Schending medewerkingsplicht van de verzekeringnemer
Voor het verval van het recht op uitkering geldt een tweeledig criterium – HR 7 maart 2014 …
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 20141 geoordeeld dat voor een geslaagd beroep op een vervalbeding, wegens schending van de medewerkingsplicht van de verzekeringnemer c.q. verzekerde moet zijn voldaan aan twee vereisten. Ten eerste dient de verzekeraar te zijn geschaad in een redelijk belang en ten tweede moet het nadeel van de verzekeraar ‘voldoende klemmend’ zijn. Het arrest kan worden toegevoegd aan de reeks van arresten die de Hoge Raad op het gebied van het vervalbeding heeft gewezen2. Het arrest wordt hierna nader besproken.
Het verval van het recht op uitkering
De medewerkingsplicht van de verzekeringnemer ligt besloten in art. 7:941 lid 2 BW3.
Voorafgaand aan de medewerkingsplicht heeft de verzekeringnemer een meldingsplicht (art. 7:941 lid 1 BW)4. Deze verplichtingen worden in de meeste polisvoorwaarden uitgewerkt. Dit geldt ook voor de sanctie op niet-nakoming van de medewerkings- en meldingsplicht. In de polisvoorwaarden is doorgaans bepaald dat niet-nakoming van de medewerkings- of de meldingsplicht leidt tot algeheel verval van het recht op uitkering. Op grond van art. 7:941 lid 4 BW kan de verzekeraar zich slechts op een vervalbeding beroepen indien hij door de niet-nakoming in een redelijk belang is geschaad5.
De verzekeraar moet daadwerkelijk in een belang zijn geschaad. Een mogelijk (theoretisch) belang, waarbij de verzekeraar in een redelijk belang kan zijn geschaad, is niet voldoende6.
Het arrest van 7 maart 2014 is zowel relevant indien de verzekeraar zich beroept op een vervalbeding wegens schending van de medewerkingsplicht als wegens schending van de meldingsplicht.
Het arrest van 7 maart 2014
In het arrest van 7 maart 2014 gaat het, kort gezegd, over een geschil tussen twee verzekeringnemers en hun rechtsbijstandsverzekeraar. De verzekeringnemers hadden in februari 2009 een woning gekocht waarvan hen tijdens de verbouwing bleek dat de vloer en de steunbalken verrot waren. De verkopers wezen aansprakelijkheid van de hand. Daarop hebben de verzekeringnemers in april 2009 een beroep gedaan op hun rechtsbijstandsverzekering. De feitelijke rechtsbijstand werd uitgevoerd door SRK. Nadat in oktober 2009 een (concept)deskundigenrapport was uitgebracht, heeft SRK de verzekeringnemers verschillende keren verzocht om hun standpunt over de voortzetting van de zaak kenbaar te maken. Omdat de verzekeringnemers niets van zich lieten horen, heeft SRK in januari 2010 het vervalbeding – wegens schending van de medewerkingsplicht – ingeroepen en de dekking beëindigd. De verzekeringnemers waren het hier niet mee eens en startten een kortgedingprocedure, met als inzet nakoming van de rechtsbijstandverzekering.
De Voorzieningenrechter Den Haag wees de vorderingen, op voor deze bespreking niet relevante proces-technische gronden, af.
In hoger beroep werd de eis gewijzigd. Het Hof Den Haag overwoog: “Terecht hebben [verzekeringnemers] zich erop beroepen dat er sprake moet zijn van schending van de belangen van de verzekeraar wil deze zich kunnen beroepen op de betreffende polisvoorwaarden. Naar het voorlopig oordeel van het hof is daarvan in deze sprake nu [verzekeringnemers] ondanks rappel en een “aanwijzing” nagelaten hebben te reageren.” Het hof heeft het bestreden vonnis in het arrest van 18 december 2012 bekrachtigd. Verzekeringnemers waren het met dit oordeel niet eens en stelden cassatieberoep in.
Voor zover hier relevant overweegt de Hoge Raad: “ (…) de verzekeraar [dient] in een geval als het onderhavige onder opgave van redenen te stellen dat hij door de niet-nakoming door de verzekerde van zijn verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst in zijn redelijke belangen is geschaad.” De Hoge Raad is – in navolging van A-G Spier – van oordeel dat het hof aan de hand van hetgeen SRK had gesteld had dienen te onderzoeken of SRK door de handelwijze van de verzekeringnemers in haar redelijke belangen was geschaad, althans dat het hof had moeten motiveren waarom sprake zou zijn van schending van de belangen van de verzekeraar. Naar het oordeel van de Hoge Raad geeft de overweging van het hof, zoals hiervoor geciteerd, er geen blijk van “ (…) dat het hof dat heeft onderzocht, althans vormt dit niet een toereikende motivering voor het oordeel dat de door SRK aangevoerde nadelen – dat zij door het uitblijven van een reactie meer werk moest verrichten, en dat de vertraging de kans op een schikking verkleinde – voldoende klemmend waren.”7
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het Hof Amsterdam.
Het is de vraag of het beroep van SRK op het vervalbeding stand houdt. A-G Spier wijst er in zijn conclusie immers op dat de argumenten van SRK naar zijn mening geen van alle erg klemmend zijn.
Ten tijde van het schrijven van deze bijdrage is het arrest van het verwijzingshof nog niet bekend.
Aanscherping wettelijk vereiste en bevestiging lijn rechtspraak en literatuur
De Hoge Raad heeft met het arrest van 7 maart 2014 het criterium zoals dat in de wettekst – en doorgaans in de polisvoorwaarden – is opgenomen, verder aangescherpt. Art. 7:941 lid 4 BW schrijft immers voor dat de verzekeraar het vervallen van het recht op uitkering wegens niet-nakoming van de medewerkings- of de meldingsplicht kan bedingen voor het geval dat hij daardoor in een redelijk belang is geschaad. Het vereiste dat het nadeel dat de verzekeraar lijdt ‘voldoende klemmend’ moet zijn, is niet in de wet terug te vinden. In de memorie van antwoord wordt zelfs uitdrukkelijk besproken dat het beroep op het beding niet afhankelijk is van de mate van schade die de verzekeraar lijdt8. Die toevoeging zou problematisch zijn omdat nu juist veelal niet met zekerheid valt te zeggen of en in welke mate de verzekeraar schade lijdt door een niet- of niet-tijdige melding of gegevensverstrekking.
Hoewel de wettekst niet de aanwezigheid van ‘voldoende klemmend nadeel’ vereist, bevestigt het arrest van 7 maart 2014 de lijn zoals die in de literatuur en jurisprudentie is ingezet. Zie hiervoor bijvoorbeeld Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons waarin – het door Van Tiggele-Van der Velde geformuleerde toetsingskader – is opgetekend: “Als werkbaar uitgangspunt bij de beoordeling van het begrip ‘belangenbenadeling’ lijkt het goed aan te nemen dat van belangenbenadeling sprake is, indien de verzekeraar door die late melding tot substantieel meer verplicht zou zijn dan waartoe hij verplicht zou zijn geweest, indien de schade tijdig zou zijn gemeld.”9
Ook Berger-Bos heeft betoogd dat het verval van het recht op uitkering beperkt dient te blijven tot gevallen waarin voor deze ernstige consequentie een rechtvaardiging is te vinden in het samenstel van feiten10.
De Hoge Raad heeft eerder in het Polygram-arrest11 een proportionele vermindering van de uitkering (aftrek van 10% van het verzekerde schadebedrag) geaccepteerd. Het hof had in die kwestie geoordeeld dat het beroep van de verzekeraar op een vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. De verzekeraar was, aldus het hof, slechts in zeer geringe mate in zijn belangen getroffen. De Hoge Raad heeft het oordeel van het hof in stand gelaten. Anders dan in het Polygram-arrest lijkt een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid door de verzekeringnemer met het arrest van 7 maart 2014 niet (meer) nodig te zijn. Het is aan de verzekeraar om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat hij is geschaad in een redelijk belang en dat het nadeel voor de verzekeraar voldoende klemmend is.
Conclusie en aandachtspunten voor de praktijk
Uit het besproken arrest volgt dat een beroep op het vervalbeding wegens schending van de medewerkings- of de meldingsplicht streng(er) wordt getoetst. Naast de voorwaarde dat de verzekeraar in een redelijk belang moet zijn geschaad, dient het nadeel van de verzekeraar ook ‘voldoende klemmend’ te zijn. Omdat het verval van het recht op uitkering een ingrijpende sanctie is, lijkt het hanteren van een strenge(re) toets gerechtvaardigd.
Voor de praktijk betekent het arrest dat verzekeraars er goed aan doen zorgvuldig te motiveren welke nadelen zij in de betreffende casus door schending van de medewerkings- of mededelingsplicht lijden en te motiveren waarom deze ‘voldoende klemmend’ zijn.
Aan de andere kant dienen verzekeringnemers – althans hun belangenbehartigers – kritisch te beoordelen of het beroep op een vervalbeding de toets van de Hoge Raad kan doorstaan. Steeds zullen de concrete omstandigheden bepalend zijn.
- NJ 2014, 333 (Van D./SRK).
- HR 29 mei 1970, NJ 1970, 435 (Twaalfhoven/Railway Passengers); HR 17 februari 2006, NJ 2006, 378 (Polygram); HR 5 oktober 2007, NJ 2008, 57 (Winterthur en Fortis/TROS).
- De verzekeringnemer is verplicht binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.
- De verzekeringnemer is, kort gezegd, verplicht om zo spoedig mogelijk de verwezenlijking van een risico te melden voor zover deze daarvan op de hoogte is of behoort te zijn.
- Ik laat in deze bijdrage de mogelijkheid van opzet tot misleiding, waarbij een schending in een redelijk belang niet is vereist, buiten beschouwing.
- Zie hierover: F. Stadermann, Enige vraagstukken van verzekeringsdekking, Zutphen: uitgeverij Paris 2011, p. 71. Zie ook: M.L. Hendrikse, ‘De invloed van de invoering van titel 7.17 op enkele, veel voorkomende clausules in verzekeringsvoorwaarden’, AV&S 2006, 12.
- r.o. 3.3.2.
- MvA, Kamerstukken I 2004/05, 19 529, nr. B, p.15.
- Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX*2012/311.
- Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX*2012/311.
- HR 17 februari 2006, NJ 2006, 378 (Polygram).