Hof: Onvoldoende bewijs dat de weg gebrekkig was

Samenvatting:

Appellant is met zijn auto in een bocht naar links van de weg geraakt bij regenval. 150 meter daarvoor plaatste de gemeente een jaar eerder een waarschuwingsbord, gevaar, omdat de weg ter plekke enige mate van slijtage vertoonde. In hoger beroep werd eerder bepaald dat appellant de bewijslast droeg dat de weg slipgevaarlijk was en dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. Appellant is daarin niet geslaagd. Hij beriep zich op de door zijn vader, zijn broer en een getuige afgelegde verklaringen en een deskundigenrapport. Het hof houdt rekening met de nauwe familieband met de getuigen en dat de derde getuige een bekende van de vader was. Deze drie getuigen verklaarden zonder voorbehoud dat er geen waarschuwingsbord stond, terwijl dat wel zo was. Dat doet afbreuk aan hun overtuigingskracht. Dat het wegdek ter plaatse slecht was betekent nog niet dat het wegdek slipgevaarlijk was. Het rapport van de deskundige is meer dan twee jaar na het ongeval en na het vervangen van het wegdek opgemaakt en levert onvoldoende bewijs op dat de weg slipgevaarlijk was. Het geleverde bewijs ziet niet of nauwelijks op de vraag of appellant daadwerkelijk met zijn auto in een slip is geraakt.

Instantie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak 12-02-2019
Datum publicatie 14-02-2019
Zaaknummer 200.210.096_01
Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:5639
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Gemeente is niet aansprakelijk voor schade als gevolg van verkeersongeval.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.210.096/01

arrest van 12 februari 2019

in de zaak van

[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.B. Milo te Tilburg,

tegen

de Gemeente Tilburg,
gevestigd te Tilburg,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. M.A. Bosman te Rotterdam,

op het bij exploot van dagvaarding van 18 november 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 september 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/278449/HA ZA 14-197)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep;
– de memorie van grieven met producties;
– de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

a. [appellant] heeft op 2 januari 2007 omstreeks 13.42 uur een eenzijdig auto-ongeval gehad op de [straat 1] in de gemeente Tilburg. Het ongeval vond plaats in de bocht die de overgang uitmaakt van de [straat 2] naar de [straat 3] . [appellant] is met zijn auto van de weg geraakt, op het talud terechtgekomen en met de achterzijde van de auto tegen een boom tot stilstand gekomen. Op het moment van het ongeval regende het. Het ging om een bocht naar links, waarbij [appellant] op de linker rijbaan reed. [appellant] reed harder dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 70 km per uur. Het is niet bekend hoe hard hij exact reed.

Ongeveer 150 meter vóór de plaats vanaf waar [appellant] uit de bocht is gevlogen had de gemeente in 2006 een waarschuwingsbord (J37: “Gevaar”) geplaatst met een onderbord met de tekst “Let op gevaarlijk wegdek”, in verband met het feit dat het weggedeelte onder het viaduct enige mate van slijtage van de toplaag van het asfalt vertoonde.

Het wegdek op de plaats van het ongeval is in het voorjaar van 2007 hersteld.

[appellant] heeft de gemeente bij brief van 4 november 2009 aansprakelijk gesteld voor materiële en immateriële schade door het ongeval. De gemeente heeft bij brief van 10 februari 2010 aansprakelijkheid afgewezen.

In opdracht van [appellant] heeft Ing. [de deskundige aan de zijde van appellant] (Ongevallen Analyse Nederland) een rapport opgesteld. Het rapport is van 29 juli 2009. Daarin wordt geconcludeerd dat het wegdek van de bocht ten tijde van het ongeval in een slechte staat van onderhoud verkeerde. Het wegdek voldeed volgens [de deskundige aan de zijde van appellant] niet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden en kon daarom volgens hem gebrekkig worden genoemd. Verder staat in dit rapport als conclusie dat onder regenachtige omstandigheden een voertuig als gevolg van dit gebrek vanaf een bochtsnelheid van ongeveer 80 km per uur in een slip kon raken en uit de bocht kon vliegen. (Het hof noemt dit rapport verder: het rapport van [de deskundige aan de zijde van appellant] .)

In het door de politie opgemaakte proces-verbaal staat onder meer dat [appellant] zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt (artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994).

[appellant] heeft een voorlopig deskundigenbericht verzocht over het verband tussen zijn psychische klachten en het ongeval. De rechtbank heeft de psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch als deskundige benoemd. In zijn rapport van 14 september 2012 staat onder meer
– dat er bij psychiatrisch onderzoek van [appellant] is vastgesteld dat er veel aanwijzingen zijn voor een psychotische stoornis,
– dat het niet aannemelijk lijkt dat aan het ongeval een relevante mate van causale betekenis toekomt in medisch-psychiatrische zin,
– dat de meest passende diagnose schizofrenie lijkt te zijn,
– dat niet uit te sluiten is dat het ongeval heeft bijgedragen aan het manifest worden van de psychotische verschijnselen,
– en dat zeer aannemelijk is dat deze verschijnselen ook zonder ongeval op zeker moment zouden zijn opgetreden.

[appellant] heeft op 12 juli 2013 een verzoekschrift op grond van de wet deelgeschilprocedure bij de rechtbank ingediend. Daarin verzocht hij

1) te verklaren voor recht dat de gemeente op grond van art. 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor de door [appellant] door het ongeval geleden en te lijden schade;

2) te verklaren voor recht dat de psychische c.q. psychiatrische problematiek van [appellant] een gevolg is van het ongeval en/of daaraan moet worden toegerekend, primair zonder tijdsbeperking, subsidiair gedurende een bepaalde periode.

De rechtbank heeft deze verzoeken in een beschikking van 8 november 2013 afgewezen.

i. [appellant] heeft hoger beroep tegen die beschikking ingesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank in de deelgeschilprocedure op 16 december 2014 bekrachtigd.

3.2 [appellant] heeft ook een bodemprocedure tegen de gemeente gevoerd. Dit hoger beroep is gericht tegen het eindvonnis van de rechtbank in die bodemprocedure.

3.3 In de bodemprocedure vordert [appellant] (samengevat):

te verklaren voor recht dat de gemeente op grond van artikel 6:174 BW of anders op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor alle door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade;
in geval van toewijzing van de hier bovengenoemde verklaring voor recht, te verklaren voor recht dat zijn psychische c.q. psychiatrische problematiek een gevolg is van het ongeval en/of aan dat ongeval kan worden toegerekend, primair zonder tijdsbeperking, subsidiair gedurende een bepaalde periode;
de gemeente te veroordelen om de als gevolg van het ongeval door [appellant] geleden tot nu toe bekende schade van € 23.452,52 te vergoeden (het gaat om gestelde schade aan de door [appellant] bestuurde auto);
de gemeente te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade, op te maken in een schadestaatprocedure;
de gemeente te veroordelen tot vergoeding van € 10.837,02 aan buitengerechtelijke kosten;
de gemeente te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.

3.4 In het tussenvonnis van 21 mei 2014 heeft de rechtbank bepaald dat een comparitiezitting zal worden gehouden.

3.5 In het tussenvonnis van 11 juni 2014 heeft de rechtbank [appellant] verlof verleend tot het instellen van hoger beroep tegen de eerdergenoemde beschikking van 8 november 2013 in de deelgeschilprocedure. Zoals gezegd heeft het hof de beschikking in het deelgeschil bij arrest van 16 december 2014 bekrachtigd. (In het vervolg van deze uitspraak wordt naar dat arrest verwezen als ‘het arrest in het deelgeschil’.)

3.6 In het tussenvonnis van 15 juli 2015 heeft de rechtbank [appellant] toegelaten te bewijzen dat

1) de weg, de [straat 3] in [plaats] , in de bocht die de overgang uitmaakt van deze weg met de [straat 2] , ter hoogte van het viaduct of onmiddellijk na het viaduct, op 2 januari 2007 omstreeks 13.42 uur slipgevaarlijk was in de zin van artikel 6:174 BW en

2) dit gevaar zich op dat tijdstip heeft verwezenlijkt.

3.7 In het eindvonnis van 7 september 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd met een redelijke mate van zekerheid te bewijzen dat het wegdek ter plaatse slipgevaarlijk was. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

3.8 [appellant] heeft tegen het eindvonnis van 7 september 2016 hoger beroep ingesteld. Hij heeft vier grieven (bezwaren) tegen dat vonnis aangevoerd. Hij heeft betoogd dat dit eindvonnis moet worden vernietigd en dat zijn vorderingen alsnog moeten worden toegewezen.

3.9 Het hof stelt het volgende voorop. Het hoger beroep is niet gericht tegen de tussenvonnissen. In het tussenvonnis van 15 juli 2015 heeft de rechtbank [appellant] toegelaten tot het bewijs. De rechtbank heeft daarbij voortgebouwd op en verwezen naar het oordeel van het hof in het deelgeschil dat (kort gezegd) [appellant] de bewijslast draagt van zijn stellingen dat de weg slipgevaarlijk was en dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, alsook dat voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats is.

3.10 Het hof zal de eerste drie bezwaren tegen het vonnis van 7 september 2016 gezamenlijk behandelen. Die bezwaren zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de slipgevaarlijkheid van de weg en het oordeel dat [appellant] het bewijs daarvan niet heeft geleverd.

3.11 Het gaat in deze zaak om de naar objectieve maatstaven te beantwoorden vraag of het wegdeel, gelet op het te verwachten gebruik daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken ondeugdelijk was, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs van de gemeente te vergen zijn. De Hoge Raad heeft deze maatstaf in het arrest Wilnis geformuleerd (Hoge Raad 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236). Dit is ook de maatstaf die de rechtbank heeft gehanteerd, waarbij zij haar oordeel, gelet op de stellingen van [appellant] , heeft toegespitst op het slipgevaar. Daartegen is geen grief gericht.

3.12 [appellant] diende zowel te bewijzen

1) dat het wegdeel slipgevaarlijk was, als

2) dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.

3.13 Het hof is van oordeel dat [appellant] niet in het bewijs is geslaagd. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen omdat zij van oordeel was dat [appellant] niet was geslaagd in het bewijs van de slipgevaarlijkheid van het wegdeel. Het hof is van oordeel dat [appellant] daar ook in hoger beroep niet in is geslaagd en dat hij evenmin heeft bewezen dat, voor zover het wegdeel slipgevaarlijk was, dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.

3.14 [appellant] heeft zich bij de rechtbank beroepen op de door zijn vader, zijn broer en mevrouw [getuige 1] afgelegde verklaringen, het rapport van [de deskundige aan de zijde van appellant] (met onder meer de door de vader van [appellant] gemaakte foto’s), de bekendheid van de gemeente met de bestaande situatie en het naar aanleiding van vele klachten in 2005 en 2006 plaatsen van het waarschuwingsbord. In hoger beroep heeft [appellant] een aanvullende schriftelijke verklaring van de secretaresse van zijn raadsman overgelegd. Verder heeft hij in hoger beroep een selectie in het geding gebracht van de meldingen die bij de gemeente in de periode 2005 tot 2007 over een deel van de [straat 2] zijn binnengekomen.

3.15 Het hof zal eerst de bij de rechtbank afgelegde getuigenverklaringen bespreken.
– De vader van [appellant] heeft onder meer het volgende verklaard. Hij is kort na het ongeval naar de plaats van het ongeval gegaan. Daar sprak hij met een onbekend gebleven man, die ook met de politie heeft gesproken. Deze man vertelde hem dat zijn zoon niet hard reed en in een slip raakte. De volgende dag is hij naar de plaats van het ongeval teruggekeerd. Hij is vanaf de [straat 2] tot na het viaduct gereden. Hij heeft toen geen waarschuwingsbord gezien waarop stond dat het wegdek gevaarlijk was. Het wegdek was voor, onder en na het viaduct heel slecht. Je merkte dat het wegdek niet vlak was.
– De broer van [appellant] verklaarde onder meer het volgende. Ook hij is kort na het ongeval naar de plaats van het ongeval gegaan en heeft met een man gesproken, die eerder met de politie stond te praten. De man vertelde dat hij achter [appellant] reed en dat deze in de bocht de macht over het stuur verloor en van de weg af raakte. Ook ving hij op dat de man zei dat zijn broer niet te hard reed. Hij heeft langs de weg gelopen en heeft daar totaal geen borden gezien. Hij is met zijn vader teruggegaan naar de plaats van het ongeval. Er zaten gaten in de weg.
– Mevrouw [getuige 1] verklaarde dat zij de vader van [appellant] kent en hem een paar maanden voor het verhoor sprak over de procedure van zijn zoon. (Het verhoor van deze getuige vond op 3 maart 2016 plaats.) Zij verklaarde verder dat zij jaren geleden een ongeval in de bocht op de [straat 1] had gezien en dat de vader van [appellant] na de beschrijving van haar waarnemingen zei dat het zijn zoon geweest moet zijn. Zij had de vader van [appellant] verteld dat zij had gezien dat de auto voor haar van de weg raakte en ook dat deze was gaan slingeren. Zij wist niet hoe hard de bestuurder reed. Zij verklaarde dat het wegdek slecht was. Daaronder verstaat zij dat er kale plekken zijn waardoor het teer hoger komt te liggen dan de kale plekken. Zij verklaarde voor de bewuste bocht nooit borden te hebben gezien die waarschuwen voor een slecht wegdek.

3.16 Het hof houdt bij de bewijswaardering rekening met de nauwe familieband tussen de eerste twee getuigen en [appellant] , alsook met het feit dat de derde getuige een bekende van de vader van [appellant] is. Het hof merkt op dat deze drie getuigen zonder voorbehoud hebben verklaard dat er geen waarschuwingsbord stond, terwijl in deze procedure vast staat dat er op ongeveer 150 meter voor de plaats waar [appellant] uit de bocht vloog, een bord stond waarop voor gevaarlijk wegdek werd gewaarschuwd. Dat de getuigen hierover anders hebben verklaard, doet afbreuk aan de overtuigingskracht van hun verklaringen. Alle drie deze getuigen hebben verklaard over de slechte staat van het wegdek ter plaatse en ten tijde van het ongeval. Dat het wegdek ter plaatse aan het slijten was en aan vervanging toe as, staat in deze zaak niet ter discussie. Dat betekent echter nog niet dat het wegdek slipgevaarlijk was. Het hof sluit zich aan bij wat de rechtbank hierover onder 2.4 van het eindvonnis heeft overwogen. Het hof merkt nog op dat de broer en de vader van [appellant] hebben verklaard van een onbekend gebleven man te hebben gehoord dat [appellant] niet (te) hard reed, maar dat in deze procedure vast staat dat [appellant] harder reed dan ter plaatse was toegestaan.

3.17 [appellant] heeft in hoger beroep een schriftelijke verklaring overgelegd van [getuige 2] . Zij heeft samengevat het volgende verklaard. Zij heeft als secretaresse voor de advocaat van [appellant] de memorie van grieven uitgewerkt. In de periode van januari 2000 tot en met 31 augustus 2011 reed zij regelmatig op haar motor via de [straat 2] in [plaats] . Zij herinnert zich nog erg goed dat zij in de in de memorie van grieven genoemde bocht altijd erg voorzichtig met haar motor reed, omdat het wegdek daar erg slecht was. Er zaten daar veel gaten in de weg. Zij was altijd bang, vooral met nat weer, dat zij haar motor niet meer onder controle zou kunnen houden.

3.18 Het hof overweegt dat deze verklaring heel algemeen is. Mevrouw [getuige 2] verklaart over een heel lange periode, waarbij zij bijvoorbeeld geen onderscheid maakt naar de periode voor- en nadat het wegdek is hersteld. Bovendien verklaart zij niet over slipgevaar, maar over gaten in de weg. Dat er in de loop der tijd gaten in de weg voorkwamen op een aantal plaatsen op de [straat 2] , staat niet ter discussie. Het staat echter niet vast dat dit het geval was ten tijde en ter plaatse van het ongeval en [appellant] stelt ook niet dat het ongeluk is veroorzaakt door een gat in de weg.

3.19 Het rapport van [de deskundige aan de zijde van appellant] is pas meer dan twee jaar na het ongeval en na het vervangen van het wegdek opgemaakt. [de deskundige aan de zijde van appellant] heeft bij zijn rapport wel de foto’s betrokken die [appellant] ook in deze procedure heeft overgelegd. Het rapport bevat op belangrijke punten aannames. Zo kan slechts langs theoretische weg een uitspraak worden gedaan over de maximale snelheid waarmee de bocht destijds kon worden doorreden, omdat het betreffende wegdek is vernieuwd. Ook de snelheid waarmee [appellant] reed kon niet meer langs technische weg worden achterhaald. [de deskundige aan de zijde van appellant] rapporteert onder andere:
“Het op een dergelijke plaats ‘spontaan’ in een slip raken, kan in principe worden toegeschreven aan het doorrijden van de betreffende bocht met een voor de op dat moment geldende omstandigheden te hoge snelheid. De maximale snelheid waarmee een bocht kan worden doorreden wordt bepaald door de straal van de bocht, de verkanting van het wegdek (…) en de hechtingscoëfficiënt c.q. zijdelingse wrijvingsweerstand tussen de voertuigbanden en het wegdek. (…) Onderhavig wegdek was echter niet alleen nat of vochtig, het verkeerde ook in een slechte conditie. De ontbrekende stukken asfalt kunnen leiden tot een kleinere effectieve bandcontactoppervlakte (…). Bovendien kan er op sommige plaatsen tegelijkertijd sprake zijn geweest van losliggend grind wat als een soort rollager tussen band en wegdek heeft gewerkt. Ik acht het mogelijk dat de ‘effectieve’ hechtingscoëfficiënt daardoor op bepaalde plaatsen (dus momentaan) niet meer dan 0,30 heeft bedragen. Die waarde impliceert dat een voertuig reeds bij een bochtsnelheid van ongeveer 80 km/uur in een slip kan raken als gevolg van onvoldoende ‘grip’.”

3.20 [de deskundige aan de zijde van appellant] noemt het wegdek ‘gebrekkig’, maar dat betekent niet dat het wegdek niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, zoals bedoeld in het hier toepasselijke artikel 6:174 BW. Voor die beoordeling geldt de in overweging 3.11 genoemde maatstaf. Factoren die een rol spelen zijn de kans op verwezenlijking van het gevaar en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs van de gemeente te vergen zijn. Het rapport bevat geen uitspraak over de kans op verwezenlijking van het gevaar en daarover heeft [appellant] ook niets concreets gesteld. Bovendien weegt mee dat vast staat dat de gemeente een waarschuwingsbord had geplaatst en onderhoud aan het wegdek had ingepland. Gelet op het voorgaande levert het rapport naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs op dat de weg slipgevaarlijk was in de onder 3.11 bedoelde zin.

3.21 [appellant] heeft verder gewezen op het feit dat de gemeente zelf een bord heeft geplaatst met de vermelding ‘Let op gevaarlijk wegdek.’ Zoals de gemeente naar voren heeft gebracht, betekent het feit dat er een bord is geplaatst om te waarschuwen voor gevaarlijk wegdek nog niet dat de weg ter plaatse slipgevaarlijk was. [appellant] heeft ook verwezen naar het door hem overgelegde overzicht van meldingen. Dit overzicht is hem door de gemeente op bevel van de rechtbank verstrekt. Volgens [appellant] wordt daaruit duidelijk dat er in de onmiddellijke omgeving van de plaats van het ongeval in de periode 2005 en 2006 gaten in de weg zaten. Het hof overweegt dat het overzicht ziet op een veel groter stuk weg dan alleen de plaats waar het ongeval van [appellant] plaatsvond. Er wordt melding gemaakt van gaten in het wegdek, maar – zoals de gemeente ook heeft opgemerkt – niet op de plaats van het ongeval. Bovendien is het ongeval volgens [appellant] niet veroorzaakt doordat er sprake was van een of meer gaten in het wegdek, maar doordat de weg slipgevaarlijk was. Voor zover er meldingen zijn van schade door de staat van het wegdek, gaat het om andere gedeelten van de Ringbaan dan waar het ongeval plaatsvond. De gemeente heeft onbetwist aangevoerd dat de ongelijkheden en oneffenheden in het wegdek enkele malen hebben geleid tot schade aan banden en velgen en dat er nooit enige melding is binnengekomen over een glad wegdek of slippartijen ter plaatse. Dat wordt niet ontkracht door het door [appellant] overgelegde overzicht. Ook daaruit blijkt niet van slippen, slipschade of slipgevaar.

3.22 Het hof is na weging van het bewijs dus net als de rechtbank van oordeel dat [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat de weg ter plaatse en ten tijde van het ongeval slipgevaarlijk was. De eerste drie bezwaren tegen het vonnis treffen geen doel.

3.23 Belangrijk is dat [appellant] ook nog diende te bewijzen dat voor zover de weg slipgevaarlijk was, dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. Het bewijs dat [appellant] heeft geleverd en heeft aangehaald ziet niet of nauwelijks op de vraag of hij daadwerkelijk met zijn auto in een slip is geraakt. Het benodigde bewijs van het tweede deel van de bewijsopdracht heeft hij dus ook niet geleverd.

3.24 [appellant] heeft een bewijsaanbod gedaan. In deze zaak zijn, zoals hier besproken, al getuigen gehoord en is een schriftelijke verklaring van een getuige overgelegd. [appellant] heeft in het bijzonder aangeboden mevrouw [getuige 2] te horen ter bevestiging van haar schriftelijke verklaring. Hij heeft niet aangegeven dat zij meer of anders zou kunnen verklaren dan zij al heeft gedaan, en evenmin is naar voren gebracht dat zij zou kunnen verklaren over het tweede deel van de bewijsopdracht. Ook met een mondelinge bevestiging door mevrouw [getuige 2] van haar schriftelijke verklaring zal het benodigde bewijs derhalve niet zijn geleverd. Het hof ziet ook geen aanleiding ambtshalve bewijs op te dragen. Het hof zal dus geen bewijsopdracht geven.

3.25 Pas als vast zou staan dat de weg slipgevaarlijk was én dat dit gevaar zich bij het ongeval heeft verwezenlijkt, is de gemeente (in beginsel) aansprakelijk voor de door [appellant] als gevolg van het ongeval geleden schade. Dat is dus niet het geval.

3.26 [appellant] heeft ook nog het volgende bewijs aangeboden: “aanvullende stukken en/of aanvullend deskundigenbericht, in het bijzonder voor wat betreft de toerekenbaarheid in de zin van artikel 6:98 BW van diens als gevolg van en na het ongeval ontstane psychische klachten”. Aan bewijslevering op het punt van de toerekenbaarheid van de schade komt het hof niet toe, omdat de aansprakelijkheid van de gemeente voor het ongeval niet is komen vast te staan.

3.27 De conclusie uit het voorgaande is dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen. [appellant] is de in het ongelijk gestelde partij. Dat betekent dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen, ook wat betreft de veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Het vierde bezwaar tegen het vonnis, gericht tegen de proceskostenveroordeling, slaagt dus ook niet. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij ook worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4 De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2016;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de gemeente op € 718,00 aan griffierecht en op € 1.074,00 aan salaris advocaat;

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, J.W. van Rijkom en J.F.M. Pols en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 februari 2019.

griffier rolraadsheer

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey