Rechtbank: Gemeente niet aansprakelijk als wegbeheerder

Samenvatting:

In deze procedure is verzoeker tijdens een fietstocht een ongeval overkomen ter hoogte van een verbreding van de weg. Verzoeker heeft door het ongeval een dwarslaesie opgelopen. Verzoeker heeft de gemeente als wegbeheerder op grond van art. 6:174 BW aansprakelijk gesteld voor zijn schade.

De rechtbank oordeelt dat de gemeente niet op grond van art. 6:174 BW aansprakelijk is. In dat kader overweegt de rechtbank dat bij een normale oplettendheid van de weggebruiker de betreffende weg, inclusief de naastgelegen berm, geen gevaar oplevert voor de weggebruiker. Daarom was de gemeente ook niet gehouden tot het nemen van (bijzondere) onderhouds- en veiligheidsmaatregelen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht

Breda

zaaknummer / rekestnummer: C/02/291565 / HA RK 14-243

Beschikking van 9 juli 2015

in de zaak van

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker,

advocaat mr. J.N.R.M. Aarts,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon

GEMEENTE GILZE EN RIJEN,

zetelend te Rijen,

verweerster,

advocaat mr. M.A. Bosman.

Partijen zullen hierna worden aangeduid als “ [verzoeker] ” en “de gemeente”.

1De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het op 3 december 2014 ter griffie ontvangen verzoekschrift, met producties 1 tot en met 34;

het op 3 maart 2015 ter griffie ontvangen verweerschrift, met producties 1 tot en met 5;

het proces verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift en de descente, gehouden op 28 mei 2015.

2Het verzoek

2.1.

[verzoeker] verzoekt om bij beschikking:

  1. a) te verklaren voor recht dat de gemeente jegens hem aansprakelijk is voor het ongeval van 20 juli 2008 en de daaruit aan zijn zijde voortvloeiende letselschade en aldus gehouden is om deze schade volledig aan hem te vergoeden;
  1. b) de gemeente te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van de in dezen te geven beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting als voorschot op de smartengeldvergoeding een bedrag van € 25.000,00 over te maken op [rekeningnummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Aarts Advocatuur te Uden.
  1. c) de gemeente te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van de in dezen te geven beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting als voorschot op de vergoeding van de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand een bedrag van € 7.500,00 over te maken op [rekeningnummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Aarts Advocatuur te Uden.
  1. d) de aan zijn zijde gevallen kosten van deze procedure als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv

te begroten op een bedrag van € 4.212,55 en de gemeente te veroordelen om dit bedrag binnen 14 dagen na betekening van de in dezen te geven beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting over te maken op [rekeningnummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Aarts Advocatuur te Uden.

2.2.

De gemeente is van mening dat het verzoek niet-ontvankelijk verklaart dient te worden, althans dat het verzochte moet worden afgewezen.

3De beoordeling

3.1.

Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de volgende feiten:

  1. Op 20 juli 2008 is [verzoeker] tijdens een fietstocht een ongeval overkomen ter hoogte van de Hulteneindsestraat [nr.] in Hulten. Deze voor het openbaar verkeer bestemde weg is gelegen in de gemeente Gilze en Rijen.
  1. [verzoeker] maakte tijdens de fietstocht deel uit van een groep van in totaal 8 wielrenners. De groep wielrenners kwam uit de richting van de Bredaseweg en reed in de richting van de Wagenbroek. [verzoeker] reeds rechts naast een andere wielrenner, terwijl 5 wielrenners uit het peloton vóór hem reden, en één wielrenner achter hem reed.
  1. Ter hoogte van de Hulteneindsestraat [nr.] is sprake van een verbreding van de weg aan de rechterzijde van ruim 40 centimeter. Deze verbreding eindigt na ongeveer 40 meter. Ter hoogte van het einde van de wegverbreding is [verzoeker] met zijn fiets van de rijbaan in de naast gelegen berm gereden, tegen een andere wielrenner aangebotst en ten val gekomen.
  1. De politie heeft van het ongeval proces-verbaal opgemaakt. Daarin staat met betrekking tot de toedracht van het ongeval het volgende vermeld:

“Betr. 1 [ [verzoeker] , toevoeging Rb.] en 2 reden in een groepje van 8 wielrenners over de Hulteneindsestraat, komende uit de richting Bredaseweg richting Wagenbroek. Betr. 1 en 2 en [getuige] reden achteraan in de groep. Ter hoogte van huisnummer [nr.] is de wegbreedte aan de oostelijke zijde over een strooklengte van ongeveer 40 meter 40 centimeter breder gemaakt. Betr.1 reed over dat bredere stuk. Na 40 meter hield dit bredere stuk dus op. Betr. 1 zag dit te laat, mede doordat er voor hem andere wielrenners reden. Betr. 1 reed in de zachte berm en verloor de macht over de sturing van zijn voertuig. Betr. 1 kwam ten val en viel tegen betr. 2 die vlak links naast hem reed. Beiden kwamen ten val. [getuige] reed er kort achter en wist zelf een val te voorkomen. Ten gevolge van de val had betr. 1 uitval van zijn bewegingen (mogelijk dwarslaesie). Betr. 2 had oa een vleeswond aan zijn linker-jukbeen. Beiden zijn met een ambulance vervoerd naar het Elisabethziekenhuis te Tilburg.

Opmerking: De wielrenners waren geen wedstrijd aan het houden. Alle wielrenners hadden een wielrennershelm op hun hoofd.”

  1. [verzoeker] heeft door het ongeval zwaar lichamelijk letsel opgelopen, bestaande uit (onder meer) een volledige dwarslaesie. Zijn letsel is blijvend van aard en daardoor is hij volledig arbeidsongeschikt geraakt.
  1. Bij brief van 10 november 2008 heeft [verzoeker] de gemeente aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval.
  1. De gemeente heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.2.

[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat de gemeente als wegbeheerder ex artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval. Volgens [verzoeker] beloopt zijn totale (im)materiële schade een bedrag van enkele tonnen. [verzoeker] verzoekt dan ook voor recht te verklaren dat de gemeente aansprakelijk is voor het ongeval en gehouden is de dientengevolge geleden schade te vergoeden en voorts de gemeente te veroordelen tot voldoening van een voorschot op de smartengeldvergoeding ad € 25.000,-, alsmede tot voldoening van een bedrag van € 7.500,- aan kosten voor buitengerechtelijke rechtsbijstand, en ten slotte tot betaling van een bedrag € 4.212,55 aan kosten verband houdend met de onderhavige deelgeschilprocedure.

3.3.

De gemeente verweert zich door onder meer aan te voeren dat de toedracht van het ongeval onvoldoende vast staat om in deelgeschil een oordeel te kunnen geven over de aansprakelijkheid. Naar de mening van de gemeente behoort de onderhavige berm niet de openbare weg en is er bovendien geen sprake van een gebrekkig opstal. Voorts bestrijdt de gemeente het causaal verband tussen de schade en toestand van de weg, omdat volgens de gemeente een gebrek in de weg niet de oorzaak was van het feit dat [verzoeker] de macht over het stuur verloor. Indien wordt geoordeeld dat de gemeente toch aansprakelijk is, beroept zij zich op eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] . Ten slotte is de gemeente van mening dat de onderhavige deelgeschilprocedure – waarin de aansprakelijkheidsvraag ter discussie staat – geen ruimte biedt voor het toekennen van voorschotten ter zake smartengeld en buitengerechtelijke kosten.

3.4.

Als onweersproken staat vast dat de betreffende weg (Hulteneindsestraat) een gebiedsontsluitende weg is, categorie C, welke landelijke weg vooral door bestemmingsverkeer en landbouwverkeer wordt gebruikt. Als onvoldoende weersproken staat voorts vast, dat bij de betreffende weg ter hoogte van de plaats van het ongeval een verbreding is aangebracht in de vorm van een strook, ten einde meer (manoeuvreer)ruimte te bieden aan (landbouw)voertuigen die de nabij gelegen percelen op- en afrijden en de onverharde berm aldus te beschermen tegen bandensporen. Verder staat vast, dat de betreffende strook circa 40 meter lang is ( 35,75 gemeten vanaf het midden van de breedte aan het begin en einde van de strook) en ruim 40 centimeter breed ( 53 cm bij aanvang en 50 cm aan het einde indien de rijrichting van [verzoeker] wordt gevolgd) en dat de strook is meegeasfalteerd, zonder dat er een naad bestaat tussen het wegdek zelf en de strook. Aan de zijde van de berm vormt de strook geen rechte lijn, maar springt onregelmatig in en uit naar gelang de daar aanwezige begroeiing en het aanwezige zand. De berm zelf is onverhard en bestaat ter plaatse uit zand, lage begroeiing/gras, gruis en enkele (kleine) stenen. Ten slotte staat vast dat de gemeente wegbeheerder en bezitter is van de weg waarop het ongeval zich heeft voorgedaan.

3.5.

Artikel 6:174 lid 1 BW bepaalt dat de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, aansprakelijk is, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling (afdeling 6.3.1 BW) zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.

In lid 4 wordt het begrip “opstal” voor dit artikel gedefinieerd en in lid 6 van voornoemd artikel wordt aangegeven dat voor de toepasselijkheid daarvan onder openbare weg mede wordt begrepen het weglichaam en de weguitrusting. Hoewel de berm van een weg niet expliciet wordt genoemd in lid 6 van voornoemd wetsartikel, dient voor de toepassing van art. 6:174 BW onder een openbare weg mede de daarbij behorende berm te worden begrepen, indien wegdek en berm feitelijk zodanig op elkaar zijn afgestemd dat zij als één geheel moeten worden beschouwd voor zover het gaat om de vraag of de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (HR 4 april 2014 ECLI:NL:HR:2014:831). Dat de onderhavige berm onverhard is en niet door afstemming een geheel vormt met het wegdek – zoals de gemeente aanvoert – brengt niet met zich dat de berm om die reden buiten het toepassingsbereik van artikel 6:174 BW valt. Van belang is immers, of de ligging en toestand van de berm relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of die weg een gevaar oplevert voor gebruikers (vergl. ook HR 17 november 2000, NJ 2001,10 en Gerechtshof Arnhem 20 juli 2010, JA 2010, 119) en in die zin op elkaar zijn afgestemd en een geheel vormen. Gelet op hetgeen partijen in het kader van de aansprakelijkheidsvraag over en weer hebben gesteld omtrent de ligging en toestand van de berm ten opzichte van de weg, is aan voornoemd criterium voldaan, zodat de onderhavige berm valt onder het toepassingsbereik van artikel 6:174 BW.

3.6.

Voor aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:174 BW is in beginsel vereist dat de gelaedeerde stelt en, bij voldoende gemotiveerde tegenspraak, bewijst (i) dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (gebrekkig is), (ii) dat zij daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, en (iii) dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.

De bezitter van de opstal kan in beginsel ermee volstaan de toepasselijkheid van deze drie cumulatieve voorwaarden voor aansprakelijkheid te betwisten (HR 30 november 2012, NJ 2012,689).

3.7.

Bij het antwoord op de vraag of een opstal – zoals in casu de betreffende weg – voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (i), komt het aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Het vorenstaande betekent dat rekening moet worden gehouden met factoren als de aard en bestemming van de opstal, de functie, de fysieke toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik door derden, de naar objectieve maatstaven te beoordelen kenbaarheid van het gebrek en het daaraan verbonden gevaar, de bij de uitvoering van haar publieke taak aan een overheidslichaam (in casu de gemeente) toekomende beleidsvrijheid en de financiële middelen die haar in dat verband ten dienste staan (HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236).

3.8.

Met in achtneming van bovenstaand toetsingskader, wordt als volgt overwogen.

[verzoeker] heeft omtrent de toedracht van het ongeval gesteld, dat hij bij de wegverbreding intuïtief de rand van de weg heeft gevolgd en naar rechts is opgeschoven, dat hij bij het einde van de verbreding/strook, de wegversmalling niet zag aankomen gelet op zijn positie in het wielrennerspeloton, en daardoor met zijn fiets de onverharde berm in reed waardoor hij ten val is gekomen en tegen een ander lid van de groep aanbotste die daardoor eveneens ten val kwam. Ter onderbouwing van de toedracht van de het ongeval verwijst hij naar het proces-verbaal dat de politie daarvan heeft opgemaakt.

De gemeente heeft gemotiveerd aangevoerd, dat de toedracht van het ongeval onvoldoende vast staat, nu niet duidelijk is hoe/waardoor [verzoeker] ten val is gekomen. Zo heeft de gemeente onder meer aangegeven, dat [verzoeker] bij het einde van de wegverbreding/strook mogelijk in de berm terecht is gekomen omdat het terugsturen bij de versmalling van de weg werd verhinderd door de andere wielrenners in het peloton die hem insloten. Voorts heeft de gemeente aangegeven dat niet duidelijk is waardoor [verzoeker] de macht over het stuur verloor en of het (geringe) hoogteverschil tussen het wegdek en de berm daarbij een rol heeft gespeeld. Tevens wijst de gemeente erop, dat de val en het letsel mogelijk nog een andere oorzaak heeft, bijvoorbeeld de botsing met de andere wielrenner uit het peloton. De gemeente wijst er daarbij op dat sprake is van een summier proces-verbaal van politie waarin geen getuigenverklaringen zijn opgenomen zodat niet duidelijk is op grond waarvan de daarin beschreven toedracht is vastgesteld.

De rechtbank is met de gemeente van oordeel, dat de precieze toedracht nog niet vast staat. Dat doet de vraag rijzen of de zaak zich leent voor een deelgeschil. Ter zitting heeft de raadsman van [verzoeker] aangegeven, dat met betrekking tot de toedracht van het ongeval uitsluitend wordt gerefereerd aan hetgeen in het proces-verbaal van de politie dienaangaande staat vermeld. [verzoeker] stelt dus dat hij aan het eind van de versmalling in de lager gelegen berm is terechtgekomen en daarbij de macht over het stuur is verloren en dat het einde van de strook als een verrassing kwam. Desgevraagd heeft de raadsman ter zitting bevestigd, dat in het verzoekschrift niet de stelling wordt ingenomen dat [verzoeker] – na in de berm te zijn geraakt – heeft getracht terug naar links te sturen en de weg op te rijden maar daarbij tegen de opstaande rand van het wegdek is gereden en daardoor ten val is gekomen.

Veronderstellenderwijs uitgaande van de toedracht als aldus gesteld door [verzoeker] zal de rechtbank de vraag beantwoorden of de weg en meer in het bijzonder de strook en de aansluiting van de berm op het wegdek niet voldoen aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken opleveren als bedoeld in artikel 6:174 BW.

3.9.

Vooropgesteld wordt, dat uit de overgelegde foto’s en tijdens de descente is gebleken dat het wegdek zelf – bij gebreke aan ontoelaatbare oneffenheden – in goede staat van onderhoud verkeerde, dat wil zeggen niet beneden het niveau dat voor dit soort weg van het betreffende overheidslichaam (in casu de gemeente) kan worden geëist. Met betrekking tot de berm geldt, dat vast staat dat deze onverhard was. Onvoldoende gebleken is dat er sprake was van een zachte berm. Ter zitting heeft de raadsman van [verzoeker] aangegeven dat met de bewoordingen “zachte berm” als opgenomen in het proces-verbaal van de politie zal zijn bedoeld niet verhard als het asfalt, maar dat niet kan worden gesteld dat er sprake was van rul zand. Vast staat voorts, dat ter hoogte van de Hulteneindsestraat [nr.] (destijds) sprake was van enig niveauverschil tussen de berm en het wegdek. Partijen verschillen van mening hoeveel centimeter dit hoogteverschil destijds omvatte: in het verzoekschrift wordt dit geschat op 10 centimeter (pagina 2) en in het verweerschrift wordt in alinea 34 aangegeven dat het hoogteverschil niet meer bedroeg dan enkele centimeters. Nu op de door partijen overgelegde foto’s evenmin duidelijk waarneembaar is wat de omvang van het niveauverschil was en ten tijde van de descente niet kon worden geconstateerd van welk hoogteverschil sprake was ten tijde van het ongeval, zal de rechtbank bij de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag er veronderstellenderwijs vanuit gaan, dat dit niveauverschil niet meer bedroeg dan 10 centimeter. Vast staat dat dit niveauverschil tussen berm en wegdek op het einde van de strook niet abrupt is (in die zin dat er sprake is van een steile/loodrechte rand) maar enigszins geleidelijk, zoals ook waarneembaar is op de overgelegde foto’s en ter zitting door de raadsman van [verzoeker] ook is bevestigd.

3.10.

Het enkele feit dat er sprake is van een hoogteverschil tussen berm en wegdek als onder punt 3.9. beschreven, brengt nog niet met zich dat er sprake is van een gebrek, in die zin dat de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Enig niveauverschil tussen berm en wegdek is bij landelijke (ontsluitings)wegen niet ongebruikelijk. Weggebruikers – waaronder fietsers – zullen er bij de door hen in acht te nemen voorzichtigheid rekening mee moeten houden dat wegen (inclusief berm) niet steeds in perfecte staat verkeren, bijvoorbeeld wat betreft de gelijkmatigheid van het wegdek (vergelijk NvW, Parl. Gesch. Inv W 6, p. 1393 en 1394). Bovendien geldt dat het hoogteverschil tussen de berm en het wegdek enigszins geleidelijk is en niet zodanig abrupt/steil, dat de weg (inclusief berm) reeds om die reden als gebrekkig moet worden beschouwd. Verder geldt, dat tijdens de descente is geconstateerd, dat zowel het begin als het einde van de strook (wegverbreding en wegversmalling) goed waarneembaar is voor fietsers. Hetzelfde geldt voor het hoogteverschil tussen de berm en het wegdek aan het einde van de strook. Bij in achtneming van de in het algemeen van fietsers te vergen oplettendheid, zal voornoemd hoogteverschil derhalve geen gevaar opleveren voor fietsers.

Hoewel een wegbeheerder, met name bij smalle fietspaden, er rekening mee dient te houden dat aan fietsen inherent is dat fietsers niet altijd een koersvaste lijn volgen en dat de mogelijkheid bestaat dat fietsers in de berm raken (HR 17 november 2000, NJ 2001,10), geldt in het onderhavige geval dat de gemeente niet bedacht behoefde te zijn op een situatie waarin een fietser op de betreffende landweg zich plotseling geconfronteerd ziet met het einde van de wegverbreding en daardoor onvoldoende tijd heeft om daarop te anticiperen, waardoor gevaar voor personen of zaken ontstaat. Vast staat immers dat het in casu niet gaat om een (smal) fietspad, maar om een (brede) overzichtelijke landweg met een relatief lage verkeersintensiteit, waarop goed zichtbaar is wanneer de strook begint (wegverbreding) en ophoudt (wegversmalling) en de strook een beperkte breedte heeft. Dit is slechts anders, indien het zicht van de fietser wordt belemmerd, bijvoorbeeld – zoals in casu – doordat hij wordt omsloten door andere fietsers/wielrenners in een peloton. Met een dergelijke positie in een peloton wielrenners, ontbreekt het zicht op de weg dat de wielrenners vooraan in het peloton wel hebben (in casu zijn de voorste vijf wielrenners de plaats waar het ongeval zich heeft voorgedaan ook zonder incidenten gepasseerd). Het behoort echter tot de in het algemeen in acht te nemen voorzichtigheid van een weggebruiker (in casus fietser) om ervoor te zorgen dat hij voldoende zicht heeft op de weg om tijdig te kunnen anticiperen op onder meer eventuele ongelijkmatigheden in de weg (inclusief berm). Volgens vaste jurisprudentie strekt de op de wegbeheerder rustende zorgplicht niet zo ver dat rekening behoort te worden gehouden met weggebruikers die niet de in het algemeen te vergen voorzichtigheid in acht nemen.

Gezien het vorenoverwogene luidt de conclusie dan ook, dat bij een normale oplettendheid van de weggebruiker de betreffende weg, met inbegrip van de berm, geen gevaar oplevert voor de weggebruiker. Om die reden was de gemeente ook niet gehouden tot het nemen van (bijzondere) onderhouds- en veiligheidsmaatregelen. De conclusie luidt dan ook, dat veronderstellenderwijs uitgaande van de door [verzoeker] gestelde toedracht, de gemeente niet op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval. Nu [verzoeker] ook overigens onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks het feit dat er geen aansprakelijkheid is op grond van artikel 6:174 lid 1 BW, niettemin sprake is van een onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW, geldt dat het verzochte onder punt 2.1. sub a. tot en met c. niet voor toewijzing in aanmerking komt. De overige geschilpunten tussen partijen behoeven derhalve geen (nadere) bespreking en beslissing meer.

3.11.

Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt, dat ook bij afwijzing van een verzoek de kosten van rechtsbijstand in de procedure moeten worden begroot. Deze kosten komen slechts dan niet voor toewijzing in aanmerking, indien de deelgeschilprocedure onnodig of onterecht is ingesteld. Daarvan is in casu geen sprake.

De raadsman van [verzoeker] heeft zijn kosten gespecificeerd en begroot op een bedrag van in totaal € 4.212,55. De gemeente heeft zich met betrekking tot de begroting van de kosten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Nu voornoemde kostenbegroting de rechtbank niet onredelijk voorkomt – in die zin, dat geen sprake is van redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW – zullen de kosten worden begroot op een bedrag € 4.212,55. De gemeente wordt niet tot voldoening van deze kosten veroordeeld aangezien haar aansprakelijkheid niet is vastgesteld.

4De beslissing

De rechtbank

4.1.

wijst het verzoek af;

4.2.

begroot de kosten van rechtsbijstand op grond van artikel 1019aa Rv aan de zijde van verzoeker op een bedrag van € 4.212,55.

Deze beschikking is gegeven door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2015.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey