.

Allianz heeft als WAM-verzekeraar van de vrachtwagen aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. [gedaagde] heeft door het ongeval letsel opgelopen. Zij klaagt over nek- en rugpijn, ademhalingsproblemen, hartritmestoornissen en allerhande andere klachten als vermoeidheid, prikkelgevoeligheid, vergeetachtigheid en concentratie- en woordvindingsproblemen.

2.3.

[gedaagde] is interim manager van beroep. Zij was ten tijde van het ongeval net gestart als zelfstandig ondernemer en had nog geen arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Na het ongeval is zij – naar eigen zeggen omdat zij anders geen inkomen zou hebben – blijven doorwerken. Wel bezocht zij frequent artsen en paramedici zoals de fysiotherapeut, chiropractor en acupuncturist. In 2012 heeft zij voor het eerst een langere periode niet gewerkt. Zij heeft zich in die periode gericht op haar herstel en is intensief onder behandeling geweest van verschillende artsen en paramedici. Daarna zijn er meerdere periodes geweest waarin [gedaagde] gedurende langere tijd niet heeft gewerkt.

2.4.

Partijen zijn het – inmiddels ruim 12 jaar na het ongeval – nog altijd niet eens over de vraag welke klachten van [gedaagde] worden veroorzaakt door het ongeval, tot welke beperkingen die klachten leiden en welke schade [gedaagde] daardoor lijdt. Allianz heeft tot dusver € 19.500 aan [gedaagde] betaald, waarvan € 1.000 voor smartengeld bestemd is.

2.5.

In deze procedure vraagt Allianz de rechtbank te bepalen dat de schade van [gedaagde] niet hoger is dan € 35.500. Dat zou dan betekenen dat Allianz nog € 16.000 aan [gedaagde] moet betalen. [gedaagde] op haar beurt becijfert haar schade op zo’n € 900.000. Zij vraagt de rechtbank om voor recht te verklaren dat al haar klachten en beperkingen het gevolg zijn van het ongeval. Zij vordert dat Allianz wordt veroordeeld om de schade die zij lijdt door het ongeval te vergoeden. Ook wil zij dat een arbeidsdeskundige wordt benoemd die haar schade precies kan berekenen.

2.6.

De rechtbank begroot in dit vonnis de bruto omzetschade van [gedaagde] op € 212.000 aan geleden schade en eenzelfde bedrag (ofwel € 17.666 per jaar tot aan het 65e levensjaar van [gedaagde] ) aan toekomstige schade. Omdat de rechtbank niet kan vaststellen wat de netto inkomensschade is die hiermee samenhangt ( [gedaagde] factureert haar opdrachtgevers immers vanuit haar werkmaatschappij, maar ontvangt een eigen inkomen uit haar holding), zullen partijen in de gelegenheid gesteld worden zich daarover bij akte uit te laten. De rechtbank legt haar oordeel hierna uit.

Welke klachten van [gedaagde] zijn veroorzaakt door het ongeval?

2.7.

Partijen zijn het er allereerst niet over eens welke klachten en beperkingen [gedaagde] heeft als gevolg van het ongeval. Daarover moet de rechtbank dus eerst een oordeel vellen, voordat zij toekomt aan een oordeel over de schade van [gedaagde] . De hoogte van de schade is immers (mede) afhankelijk van de vraag in hoeverre [gedaagde] klachten (en daaruit voortvloeiende beperkingen) ondervindt van het ongeval.

2.8.

Daarbij ligt het in beginsel op de weg van [gedaagde] om te bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen haar klachten en het ongeval. Wel geldt daarbij als uitgangspunt dat aan dit bewijs niet al te hoge eisen kunnen worden gesteld. Zo is bijvoorbeeld niet vereist dat er een medisch aantoonbare verklaring is voor de klachten. Als [gedaagde] sinds het ongeval kampt met klachten die zij voor het ongeval niet had, als die klachten op zich door het ongeval verklaard kunnen worden en als een alternatieve verklaring voor die klachten ontbreekt, kan het causaal verband worden aangenomen.

2.9.

[gedaagde] stelt dat zij sinds het ongeval kampt met een scala aan klachten. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.

Nek- en rugklachten

2.10.

Allereerst stelt [gedaagde] dat zij door het ongeval last heeft van pijn in haar nek en rug.

2.11.

In verband met haar stelling dat zij klachten ondervindt door het ongeval, is [gedaagde] in 2014 op gezamenlijk verzoek van partijen onderzocht door neuroloog [de neuroloog] . [de neuroloog] heeft in zijn rapportage van 14 juli 2014 het volgende opgeschreven:

“Op neurologisch gebied is ten gevolge van het ongeval d.d. 1 augustus 2009 sprake van:

Status na flexie / extensie trauma van de cervicale wervelkolom waarbij de klachten gedeeltelijk worden onderhouden door de tevens bestaande houdingsanomalie. Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van radiculaire symptomatologie bij intacte mobiliteit van de cervicale wervelkolom. Bij mevrouw [gedaagde] is sprake van een functionele invaliditeit van de gehele persoon van 1% volgens de AMA guide 6e editie. Indien uitgegaan wordt van de richtlijnen van de N.V.v.N. is sprake van een functionele invaliditeit van de gehele persoon van 0%.

Lumbago bij toegenomen lumbale wervelkolom lordose waarbij SI overbelasting verantwoordelijk voor een functionele invaliditeit van 1%.

(…)

Bij mevrouw [gedaagde] is tevens sprake van spanningsproblematiek naast hypertensie en hartritmestoornissen waarover ondergetekende geen uitspraak kan en mag doen.”

2.12.

Allianz heeft kanttekeningen geplaatst bij de bevindingen van [de neuroloog] . Zo heeft zij, ook in deze procedure, betwist dat de nek- en rugklachten van [gedaagde] het gevolg zijn van het ongeval. Volgens Allianz heeft [de neuroloog] [gedaagde] op dit punt het voordeel van de twijfel gegeven, maar volgt uit de rapportage niet duidelijk waarop [de neuroloog] zijn oordeel baseert dat de klachten van [gedaagde] aan nek en lage rug ongevalsgevolg zijn.

2.13.

De rechtbank volgt Allianz hier niet in. Daarbij stelt zij voorop dat partijen [de neuroloog] gezamenlijk hebben verzocht te rapporteren en dat ook de vraagstelling in onderling overleg is bepaald. Dit betekent dat partijen in beginsel aan de bevindingen van [de neuroloog] gebonden zijn, tenzij sprake is van zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen zijn rapportage. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. [de neuroloog] heeft goed gemotiveerd waarom hij meent dat de klachten van [gedaagde] aan haar nek en lage rug veroorzaakt worden door het ongeval.

2.14.

De rechtbank sluit zich aan bij de bevindingen van [de neuroloog] . De rechtbank vindt de rapportage van [de neuroloog] consistent, inzichtelijk en overtuigend. Anders dan Allianz lijkt aan te nemen, heeft [de neuroloog] wel degelijk in zijn beoordeling betrokken dat [gedaagde] ook voor het ongeval bekend was met dergelijke klachten. In zijn beantwoording van de aanvullende vragen van de medisch adviseur van Allianz schrijft [de neuroloog] daarover:

“Gezien het bovenstaande is derhalve aannemelijk dat voor het ongeval soms sprake was van nekklachten en eenmaal sprake is geweest van pijn in de rug. Na het ongeval is sprake van nagenoeg continue klachten van de nek en binnen 24 uur na het ongeval ontstane blijvende klachten laag lumbaal, zodat sprake is van een duidelijk veranderd patroon.”

Kortom: [de neuroloog] heeft onderkend dat [gedaagde] ook voor het ongeval (incidenteel) klaagde over nek- en rugklachten, maar is van oordeel dat de klachten waarmee [gedaagde] nu kampt ongevalsgevolg zijn. Waarom dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk zou zijn, heeft Allianz niet duidelijk kunnen maken.

2.15.

Voor zover Allianz nog heeft gesuggereerd dat de nek- en rugklachten van [gedaagde] niet het gevolg zijn van het ongeval in 2009, maar van een ongeval dat [gedaagde] in 1993 is overkomen, gaat de rechtbank ook daaraan voorbij. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat [gedaagde] in 2009 nog altijd last had van de gevolgen van het eerdere ongeval. In ieder geval blijkt daarvan niets uit het huisartsenjournaal of andere medische informatie waarover de rechtbank beschikt. Allianz heeft ook geen onderbouwing gegeven van haar standpunt.

2.16.

De rechtbank gaat er dan ook, in navolging van de bevindingen van [de neuroloog] , vanuit dat de klachten van [gedaagde] aan nek en lage rug het gevolg zijn van het ongeval.

Benauwdheid en ademhalingsproblemen

2.17.

[gedaagde] klaagt sinds het ongeval ook over ademhalingsproblemen. [gedaagde] heeft daarover tijdens de zitting verteld dat de spieren rondom haar middenrif zo gespannen zijn, dat de ribben zich bij het inademen onvoldoende kunnen spreiden, met benauwdheid als gevolg. Deze lezing van [gedaagde] vindt steun in de volgende stukken:

Neuroloog [de neuroloog] schrijft in zijn rapportage dat bij [gedaagde] als gevolg van het ongeval sprake is van “verhoogde spierspanning rond de wervelkolom en de thorax”.

Longarts [de longarts] schrijft op 27 januari 2011 dat [gedaagde] bij haar kwam met “toenemende dyspnoe klachten waarschijnlijk op basis van pijn ten gevolge van het thoraxtrauma en een bestaande stressvolle situatie”.

Chiropractie Praktijk […] schrijft op 24 augustus 2012 dat bij [gedaagde] sprake is van “intersegmentale hypomobiliteit op de volgende niveaus: (…) T2-T3 rechts en bovenste rib rechts. T5-T6 links”. (…) Rib excursie bij maximale inademing is beperkt tot 1,5 cm (norm 2,5 tot 3 cm)”.

Fysiotherapeut [de fysiotherapeut 1] , die [gedaagde] ook voorafgaand aan het ongeval behandelde, schrijft op 29 juni 2012 dat er sinds het ongeval bij [gedaagde] “toenemende benauwdheid is ontstaan”.

Fysiotherapeut [de fysiotherapeut 2] heeft in augustus 2021 over zijn bevindingen het volgende geschreven: “Door de reeds vier jaar bestaande fysieke pijnklachten had er zich, als afweerreactie, een fysiek “spierharnas” ontwikkeld. (…). De verhoogde spiertonus leidde tot een verhoogde thoraxspanning wat weer een verminderde mobiliteit bij de in- en expiratie tot gevolg had en de benauwdheid toenam. (…) Voor het ongeval was mevrouw niet bekend met al deze ongemakken.”

Sportmasseur [de sportmasseur] ten slotte, heeft op 5 juli 2021 geschreven: “The compression of the muscles of the thoracic area result in difficulties to fully engage the diaphragm, and so [gedaagde’s] breathing is oftentimes short, fast and shallow.”

2.18.

De door [gedaagde] geconsulteerde artsen en (para)medici zijn dus unaniem in hun oordeel dat er bij [gedaagde] sprake is van een verhoogde spierspanning rondom het middenrif en dat [gedaagde] (daardoor) minder goed kan ademhalen.

2.19.

Allianz heeft er terecht op gewezen dat geen van de geconsulteerde deskundigen heeft vastgesteld dat de ademhalingsproblemen van [gedaagde] door het ongeval worden veroorzaakt. Gelet op de expertise van neuroloog [de neuroloog] ligt het voor de hand dat hij zich niet heeft uitgelaten over de (causaliteit van de) ademhalingsklachten van [gedaagde] . Dat geldt ook voor [de verzekeringsarts] (zie hierna, 2.29), omdat zij moest voortborduren op de expertise van [de neuroloog] .

2.20.

Daarbij komt dat uit niets blijkt dat [gedaagde] ook voor het ongeval kampte met dergelijke klachten. Het huisartsenjournaal maakt melding van één kortdurende periode van benauwdheid, in juni 2009, maar toen was volgens de aantekeningen van de huisarts sprake van een “dichte neus” en “veel geelgroen slijm”. Uit de brief van longarts [de longarts] van 27 januari 2011 blijkt vervolgens dat [gedaagde] in 2009 naar haar is doorverwezen in verband met “inspanningsgebonden astma bronchiale waarvoor Ventolin met goed effect”. In die periode was dus sprake van heel andere klachten dan de benauwdheidsklachten waarmee [gedaagde] nu kampt.

2.21.

Voor zover Allianz zich op het standpunt heeft gesteld dat de benauwdheidsklachten van [gedaagde] ook het gevolg kunnen zijn van spanning, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Het is op zichzelf juist dat spanning tot benauwdheid kan leiden. Vast staat echter dat [gedaagde] ook vóór het ongeval een veeleisende baan had en last had van spanning. Tot benauwdheid leidde dat toen echter niet.

2.22.

Nu het gaat om klachten die [gedaagde] vóór het ongeval niet had, de behandelend (para)medici de klachten relateren aan het ongeval en concrete aanwijzingen voor een alternatieve oorzaak ontbreken, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat ademhalingsproblemen van [gedaagde] en de daardoor veroorzaakte benauwdheid door het ongeval worden veroorzaakt.

Overige klachten

2.23.

[gedaagde] stelt tot slot dat zij als gevolg van het ongeval last heeft van – onder andere – een verstoorde relatie tussen waarneming en realiteit, woordvindingsproblemen, een vertraagd werkend geheugen, concentratiestoornissen, overprikkeling en prikkelbaarheid, een verstoord evenwicht, een verhoogde bloeddruk, hartritmestoornissen en een verminderde werking van de zintuigen.

2.24.

Hoewel [gedaagde] invoelbaar over haar klachten heeft verteld en zij ervan overtuigd is dat deze het gevolg zijn van het ongeval, ziet de rechtbank onvoldoende aanwijzingen in het dossier dat dit inderdaad het geval is. Daarbij geldt in de eerste plaats dat [gedaagde] een groot deel van deze klachten linkt aan mogelijke hersenschade. Dat [gedaagde] door het ongeval hersenschade heeft opgelopen, blijkt echter nergens uit. Integendeel: neuroloog [de neuroloog] , die [gedaagde] heeft onderzocht, merkt in zijn rapportage op dat er geen aanwijzingen zijn dat [gedaagde] een hersenschudding heeft opgelopen, dat er bij onderzoeken in het verleden geen neurologische afwijkingen zijn gevonden en dat hij die ook zelf niet heeft vastgesteld. Hij gaat er volgens zijn rapportage vanuit dat de cognitieve klachten, zoals [gedaagde] die ervaart, het gevolg zijn van pijn. Ook [de verzekeringsarts] zag geen aanwijzingen voor een hersenbeschadiging.

2.25.

Ten aanzien van de hartritmestoornissen geldt dat de door [gedaagde] geconsulteerde cardioloog geen verband heeft vastgesteld met het ongeval. Overigens lijkt ook de eigen medisch adviseur van [gedaagde] ervan uit te gaan dat de hartritmestoornissen niet met het ongeval te maken hebben.

2.26.

Ook voor de overige klachten is onvoldoende gebleken dat deze door het ongeval worden veroorzaakt. Zo blijkt uit het huisartsenjournaal dat [gedaagde] ook vóór het ongeval bekend was met een hoge bloeddruk en dat zij de huisarts in die periode meermaals heeft geconsulteerd in verband met spanningsgerelateerde problematiek. Er zijn dus geen aanwijzingen dat deze klachten het gevolg zijn van het ongeval.

Tussenconclusie klachten

2.27.

In het licht van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat voldoende is komen vast te staan dat de klachten van [gedaagde] aan haar nek en lage rug en haar ademhalingsproblemen (met daaruit voortvloeiende benauwdheid) het gevolg zijn van het ongeval. Dat geldt niet voor de andere klachten waarmee [gedaagde] kampt.

Tot welke beperkingen leiden de klachten van [gedaagde] ?

2.28.

De volgende vraag is dan, in hoeverre de door het ongeval veroorzaakte klachten leiden tot beperkingen.

2.29.

Om die beperkingen vast te (laten) stellen, hebben partijen [de verzekeringsarts] gevraagd om, met inachtneming van de rapportage van [de neuroloog] , een verzekeringsgeneeskundige expertise uit te voeren. [de verzekeringsarts] heeft in oktober 2018 gerapporteerd. Zij schrijft in haar rapport onder andere dat [gedaagde] , gelet op haar whiplash associated disorder, beperkt is voor zware activiteiten van de nek en schoudergordel en voor werk in een stimulusrijke omgeving. Verder schrijft [de verzekeringsarts] :

“Gezien het huidige functioneren van betrokkene kan ik niet stellen dat zij beperkt moet worden geacht voor werkzaamheden met deadlines, productiepieken, onderbrekingen.

Mede gezien het huidige werkpatroon van betrokkene is er ook geen reden voor een urenbeperking.”

2.30.

Allianz stelt zich op het standpunt dat uit de rapportage van [de verzekeringsarts] blijkt dat [gedaagde] niet beperkt is haar werk als zelfstandig interim manager uit te voeren. [gedaagde] denkt daar heel anders over. Zij wijst erop dat [de verzekeringsarts] haar oordeel dat [gedaagde] zo veel kan werken als zij wil, heeft gebaseerd op het feit dat [gedaagde] tijdens het onderzoek van [de verzekeringsarts] fulltime werkte. [gedaagde] stelt dat zij eigenlijk geen andere keuze heeft dan door te blijven werken, omdat zij zelfstandige is, geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft die dekking biedt voor haar schade en Allianz niet wil uitkeren. [gedaagde] is dus gedwongen om te blijven werken, waarbij geldt dat de functies waarvoor zij in aanmerking komt, doorgaans alleen fulltime kunnen worden vervuld. De ervaring leert echter dat [gedaagde] dat niet lang volhoudt. Vanwege haar klachten raakt [gedaagde] snel opgebrand en heeft zij na een periode werken weer tijd nodig om bij te komen.

2.31.

Zoals de rechtbank ter zitting met partijen heeft besproken, plaatst zij vraagtekens bij (een relevant onderdeel van) de rapportage van [de verzekeringsarts] . Uit de rapportage blijkt duidelijk dat [de verzekeringsarts] haar oordeel over de inzetbaarheid van [gedaagde] heeft gebaseerd op het werkpatroon van [gedaagde] op dat moment. [de verzekeringsarts] heeft [gedaagde] op 8 juni 2018 bezocht. Vlak daarna, eind juni 2018 ongeveer, heeft [gedaagde] haar werkzaamheden bij haar toenmalige opdrachtgever beëindigd. Zij heeft toen zeven maanden niet gewerkt, voordat zij aan een nieuwe opdracht begon. In die periode heeft [gedaagde] veel (para)medici geconsulteerd in verband met haar klachten. Onduidelijk is hoe het oordeel van [de verzekeringsarts] over de belastbaarheid van [gedaagde] zou hebben geluid, als zij [gedaagde] op een ander moment zou hebben getroffen. Bovendien blijkt uit de rapportage van [de verzekeringsarts] niet dat zij in haar oordeel heeft betrokken dat [gedaagde] als gevolg van haar nek- en rugklachten (en, naar het oordeel van de rechtbank ook als gevolg van haar ademhalingsproblemen en daardoor veroorzaakte benauwdheid) sneller vermoeid raakt. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat pijn leidt tot vermoeidheid. Daarmee lijkt [de verzekeringsarts] geen rekening te hebben gehouden.

2.32.

De rechtbank is dan ook met [gedaagde] van oordeel dat bij het vaststellen van de door het ongeval veroorzaakte beperkingen van [gedaagde] niet blind kan worden gevaren op de rapportage van [de verzekeringsarts] . Met name nu [de verzekeringsarts] geen aandacht lijkt te hebben besteed aan de gevolgen van de pijn en benauwdheid en de daardoor veroorzaakte vermoeidheid van [gedaagde] , is haar rapportage naar het oordeel van de rechtbank op dit punt onvoldoende inzichtelijk en/of logisch. De door [de verzekeringsarts] aangenomen beperkingen kunnen dan ook niet (volledig) dienen als uitgangspunt bij het bepalen van de beperkingen van [gedaagde] .

Hoe nu verder?

2.33.

De rechtbank heeft al tijdens de zitting met partijen besproken dat zij van oordeel is dat de rapportage van [de verzekeringsarts] niet volledig als uitgangspunt kan dienen voor het bepalen van de beperkingen van [gedaagde] , omdat de gevolgen van de pijn en vermoeidheid van [gedaagde] daarin niet (kenbaar) zijn meegewogen. De rechtbank heeft partijen gevraagd hoe zij – met inachtneming van dit (op dat moment nog voorlopig) oordeel – het vervolg van de procedure voor zich zagen. Partijen waren het daarover niet eens. De rechtbank heeft overwogen om opnieuw een verzekeringsarts en aansluitend een arbeidsdeskundige te benoemen. In dat geval duurt het naar verwachting nog zeker twee jaar voordat partijen meer duidelijkheid krijgen. De rechtbank vindt het echter van belang voor partijen dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt. In dit verband vindt de rechtbank mede redengevend dat de door Allianz ingeschakelde arbeidsdeskundige al in 2011 concludeerde dat het voor het herstel van [gedaagde] van groot belang is dat zij snel weet waar zij aan toe is. Dat is inmiddels meer dan 10 jaar geleden, en nog altijd zijn partijen niets opgeschoten. Ook de herstelcoach, die is ingeschakeld na de eerste zitting, concludeert dat de trage afhandeling van de schade leidt tot een stagnatie in het herstel van [gedaagde] .

2.34.

Nog afgezien van het feit dat het opnieuw inschakelen van deskundigen niet gewenst is, vindt de rechtbank dat in dit geval ook niet nodig. De “positieve” keerzijde van de lange duur van de schadeafwikkeling, is dat inmiddels bekend is wat de mogelijkheden en onmogelijkheden van [gedaagde] waren in de twaalf jaar na het ongeval. Daardoor beschikt de rechtbank over voldoende informatie om te kunnen oordelen over de vraag hoe hoog de schade is die [gedaagde] tot nog toe heeft geleden. Ook kan de rechtbank aan de hand van de beschikbare medische informatie, in combinatie met de informatie over de werkzaamheden van [gedaagde] in de afgelopen jaren, de toekomstige schade van [gedaagde] op grond van artikel 6:105 BW begroten.

Hoe hoog is de schade van [gedaagde] ?

2.35.

[gedaagde] vordert dat Allianz wordt veroordeeld een aantal schadeposten aan haar te vergoeden. De grootste daarvan is haar inkomensschade, het zogenoemde verlies aan verdienvermogen.

Verlies aan verdienvermogen: reeds geleden schade

2.36.

Om te kunnen beoordelen of [gedaagde] tot nog toe inkomensschade heeft geleden als gevolg van het ongeval, moet de situatie van [gedaagde] worden afgezet tegen de fictieve situatie waarin zij zou hebben verkeerd, als het ongeval haar niet zou zijn overkomen. Bij die vergelijking komt het aan op de redelijke verwachtingen over toekomstige ontwikkelingen. Voor die redelijke verwachtingen over de toekomst moet zoveel mogelijk worden aangesloten bij de concrete situatie van [gedaagde] , haar persoonlijke situatie en carrière tot het moment van het ongeval.

2.37.

Vast staat dat [gedaagde] blijvende letselschade heeft opgelopen door het ongeval. Uit vaste rechtspraak volgt dat in een dergelijke situatie aan [gedaagde] geen al te strenge eisen mogen worden gesteld over het door haar te leveren bewijs van schade wegens het verlies van inkomsten uit arbeid, die zij in de toekomst zou hebben gehad als het ongeval haar niet zou zijn overkomen. Dat is zo, omdat het de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval is die [gedaagde] de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te geven over wat er in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd. Dit laat onverlet dat de stelplicht en – in geval van betwisting – de bewijslast over het verlies van arbeidsvermogen in beginsel op [gedaagde] rust(en).

2.38.

Partijen zijn het niet eens over de vraag of [gedaagde] tot op heden überhaupt inkomensschade heeft geleden. Allianz stelt zich op het standpunt dat dat niet het geval is. Zij wijst erop dat [gedaagde] , alle jaren tezamen, gemiddeld een heel behoorlijk inkomen heeft gehad. Dat [gedaagde] periodes niet heeft gewerkt, is volgens Allianz inherent aan het feit dat zij zelfstandig ondernemer is. [gedaagde] zelf daarentegen stelt dat zij zonder ongeval na een opdracht veel sneller weer aan het werk zou zijn gegaan. Omdat zij nu steeds moest bijkomen van een werkinspanning die zij eigenlijk niet aankon, zijn de intervallen tussen haar opdrachten veel langer dan anders het geval zou zijn geweest. Dit is volgens [gedaagde] het gevolg van het ongeval en de inkomensschade die zij daardoor heeft geleden wil zij door Allianz vergoed zien.

2.39.

Bij de beoordeling van de stellingen van partijen stelt de rechtbank voorop dat het feit dat [gedaagde] – in de bewoordingen van Allianz – na het ongeval gemiddeld een heel aardig inkomen heeft genoten, niets zegt over de vraag of zij door het ongeval inkomensschade heeft geleden. Die vraag kan alleen worden beantwoord door het inkomen dat [gedaagde] daadwerkelijk heeft verdiend, af te zetten tegen het inkomen dat zij naar verwachting zou hebben verdiend, als het ongeval haar niet was overkomen. Dat zal de rechtbank hierna dan ook doen.

2.40.

Daarbij gelden het volgende uitgangspunten.

2.41.

[gedaagde] werkt als zelfstandig interim manager in het hogere segment. Voordat zij als zelfstandige startte, werkte zij ook als interim manager, zij het dan in dienstverband, waarbij zij door haar werkgever werd uitgezonden. Zij heeft in die periode vier keer niet gewerkt: drie keer kortdurend (twee of drie maanden tussen opdrachten in), en in 2004/2005 is zij gedurende zeven maanden werkloos geweest.

2.42.

In februari 2009 is [gedaagde] voor zichzelf begonnen. Sindsdien heeft haar arbeidsverleden er als volgt uitgezien:

Nr.

Periode

Duur opdracht

Opdrachtgever

Niet gewerkt

i

Feb 2009 – aug 2012

3 jaar + 6 maanden

[opdrachtgever I]

ii

Sep 2012 – apr 2013

8 maanden

iii

Mei 2013 – juni 2013

2 maanden

[opdrachtgever I]

iv

Juli 2013 – apr 2014

10 maanden

v

Mei 2014 – juni 2014

2 maanden

[opdrachtgever II]

vi

Juli 2014 – sept 2014

3 maanden

vii

Okt 2014 – dec 2016

2 jaar + 3 maanden

[opdrachtgever II]

viii

Jan 2017 – mei 2017

5 maanden

ix

Juni 2017 – juni 2018

1 jaar

[opdrachtgever III]

x

Juli 2018 – jan 2019

7 maanden

xi

Feb 2019 – apr 2019

3 maanden

[opdrachtgever I]

xii

Mei 2019 – juni 2020

1 jaar + 2 maanden

xiii

Juli 2020

1 maand

Aanbesteding

xiv

Aug 2020 – jan 2021

6 maanden

xv

Feb 2021 – heden

11 maanden +

[opdrachtgever II]

2.43.

[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij – als het ongeval haar niet zou zijn overkomen – ieder jaar 202 dagen zou werken.1 Daarbij gaat zij ervan uit dat zij 8 declarabele uren per dag zou werken tegen een uurtarief van € 125. Haar bruto jaaromzet zou dan € 202.000 zijn. Deze fictieve jaaromzet heeft [gedaagde] afgezet tegen haar daadwerkelijk gemaakte omzet. Op die manier berekent zij haar reeds geleden inkomensschade op € 452.677 netto.

2.44.

Met inachtneming van de tabel als weergegeven in 2.42 en de stellingen die partijen daarover hebben ingenomen, overweegt de rechtbank over de reeds geleden inkomensschade van [gedaagde] het volgende.

Ad i: periode van augustus 2009 tot augustus 2012

2.45.

[gedaagde] heeft in de periode tussen februari 2009 en augustus 2012 vier dagen in de week bij [opdrachtgever I] gewerkt. Op 1 augustus 2009 overkwam [gedaagde] het ongeval.

2.46.

[gedaagde] stelt dat zij voorafgaand aan het ongeval met een bevriende collega in gesprek was, om voor één dag per week bij Shell aan de slag te gaan. [gedaagde] stelt dat zij schade heeft geleden, omdat die plannen voor een vijfde werkdag door haar klachten niet zijn doorgegaan. Zij heeft dat standpunt (dat Allianz heeft betwist) echter helemaal niet onderbouwd. De rechtbank kan er daarom niet vanuit gaan dat [gedaagde] in deze periode omzetverlies heeft geleden als gevolg van het ongeval.

2.47.

Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt heeft willen stellen dat zij in deze periode (ook) schade heeft geleden, doordat het uurtarief dat zij in het begin van haar opdracht aan [opdrachtgever I] in rekening bracht lager was dan € 125 per uur, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat [gedaagde] tot augustus 2011 een uurtarief rekende van € 110. Dit was kennelijk het tarief dat zij al voorafgaand aan haar ongeval met [opdrachtgever I] had afgesproken. Dat [gedaagde] , als het ongeval haar niet zou zijn overkomen, al vóór augustus 2011 met [opdrachtgever I] een hoger tarief zou zijn overeengekomen, is gesteld noch gebleken.

2.48.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is onderbouwd dat [gedaagde] in de periode tot augustus 2012 schade heeft geleden.

Ad ii: periode van september 2012 tot en met april 2013

2.49.

Na de opdracht bij [opdrachtgever I] heeft [gedaagde] acht maanden niet gewerkt. Zij stelt dat de inkomensschade die zij in deze periode heeft geleden, door Allianz moet worden vergoed. De rechtbank is dat slechts ten dele met [gedaagde] eens.

2.50.

Vast staat dat [gedaagde] kort na de beëindiging van haar opdracht is geopereerd aan haar bekkenbodem. [gedaagde] heeft de rechtbank geen inzicht gegeven in hoe lang zij door die operatie uit de running is geweest. De rechtbank schat die periode in redelijkheid op twee maanden. Omdat de bekkenbodemklachten van [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet met het ongeval samenhangen, komt deze periode van arbeidsongeschiktheid voor rekening en risico van [gedaagde] als zelfstandige. Dit betekent dat [gedaagde] in de maanden september en oktober 2012 geen schade heeft geleden die het gevolg is van het ongeval.

2.51.

Dat is anders voor de periode daarna. Uit de rapportage van arbeidsdeskundige [de arbeidsdeskundige] van 9 november 2011 blijkt dat [gedaagde] op dat moment kampte met veel fysieke klachten, dat zij daarvan onvoldoende kon bijkomen als gevolg van haar drukke werkzaamheden en dat zij daarom een pauze wilde inlassen om aan haar herstel te werken. De arbeidsdeskundige vond dat een goede gedachte, en ook Allianz was het daar in die periode mee eens. Uit de medische informatie blijkt bovendien dat [gedaagde] in de periode tussen november 2012 en mei 2013 veelvuldig is behandeld door artsen en paramedici. [gedaagde] heeft dus daadwerkelijk aan haar herstel gewerkt. Gelet op die feiten en omstandigheden vindt de rechtbank het redelijk ervan uit te gaan dat deze periode van uitval het gevolg is van het ongeval.

2.52.

De rechtbank stelt de omzetschade van [gedaagde] in deze periode in redelijkheid op de volgende manier vast.

[gedaagde] heeft gesteld dat zij de opdracht bij [opdrachtgever I] uit eigen initiatief heeft beëindigd in verband met haar klachten. De rechtbank leidt daaruit af dat [gedaagde] haar opdracht zou hebben voortgezet, als haar klachten daaraan niet in de weg zouden hebben gestaan. De rechtbank gaat er bij het berekenen van de omzetschade van [gedaagde] in deze periode dan ook vanuit dat [gedaagde] – het ongeval weggedacht – haar werkzaamheden bij [opdrachtgever I] voor vier dagen in de week zou hebben voortgezet.

De periode tussen november 2012 tot en met april 2013 beslaat 26 weken. In beginsel zou [gedaagde] in die periode dan ook 26 weken x 4 dagen = 104 dagen hebben kunnen werken.

Ook zonder ongeval waren er echter momenten geweest waarop [gedaagde] niet zou hebben gewerkt. [gedaagde] gaat op jaarbasis (uitgaande van een werkweek van vijf dagen) uit van 25 vakantiedagen, 5 ziektedagen en 8 feestdagen = 38 niet werkbare dagen per jaar. Allianz heeft deze uitgangspunten niet bestreden, zodat deze tussen partijen vast staan.

Over een periode van zes maanden (november 2012 t/m april 2013), en uitgaande van vier werkdagen in de week, komt het aantal niet werkbare dagen uit op (38 x 0,5 x 4/5e deel =) 15.

Het aantal dagen dat [gedaagde] als gevolg van het ongeval niet heeft kunnen werken komt daarmee op (104 -/- 15 =) 89.

Allianz heeft niet bestreden dat [gedaagde] werkdagen maakt (en ook zonder ongeval zou hebben gemaakt) van 8 declarabele uren.

De rechtbank gaat uit van het uurtarief van € 125, dat [gedaagde] vanaf augustus 2011 aan [opdrachtgever I] in rekening bracht.

De bruto omzetschade van [gedaagde] over deze periode komt daarmee uit op 89 dagen x 8 uur x € 125 = € 89.000.

Ad iii: periode van mei en juni 2013

2.53.

In mei en juni 2013 heeft [gedaagde] opnieuw bij [opdrachtgever I] gewerkt, waar zij een uurtarief van € 125 in rekening bracht. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [gedaagde] in deze periode geen schade heeft geleden.

Ad iv: periode van juli 2013 tot en met april 2014

2.54.

In de periode tussen juli 2013 en april 2014 heeft [gedaagde] opnieuw niet gewerkt. Zij heeft daarover gesteld dat zij opnieuw noodgedwongen is gestopt bij [opdrachtgever I] om aan haar gezondheid te werken. Uit de rapportage van [de neuroloog] blijkt dat [gedaagde] in die periode (in ieder geval) een neuroloog, twee revalidatieartsen, een chiropractor, een acupuncturist en een fysiotherapeut / haptonoom bezocht. Volgens het bericht van revalidatiearts [de revalidatiearts] (die wordt genoemd in de rapportage van [de neuroloog] ) heeft zij in deze periode aandacht besteed aan klachten van [gedaagde] die wél causaal zijn aan het ongeval (post whiplash syndroom), maar ook aan klachten die niet door het ongeval werden veroorzaakt (bekkenbodemproblematiek, geheugenklachten, hartritmestoornissen). De rechtbank gaat er daarom in redelijkheid vanuit dat de uitval van [gedaagde] in juli 2013 voor de helft is veroorzaakt door de klachten als gevolg van het ongeval, en voor de andere helft door ongevalsvreemde klachten.

2.55.

De volgende vraag is dan of de volledige periode van arbeidsongeschiktheid (deels) voor rekening van Allianz moet komen. Dit is niet het geval. Allianz heeft gemotiveerd gesteld dat de markt voor zelfstandig interim managers in de betreffende periode niet goed was als gevolg van de zogenoemde economische “dubbele dip”. Dat heeft [gedaagde] op zichzelf niet bestreden, zij het dat [gedaagde] zich op het standpunt heeft gesteld dat zij van die dip geen last zou hebben gehad, omdat zij – als zij niet bij [opdrachtgever I] zou zijn gestopt – een opdracht zou hebben gehad. Gesteld noch gebleken is echter dat [gedaagde] , het ongeval weggedacht, tot in 2014 bij [opdrachtgever I] had kunnen blijven. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de opdracht van [gedaagde] bij [opdrachtgever I] op enig moment zou zijn beëindigd en dat het dan, gelet op de marktwerking, voor [gedaagde] lastig zou zijn geweest om een nieuwe opdracht te vinden. Dit komt voor risico van [gedaagde] als zelfstandige.

2.56.

Met inachtneming van het voorgaande schat de rechtbank de omzetschade van [gedaagde] in deze periode in redelijkheid als volgt. De rechtbank gaat er vanuit dat de uitval van [gedaagde] in de periode tussen juli 2013 en januari 2014 het gevolg is van de medische klachten van [gedaagde] . De rechtbank gaat er in redelijkheid vanuit dat de opdracht van [gedaagde] – het ongeval weggedacht – per 31 december 2013 zou zijn geëindigd. Partijen zijn het erover eens dat er in de branche waarin [gedaagde] werkzaam is, onder normale economische omstandigheden gemiddeld twee maanden zitten tussen twee opdrachten. De rechtbank wijt de werkloosheid van [gedaagde] tussen januari 2014 en mei 2014 dan ook aan het zelfstandig ondernemerschap van [gedaagde] , in combinatie met de economische situatie in die periode.

2.57.

De rechtbank becijfert die omzetschade op de manier als weergegeven in 2.52.

De periode van juli 2013 tot en met december 2013 bedraagt 26 weken.

In haar tweede periode bij [opdrachtgever I] werkte [gedaagde] vijf dagen in de week.

In beginsel zou [gedaagde] in deze periode dan ook 26 weken x 5 dagen = 130 dagen hebben kunnen werken.

Daarvan gaan echter af 19 niet werkbare dagen, zodat (130 -/- 19 =) 111 werkbare dagen overblijven.

Tijdens deze werkdagen had [gedaagde] 8 declarabele uren kunnen maken.

Het uurtarief dat [gedaagde] [opdrachtgever I] in rekening bracht was € 125.

De bruto omzetschade van [gedaagde] over deze periode komt daarmee uit op 111 dagen x 8 uur x € 125 = € 111.000.

2.58.

Van de uitval wegens medische klachten (van zes maanden) is naar schatting van de rechtbank de helft het gevolg van de klachten die door het ongeval zijn veroorzaakt. Dit betekent dat de helft van de in die periode geleden omzetschade – en dus € 55.500 (althans het netto equivalent daarvan) – voor rekening komt van Allianz.

Ad v tot en met vii: periode van mei 2014 tot en met december 2016

2.59.

[gedaagde] is in mei 2014 gestart met een opdracht bij [opdrachtgever II] . [gedaagde] heeft verteld dat zij eerst twee maanden heeft gewerkt om de opdracht op te starten, dat zij vervolgens drie maanden niet werd ingehuurd omdat [opdrachtgever II] in die periode intern voorbereidingen trof voor het project, en dat de opdracht daarna echt begon. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij in goeden doen niet zou hebben geaccepteerd dat zij in de tussenliggende drie maanden niet werd ingehuurd. Zij heeft dit standpunt echter niet onderbouwd, en de rechtbank beschouwt het feit dat [gedaagde] in deze periode niet werd ingehuurd als het ondernemersrisico van [gedaagde] .

2.60.

Uit de stukken begrijpt de rechtbank dat [gedaagde] aan [opdrachtgever II] eerst een uurtarief van € 100 in rekening bracht en daarna € 118,75. Voor zover [gedaagde] heeft willen stellen dat zij in deze periode omzetverlies heeft geleden, omdat zij door haar gezondheidstoestand (of het daardoor veroorzaakte gat in haar C.V.) een lager uurtarief dan € 125 moest rekenen, heeft [gedaagde] die stelling niet onderbouwd.

2.61.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is onderbouwd dat [gedaagde] in de periode tussen mei 2014 en december 2016 omzetschade heeft geleden als gevolg van het ongeval.

Ad viii: periode tussen januari 2017 en mei 2017

2.62.

Na afloop van de opdracht bij [opdrachtgever II] heeft [gedaagde] gedurende vijf maanden niet gewerkt. [gedaagde] vindt dat Allianz de omzetschade die zij in deze periode heeft geleden, moet vergoeden.

2.63.

De rechtbank is dat niet met [gedaagde] eens. Een periode van vijf maanden tussen twee opdrachten is niet uitzonderlijk lang, mede gelet op de perioden waarin [gedaagde] ook voor het ongeval niet werkte (zie 2.41). Dit spreekt te meer, gelet op de lange duur van de opdracht bij [opdrachtgever II] en het feit dat [gedaagde] niet heeft weersproken dat zij bij [opdrachtgever II] (gelet op haar omzet in de jaren 2015 en 2016) bijna geen vrij heeft genomen.

2.64.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is onderbouwd dat [gedaagde] in de periode tussen januari 2017 en mei 2017 omzetschade heeft geleden.

Ad ix: periode tussen juni 2017 en juni 2018

2.65.

In deze periode heeft [gedaagde] vijf dagen per week gewerkt bij [opdrachtgever III] . Gesteld noch gebleken is dat zij in deze periode omzetschade heeft geleden als gevolg van het ongeval.

Ad x: periode tussen juli 2018 en januari 2019

2.66.

[gedaagde] heeft gemotiveerd gesteld dat zij tussen juli 2018 en januari 2019 compleet was opgebrand, en dat zij daarom een periode niet heeft gewerkt om bij te komen. Die stelling wordt onderschreven door de beschikbare medische informatie uit die periode. Uit die informatie blijkt dat [gedaagde] in de betreffende periode veel last had van benauwdheid en van haar nek en rug, maar ook van hartkloppingen. Omdat de hartritmestoornis niet kan worden aangemerkt als ongevalsgevolg, schat de rechtbank dat de uitval van [gedaagde] voor 75% is veroorzaakt door ongevalsgevolgen en voor de overige 25% door klachten die daarmee geen verband houden.

2.67.

[gedaagde] heeft haar (impliciete) stelling dat zij nog veel langer bij [opdrachtgever III] had kunnen blijven als zij haar opdracht niet voortijdig had beëindigd, niet onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom in redelijkheid vanuit (mede gelet op de gemiddelde duur van de opdrachten van [gedaagde] , ook in de periode waarin zij nog in dienstverband werkte) dat de opdracht bij [opdrachtgever III] op enig moment sowieso zou zijn geëindigd. Omdat partijen het er zoals gezegd over eens zijn dat er in de branche waarin [gedaagde] werkzaam is gemiddeld twee maanden zitten tussen de ene opdracht en de andere, kan het gebrek aan inkomsten van [gedaagde] in deze twee maanden (december 2018 en januari 2019) niet aan het ongeval worden toegerekend.

2.68.

Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat [gedaagde] als gevolg van lichamelijke klachten niet heeft gewerkt van juli tot en met november 2018. Het omzetverlies wordt dan als volgt berekend:

De periode van juli tot en met november 2018 bedraagt 21 weken.

In haar periode bij [opdrachtgever III] werkte [gedaagde] vijf dagen in de week.

In beginsel zou [gedaagde] in deze periode dan ook 21 weken x 5 dagen = 105 dagen hebben kunnen werken.

Daarvan gaan echter af (38 x 21/52e deel = ) 15 niet werkbare dagen, zodat (105 /- 15 =) 90 werkbare dagen overblijven.

Tijdens deze werkdagen had [gedaagde] 8 declarabele uren kunnen maken.

Het uurtarief dat [gedaagde] [opdrachtgever III] in rekening bracht was € 125.

De bruto omzetschade van [gedaagde] over deze periode komt daarmee uit op 90 dagen x 8 uur x € 125 = € 90.000.

2.69.

Van de uitval wegens medische klachten is naar schatting van de rechtbank 75% het gevolg van de klachten door het ongeval. Dit betekent dat 75% van de in die periode geleden omzetschade – en dus € 67.500 (althans het netto equivalent daarvan) – voor rekening komt van Allianz.

Ad xi: de periode tussen februari 2019 en april 2019

2.70.

Tussen februari en april 2019 heeft [gedaagde] fulltime bij [opdrachtgever I] gewerkt. In deze periode heeft zij dus geen inkomensschade geleden door het ongeval.

Ad xii, xii en xiv: de periode tussen mei 2019 en januari 2021

2.71.

Eind april 2019 is [gedaagde] op eigen initiatief bij [opdrachtgever I] vertrokken, naar eigen zeggen omdat zij “geen klik had met het management”. Vervolgens heeft zij – met uitzondering van een kort aanbestedingsproject in de zomer van 2020 – zonder opdracht gezeten tot februari 2021. [gedaagde] is van mening dat deze hele periode van werkloosheid voor rekening van Allianz komt. De rechtbank is het daar niet mee eens.

2.72.

Het vertrek van [gedaagde] bij [opdrachtgever I] is haar eigen keuze geweest, en de financiële gevolgen daarvan komen dus voor haar eigen rekening en risico.

2.73.

[gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat zij – als gevolg van de gaten in haar C.V. – moeilijk aan nieuwe opdrachten komt, maar zij heeft deze stelling niet onderbouwd. Zo heeft zij geen overzicht gegeven van de acquisitieactiviteiten die zij heeft ondernomen, en evenmin van de reden van afwijzing door haar potentiële opdrachtgevers. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen of [gedaagde] in deze periode serieuze pogingen heeft gedaan om aan het werk te gaan en – ervan uitgaande dat dit wel het geval is – ook niet wat de reden is waarom [gedaagde] er niet in is geslaagd een opdracht te verwerven. Om die reden kan de rechtbank niet vaststellen dat het feit dat [gedaagde] in deze periode niet aan een opdracht is gekomen, het gevolg is van het ongeval.

2.74.

Daarbij komt nog het volgende. Allianz heeft er terecht op gewezen dat Nederland in maart 2020 werd geconfronteerd met de gevolgen van de coronacrisis. [gedaagde] heeft erkend dat in die periode door ondernemingen vooral werd bezuinigd op ingehuurde krachten. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat – als [gedaagde] in die periode een opdracht zou hebben gehad – de opdracht van [gedaagde] in maart 2020 sowieso zou zijn beëindigd. [gedaagde] heeft haar standpunt dat zij – ondanks de economische malaise – weer snel aan een nieuwe opdracht zou zijn gekomen, niet onderbouwd, zodat de rechtbank daarmee geen rekening kan houden. De rechtbank beschouwt de periode van werkloosheid van [gedaagde] tussen maart 2020 en januari 2021 daarom als ondernemersrisico.

2.75.

Dit betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat [gedaagde] als gevolg van het ongeval in de periode tussen mei 2019 en januari 2021 omzetverlies heeft geleden.

Ad xv: periode tussen februari 2021 en heden

2.76.

[gedaagde] is in februari 2021 begonnen met een nieuwe opdracht bij [opdrachtgever II] . Deze opdracht loopt tot op heden door. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] in deze periode schade lijdt, die het gevolg is van het ongeval.

Conclusie: reeds geleden schade wegens verlies aan verdienvermogen

2.77.

Het voorgaande leidt dan tot de volgende conclusie over de tot nog toe geleden schade wegens verlies aan verdienvermogen:

Nr.

Periode

Opdrachtgever

Niet gewerkt

Bruto omzetschade

i

Feb 2009 – aug 2012

[opdrachtgever I]

€ 0

ii

Sep 2012 – apr 2013

8 maanden

€ 89.000

iii

Mei 2013 – juni 2013

[opdrachtgever I]

€ 0

iv

Juli 2013 – apr 2014

10 maanden

€ 55.500

v

Mei 2014 – juni 2014

[opdrachtgever II]

€ 0

vi

Juli 2014 – sept 2014

3 maanden

€ 0

vii

Okt 2014 – dec 2016

[opdrachtgever II]

€ 0

viii

Jan 2017 – mei 2017

5 maanden

€ 0

ix

Juni 2017 – juni 2018

[opdrachtgever III]

€ 0

x

Juli 2018 – jan 2019

7 maanden

€ 67.500

xi

Feb 2019 – apr 2019

[opdrachtgever I]

€ 0

xii

Mei 2019 – juni 2020

1 jaar + 2 maanden

€ 0

xiii

Juli 2020

Aanbesteding

€ 0

xiv

Aug 2020 – jan 2021

6 maanden

€ 0

xv

Feb 2021 – heden

[opdrachtgever II]

€ 0

Totale bruto omzetschade

€ 212.000

Verlies aan verdienvermogen: toekomstige schade

2.78.

Met inachtneming van het hiervoor vastgestelde omzetverlies over de afgelopen twaalf jaar, is de rechtbank ook in staat het toekomstige omzetverlies van [gedaagde] te schatten.

2.79.

[gedaagde] is op dit moment 53 jaar. Het ongeval is twaalf jaar geleden gebeurd. In die periode heeft zij een omzetverlies geleden van € 212.000. De rechtbank gaat er in redelijkheid van uit dat [gedaagde] – het ongeval weggedacht – haar werkzaamheden tot haar 65e jaar zou hebben voortgezet. Daarbij neemt de rechtbank enerzijds in aanmerking dat [gedaagde] alleenstaand is en veel voldoening haalt uit haar werk. Het ligt dan ook niet in de lijn der verwachtingen dat [gedaagde] veel eerder dan haar pensioengerechtigde leeftijd zou stoppen met werken. Anderzijds is het werk van [gedaagde] stressvol en belastend, zodat het voor de hand ligt dat [gedaagde] , mede gelet op de hoogte van haar gemiddelde inkomen, op haar 65e zou stoppen met werken. Met het doorrekenen van de schade tot aan de 65-jarige leeftijd van [gedaagde] , verdisconteert de rechtbank ook de mogelijkheid dat [gedaagde] wel tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd zou hebben doorgewerkt, maar op enig moment een dag minder zou zijn gaan werken.

2.80.

Dit betekent dat de looptijd van de toekomstige inkomensschade van [gedaagde] ook twaalf jaar bedraagt. De rechtbank schat daarom de nog te lijden omzetschade van [gedaagde] op hetzelfde bedrag als de reeds geleden schade, te weten op (€ 212.000 ÷ 12 jaar =) € 17.666 bruto per jaar.

Verlies aan verdienvermogen: conclusie

2.81.

Hiervoor heeft de rechtbank de reeds geleden en nog te lijden bruto omzetschade van [gedaagde] begroot. De rechtbank kan echter niet vaststellen hoe hoog de netto inkomensschade van [gedaagde] is. [gedaagde] factureert haar opdrachtgevers vanuit haar werkmaatschappij, maar ontvangt haar eigen inkomen vanuit haar holding. De rechtbank kan daardoor niet vaststellen met welk netto inkomensverlies het door haar begrote bedrag aan omzetschade correspondeert.

2.82.

Ook heeft geen van partijen zich uitgelaten over de vraag hoe de toekomstige inkomensschade van [gedaagde] contant moet worden gemaakt, uitgaande van de redelijke verwachtingen over rente en inflatie.

2.83.

De rechtbank zal partijen daarom in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over de netto inkomensschade van [gedaagde] , uitgaande van de door de rechtbank begrote bruto omzetschade, en over de te hanteren “rekenrente”. In verband met het laatste wijst de rechtbank partijen voor de volledigheid op de door de rechtspraak gehanteerde “aanbevelingen rekenrente in personenschadezaken”.2

2.84.

Vervolgens zal de rechtbank eindvonnis wijzen.

Medische kosten

2.85.

[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij (over de jaren 2009 tot en met 2019) € 22.869,14 aan medische kosten heeft gemaakt, die niet zijn vergoed door haar ziektekostenverzekeraar. Zij wil dat Allianz wordt veroordeeld deze kosten voor haar rekening te nemen. Voor de periode na 2019 vordert [gedaagde] vergoeding van een nader te bepalen bedrag.

2.86.

Allianz heeft deze vordering bestreden, allereerst omdat er volgens haar geen causaal verband bestaat tussen de klachten van [gedaagde] en het ongeval. Daarnaast maakt Allianz bezwaar tegen de door [gedaagde] gevorderde kosten van medicatie.

2.87.

De kosten waarvan [gedaagde] vergoeding vordert, zien voor een groot deel op de kosten van chiropractie, acupunctuur en massages en op reiskosten naar diverse behandelaren. Van deze kosten zal de rechtbank in redelijkheid ongeveer 75% in aanmerking nemen. Vóór het ongeval bezocht [gedaagde] immers ook met enige regelmaat artsen, fysiotherapeuten of masseurs. Dat geldt ook voor de pijnmedicatie, waarvan [gedaagde] vergoeding vordert. Gelet op de klachten waarmee [gedaagde] als gevolg van het ongeval kampt, is (ook zonder nadere onderbouwing) voldoende aannemelijk dat [gedaagde] aangewezen is op pijnmedicatie.

2.88.

Met inachtneming van het voorgaande, begroot de rechtbank de schade die [gedaagde] in de periode tussen 2009 en 2019 heeft geleden wegens niet vergoede medische kosten (inclusief de daarover verschuldigde rente) op € 17.000. Deze kosten moeten door Allianz vergoed worden.

2.89.

De toekomstige medische kosten schat de rechtbank in redelijkheid op het gemiddelde bedrag dat [gedaagde] in de afgelopen periode heeft gemaakt aan (causale) medische kosten. Deze kosten bedragen (€ 17.000 ÷ 11 jaar =) € 1.545 per jaar.

2.90.

Over de wijze van kapitalisatie van de toekomstige medische kosten heeft geen van partijen zich uitgelaten. Ook over de looptijd hebben partijen niets gezegd. Partijen zullen zich ook hierover bij akte kunnen uitlaten, wanneer zij daarover in onderling overleg niet tot overeenstemming komen.

Verlies van zelfwerkzaamheid

2.91.

[gedaagde] vordert ook vergoeding door Allianz van de kosten die zij maakt, doordat zij de werkzaamheden aan haar woning en tuin niet meer zelf kan uitvoeren. Zij schat deze kosten aan de hand van de toepasselijke richtlijn van de Letselschaderaad op een bedrag van om en nabij de € 600 per jaar, namelijk het bedrag dat past bij een eigen woning met een onderhoudsarme tuin. Deze schade begroot zij tot en met 2019 op € 5.638, voor de periode daarna op een nog nader te bepalen bedrag.

2.92.

De rechtbank is met Allianz van oordeel dat deze post niet voor vergoeding in aanmerking komt. Allereerst geldt dat [gedaagde] niet heeft onderbouwd dat zij de werkzaamheden waarop deze vordering ziet normaal gesproken zelf uitvoerde. Dat had wel voor de hand gelegen, met name gelet op de gemotiveerde betwisting door Allianz. Allianz heeft in dit verband gewezen op de veeleisende fulltime baan van [gedaagde] , waardoor het voor de hand lag dat [gedaagde] voor deze werkzaamheden sowieso professionals zou inschakelen. Nu [gedaagde] in reactie daarop niet heeft onderbouwd dat zij deze schade daadwerkelijk lijdt, zal dit gedeelte van de vordering (bij eindvonnis) worden afgewezen.

Smartengeld

2.93.

Daarnaast vordert [gedaagde] een bedrag van € 15.000 aan smartengeld. Zij onderbouwt deze vordering door te wijzen op haar blijvende klachten en beperkingen. Ook moet volgens [gedaagde] de opstelling van Allianz in de langlopende afwikkeling van het letselschadetraject in aanmerking worden genomen.

2.94.

Allianz daarentegen vindt een vergoeding van € 5.000 voor immateriële schade redelijk. Zij wijst er in dit verband op dat [gedaagde] slechts geringe klachten en beperkingen ondervindt.

2.95.

De rechtbank stelt voorop dat de rechter bij het begroten van immateriële schade rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval. Daarbij zijn vooral van belang wat de aard, ernst en duur van het letsel is en hoe groot de gevolgen zijn van het letsel voor (de levensvreugde van) de benadeelde. Ook de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt spelen een rol. Verder moet bij de begroting worden gelet op de bedragen die in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend.

2.96.

[gedaagde] is ruim twaalf jaar geleden een ongeval overkomen, waarvan zij tot de dag van vandaag de gevolgen ondervindt. Zij heeft een whiplash associated disorder opgelopen, waardoor zij nog altijd kampt met klachten aan haar nek en lage rug. Neuroloog [de neuroloog] spreekt in zijn rapport de hoop uit dat verbetering van de houding van [gedaagde] zal leiden tot minder klachten, maar sluit niet uit dat de klachten van [gedaagde] blijvend zijn. De rugklachten leiden tot 1% functionele invaliditeit. Volgens de richtlijnen van zijn eigen beroepsvereniging mag [de neuroloog] geen functionele invaliditeit toekennen aan de whiplashklachten, maar in zijn rapportage merkt hij op dat die klachten volgens de in Amerika geldende regels eveneens 1% functionele invaliditeit opleveren. Daarnaast heeft [gedaagde] door het ongeval continu last van benauwdheid door ademhalingsproblemen.

2.97.

Doordat [gedaagde] niet was verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en zij met Allianz niet tot overeenstemming kon komen over de hoogte van haar schade, was [gedaagde] gedwongen haar werkzaamheden voort te zetten. Dit trekt zo’n zware wissel op haar fysieke gesteldheid, dat zij ’s avonds en in de weekenden moet bijkomen. Daardoor is haar sociale leven grotendeels verloren gegaan.

2.98.

Bij de beoordeling van het smartengeld betrekt de rechtbank ook de duur van de afhandeling van het “dossier” van [gedaagde] . Deze lange duur is niet alleen aan Allianz te wijten: ook de opvolgend belangenbehartigers van [gedaagde] hebben het dossier lange tijd stil laten liggen. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat de harde opstelling van Allianz de zaak geen goed heeft gedaan. De rechtbank wijst er in dit verband op dat Allianz in deze procedure de bevindingen van [de neuroloog] uit 2014 opnieuw ter discussie stelde, terwijl deze in een eerder stadium voor partijen altijd als uitgangspunt hebben gegolden. Ook heeft Allianz er in deze procedure op gehamerd dat [gedaagde] “alles bezien een heel aardig inkomen heeft gehad”. Dat is, zoals de rechtbank in 2.39 overwoog, niet het relevante criterium voor het beoordelen van de causale schade en Allianz weet dat ook. Allianz heeft met haar opstelling naar het oordeel van de rechtbank de indruk willen wekken dat [gedaagde] probeert “een slaatje te slaan” uit het ongeval. Die indruk heeft de rechtbank bepaald niet. Ook de door Allianz (en de door haar ingeschakelde deskundigen) gebruikte bewoordingen geven bepaald geen blijk van een welwillende houding. Zo heeft de medisch adviseur van Allianz in zijn eerste advies gesuggereerd dat Allianz haar erkenning van aansprakelijkheid zou moeten heroverwegen, omdat [gedaagde] zelf bovenop haar voorganger zou zijn gereden. Het beoordelen van juridische aansprakelijkheid behoort echter niet tot de taken van een medisch adviseur. Vervolgens zijn de opvolgend medisch adviseurs van Allianz keer op keer blijven herhalen dat [gedaagde] “achterop haar voorganger is gereden”, wat gelet op de feitelijke gang van zaken zoals omschreven in 2.1 bepaald geen recht doet aan de feitelijke gang van zaken. Tot slot benoemt de door Allianz ingeschakelde rekenkundige de op verzoek van [gedaagde] opgestelde schadeberekening als “ridicuul”. Dit alles doet het schaderegelingsklimaat bepaald geen goed.

2.99.

Gelet op al het voorgaande, en rekening houdend met de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, vindt de rechtbank een vergoeding van € 12.500 passend in deze situatie.

Kosten van rechtsbijstand

2.100. Tot slot wil [gedaagde] vergoeding van haar kosten van rechtsbijstand. Zij specificeert deze kosten – die betrekking hebben op de periode voorafgaand aan de procedure – op € 20.439,16. Daarvan heeft € 9.990 betrekking op advocaatkosten en € 10.499,16 op expertisekosten (waaronder die van [de neuroloog] en [de verzekeringsarts] en de kosten van de medisch adviseur van [gedaagde] ).

2.101. Naar het oordeel van de rechtbank komen de advocaatkosten voor vergoeding in aanmerking. Gelet op de omvang van het geschil, vindt de rechtbank de hoogte van die kosten alleszins redelijk. Ook de kosten van de deskundigen moeten grotendeels door Allianz betaald worden. Dat geldt niet voor de kosten van rekenkundig bureau [X] . Vast staat dat [gedaagde] [X] op eigen initiatief heeft ingeschakeld, terwijl er tussen partijen geen overeenstemming bestond over de uitgangspunten voor de schadeberekening. De rechtbank sluit ook niet aan bij de uitgangspunten waarmee [X] heeft gerekend. De daarmee samenhangende kosten komen dus voor rekening van [gedaagde] zelf.

2.102. Dit betekent dat Allianz een bedrag van (€ 20.439,16 – € 1.884,79 = ) € 18.554,37 moet vergoeden.

3De beslissing

De rechtbank

in conventie en in reconventie

3.1.

bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 2 februari 2022 voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 2.83 en 2.90, waarna partijen desgewenst op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kunnen nemen,

3.2.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt, mr. A.M. Voorwinden en mr. P. Goilo-Kam en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.

1Dit aantal berekent zij door uit te gaan van 52 weken x 5 werkdagen = 260 werkdagen. Daarop brengt [gedaagde] in mindering 25 vakantiedagen, 8 feestdagen, 5 ziektedagen en 20 dagen tussen opdrachten in.

2https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/aanbevelingen-rekenrente.pdf.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey