Hof: voldoende aannemelijk dat schadebehandelaar opzettelijk schade van een cliënt dubbel heeft geclaimd. Uitsluiting schadebehandelaar door verzekeraars niet onrechtmatig
Het hof dient te beoordelen of voorshands voldoende aannemelijk is dat appellant opzettelijk schade van een cliënt dubbel heeft geclaimd, bij zowel NN als Achmea, en dat Achmea c.s. niet onrechtmatig handelen door appellant als schadebehandelaar uit te sluiten en door zijn cliënten te informeren over de maatregelen die zij tegen appellant hebben genomen. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn medewerker de zaak van cliënt bij Achmea heeft behandeld en dat hij zelf niet op de hoogte was van die zaak. Hij heeft dit onderbouwd door te verwijzen naar een schriftelijke verklaring van de medewerker. Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de zaak van cliënt bij Achmea. Het is voldoende aannemelijk dat appellant wel op de hoogte was van het bestaan van deze zaak. Het hof concludeert daarom evenals de voorzieningenrechter, dat voorshands voldoende aannemelijk is dat appellant opzettelijk schade dubbel heeft geclaimd. Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat de tijdelijke stopzetting door Achmea c.s. van de samenwerking met appellant in het licht van de omstandigheden een redelijke en gerechtvaardigde maatregel is. Deze maatregel is niet onrechtmatig. Het onaanvaardbare gedrag van appellant vormt in het algemeen een bedreiging voor de verzekeraar. Achmea c.s. hebben onweersproken aangevoerd dat zij de desbetreffende cliënten van appellant juist hebben bericht dat de afwikkeling van hun letselschadedossier niet ter discussie staat en dat dit verder kan worden geregeld met een andere of eventueel zonder belangenbehartiger. Van onrechtmatig interveniëren door Achmea c.s. in het kiezen van een letselschadebehandelaar door de cliënten is evenmin sprake geweest. De conclusie is dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Het hof bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 mei 2022; en veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.
ECLI:NL:GHDHA:2023:328
Instantie Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak 28-02-2023
Datum publicatie 30-03-2023
Zaaknummer 200.312.894/01
Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:5296, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep kort geding
Inhoudsindicatie Kort geding. Voorshands voldoende aannemelijk dat schadebehandelaar opzettelijk schade van een cliënt dubbel heeft geclaimd. Uitsluiting schadebehandelaars door verzekeraars niet onrechtmatig.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.312.894/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/627888 / KG ZA 22/325
Arrest in kort geding van 28 februari 2023
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [naam] Letselschade,
gevestigd in Gouda,
appellant,
advocaat: mr. W. Suttorp, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
1Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd in Apeldoorn,
- Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd in Den Haag,
verweersters,
advocaat: mr. Chr.H. van Dijk, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en Achmea c.s. Verweersters zullen afzonderlijk Achmea en NN worden genoemd.
1De zaak in het kort
In deze zaak dient het hof te beoordelen of voorshands voldoende aannemelijk is dat [appellant] opzettelijk schade van een cliënt dubbel heeft geclaimd, bij zowel NN als Achmea, en dat Achmea c.s. niet onrechtmatig handelen door [appellant] als schadebehandelaar uit te sluiten en door zijn cliënten te informeren over de maatregelen die zij tegen [appellant] hebben genomen.
2Procesverloop in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- –
de dagvaarding van 21 juni 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 mei 2022, en die ook de grieven bevat;
- –
de memorie van antwoord van Achmea c.s., met bijlagen;
- –
de akte van [appellant], met bijlagen;
de antwoordakte van Achmea c.s., met bijlagen.
3Feitelijke achtergrond
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[appellant] heeft een eenmanszaak, [appellant] Letselschade, waarmee hij optreedt als belangenbehartiger voor personen die letselschade hebben opgelopen.
3.2
Bij brief van 7 mei 2020 heeft [appellant] aan (de gevolmachtigde van) NN gemeld dat zijn cliënt [cliënt] (hierna: [cliënt]) op 4 mei 2020 betrokken is geraakt bij een verkeersongeval, waarbij hij is aangereden door een bij NN verzekerd voertuig. [appellant] heeft NN namens [cliënt] aansprakelijk gesteld voor de door [cliënt] geleden schade. NN heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval van 4 mei 2020 erkend. Op 18 juni 2020 heeft [appellant] NN een brief gestuurd over het letsel van [cliënt] en de omvang van diens schade. Op 27 augustus 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [cliënt], [appellant] en een medewerker van NN, waarvan een Rapport Personenschade is opgemaakt. In dat gesprek heeft [cliënt] verklaard dat hij niet eerder betrokken is geweest bij een verkeersongeval. Vervolgens heeft [appellant] op 1 september 2020 aan NN bericht dat [cliënt] een regeling wil treffen om de schade af te wikkelen en een schadestaat meegestuurd. De schadeclaim van [cliënt] is afgewikkeld met een uitkering door NN van € 11.500,- aan schadevergoeding en € 4.410,- aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
3.3
Op 15 juli 2020 heeft [appellant] aan Achmea gemeld dat [cliënt] betrokken is geraakt bij een verkeersongeval op 10 juli 2020, waarbij [cliënt] is aangereden door een bij Achmea verzekerd voertuig. In deze brief is Achmea aansprakelijk gesteld voor de door [cliënt] geleden schade. Achmea heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval van 10 juli 2020 erkend. Op 14 september 2020 heeft [appellant] een bericht gestuurd aan Achmea met informatie over de klachten, beperkingen en schadeposten van [cliënt], en een voorstel om een totale regeling te treffen.
3.4
Op 6 oktober 2020 heeft Achmea ontdekt dat [cliënt] ook een schadeclaim heeft ingediend bij NN. Achmea heeft [appellant] op 12 november 2020 telefonisch op de hoogte gesteld van die ontdekking. In dit gesprek heeft [appellant] ontkend dat hij op de hoogte was van de schadeclaim van [cliënt] bij NN. Achmea is samen met NN een onderzoek gestart naar de gang van zaken.
3.5
Op 7 september 2021 heeft NN een brief aan [appellant] gestuurd waarin onder meer is vermeld dat na onderzoek vermoed wordt dat [appellant] ten behoeve van [cliënt] – bewust – schade dubbel heeft geclaimd en waarin [appellant] om een reactie op de uitkomst van het onderzoek is gevraagd. Op 8 oktober 2021 en 30 november 2021 heeft NN rappellen gestuurd aan [appellant]. In de tweede rappelbrief heeft NN gemeld dat Achmea en NN [appellant] verdenken van (poging tot) oplichting en valsheid in geschrifte en dat zij voornemens zijn om de samenwerking met [appellant] te beëindigen, aangifte te doen bij de politie en de (persoons)gegevens van [appellant] te registreren in verschillende registers.
3.6
Op 17 december 2021 heeft [appellant] op de beschuldigingen van Achmea c.s. gereageerd, en zich op het standpunt gesteld dat hoogstens sprake is geweest van een civielrechtelijke tekortkoming zijnerzijds.
3.7
In een telefoongesprek tussen NN en [cliënt] op 21 december 2021 heeft [cliënt] desgevraagd verklaard dat [appellant] ook in de zaak bij Achmea zijn ‘letseladvocaat’ was.
3.8
Bij brief van 27 januari 2022 heeft Achmea aan [appellant] bericht dat zij geen genoegen neemt met zijn verklaring dat hoogstens sprake zou zijn geweest van een civielrechtelijke tekortkoming zijnerzijds en dat zij haar eerder aangekondigde voornemens ten uitvoer zal brengen. Achmea heeft vervolgens aangifte gedaan van een poging tot oplichting en het plegen van valsheid in geschrifte door [appellant], de gegevens van [appellant] en zijn eenmanszaak geregistreerd en deze opgenomen in de Gebeurtenissenadministratie (GA) en het Intern Verwijzingsregister (IVR) voor de duur van drie jaren, de gegevens van [appellant] en zijn eenmanszaak opgenomen in het Extern Verwijzingsregister (EVR) voor de duur van drie jaren en de samenwerking met [appellant] en zijn eenmanszaak voor de duur van (ten minste) drie jaren stopgezet. Achmea heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld de laatstgenoemde maatregel zelf mee te delen aan zijn cliënten.
3.9
NN heeft bij brief van 1 februari 2022 aan [appellant] bericht zijn verklaring niet afdoende te vinden en meegedeeld eveneens maatregelen te zullen treffen. Die maatregelen komen overeen met de door Achmea getroffen maatregelen, met dien verstande dat NN de gegevens van [appellant] heeft opgenomen in het Incidentenregister en het EVR voor de periode tot 16 december 2025 en in het IVR voor de periode tot 16 december 2028. Daarnaast heeft NN de samenwerking met [appellant] en zijn eenmanszaak voor onbepaalde tijd beëindigd en het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV) op de hoogte gebracht van de opname van de gegevens van [appellant] in haar Incidentenregister.
3.10
Achmea c.s. hebben cliënten van [appellant] inmiddels geïnformeerd over hun beslissing om geen zaken meer te doen met [appellant].
4Procedure bij de voorzieningenrechter in de rechtbank
4.1
[appellant] heeft Achmea c.s. in kort geding gedagvaard en, samengevat, gevorderd:
- Achmea c.s. te verbieden om [appellant] als zaakbehandelaar van zijn cliënten te weigeren;
- Achmea en NN te gebieden om de gegevens van [appellant] uit de interne en externe incidenten-/verwijzingsregisters en het CBV te verwijderen;
III. Achmea en NN te veroordelen om de door hen benaderde cliënten van [appellant] te informeren dat de samenwerking met [appellant] wordt voorgezet en dat eerdere berichtgeving hierover wordt herroepen;
alles op straffe van verbeurte van dwangsommen en met veroordeling van Achmea c.s. in de kosten van deze procedure.
4.2
Achmea c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen van [appellant].
4.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
5Beoordeling in hoger beroep
5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert in hoger beroep hetzelfde als bij de voorzieningenrechter.
5.2
Kort samengevat zien de grieven van [appellant] op het volgende. [appellant] bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat voorshands voldoende vaststaat dat [appellant] opzettelijk schade dubbel heeft geclaimd. Verder betoogt [appellant] dat Achmea c.s. onrechtmatig handelen door [appellant] als schadebehandelaar uit te sluiten en door de cliënten van [appellant] te informeren over de maatregelen die zij tegen [appellant] hebben genomen. Achmea c.s. bestrijden de grieven.
5.3
De vorderingen van [appellant] zijn ingesteld in een kort geding als bedoeld in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Evenals de voorzieningenrechter moet het hof daarom uitgaan van de feiten en omstandigheden die partijen in het huidige geding naar voren hebben gebracht. Er is geen ruimte voor nader onderzoek met betrekking tot die feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van het geschil in hoger beroep is het hof bovendien niet gebonden aan de wettelijke regels over de verdeling van bewijslast en de waardering van bewijs. Dit in aanmerking nemend oordeelt het hof als volgt.
Is voorshands voldoende aannemelijk dat [appellant] opzettelijk schade dubbel heeft geclaimd?
5.4
[appellant] stelt zich op het standpunt dat zijn medewerker [medewerker] (hierna: [medewerker]) de zaak van [cliënt] bij Achmea heeft behandeld en dat hij zelf niet op de hoogte is geweest van die zaak. [appellant] heeft deze stelling in hoger beroep nader onderbouwd door te verwijzen naar een schriftelijke verklaring van [medewerker] van 10 juni 2022 die hij heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat van bewust dubbel claimen van schade geen sprake is geweest, aldus [appellant].
5.5
Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de zaak van [cliënt] bij Achmea. Het hof wijst in dit verband op de door [appellant] ondertekende brieven aan Achmea van 15 juli 2020 en 14 september 2020 waarop de naam van [medewerker] niet voorkomt en waarin [appellant] als behandelaar van de zaak wordt vermeld (producties 4 en 8 bij de conclusie van antwoord), het feit dat [medewerker] volgens zijn verklaring van 13 mei 2022 de door hem opgestelde brieven en correspondentie ter controle op de inhoud voorlegde aan [appellant], de verklaring van [appellant] in het telefoongesprek met Achmea op 12 november 2020 dat juist de zaak bij NN hem niet bekend was, en de verklaring van [cliënt] in het telefoongesprek tussen hem en NN op 21 december 2021 dat [appellant] ook in de zaak bij Achmea zijn ‘letseladvocaat’ was. Indien [appellant], zoals hij stelt, de schade niet opzettelijk dubbel heeft geclaimd en alleen sprake is geweest van een organisatorische fout, is zonder een plausibele verklaring, die ontbreekt, ook niet begrijpelijk waarom hij in dat geval niet meteen, maar pas op 17 december 2021, heeft gereageerd op het door Achmea al op 12 november 2020 geuite vermoeden dat [appellant] bewust schade van [cliënt] dubbel had geclaimd.
5.6
De aanvullende verklaring van [medewerker] van 10 juni 2022 brengt het hof niet tot een ander oordeel. Zoals Achmea c.s. terecht bij memorie van antwoord hebben aangevoerd, wijkt deze verklaring op onderdelen af van de verklaring van [cliënt] tijdens het gesprek op 21 december 2021. Omdat deze verklaring pas in een zeer laat stadium van de procedure tussen partijen is overgelegd en [medewerker] voor [appellant] werkzaam is, twijfelt het hof aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaring. Maar ook als wordt uitgegaan van de juistheid van de verklaring van [medewerker] dat hij het dossier van [cliënt] bij Achmea heeft behandeld, is naar het voorlopig oordeel van het hof, gelet op wat hiervoor in r.o. 5.5 is overwogen, voldoende aannemelijk dat [appellant] wel op de hoogte was van het bestaan van deze zaak. Het hof concludeert daarom, evenals de voorzieningenrechter, dat voorshands voldoende aannemelijk is dat [appellant] opzettelijk schade dubbel heeft geclaimd.
Is uitsluiten van [appellant] als schadebehandelaar en inlichten van zijn cliënten onrechtmatig?
5.7
Verder betoogt [appellant] dat Achmea c.s. onrechtmatig handelen door [appellant] als schadebehandelaar – en daarmee zijn cliënten – uit te sluiten omdat daarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt. Ook het door Achmea c.s. informeren van de cliënten van [appellant] over de maatregelen die zij tegen [appellant] hebben genomen, is onrechtmatig geweest omdat aan de cliënten ten onrechte is medegedeeld dat sprake was van ‘meerdere incidenten’ en bij hen werd aangedrongen op het zoeken van andere bijstand. Achmea c.s. dienen niet te interveniëren in het kiezen van een letselschadebehandelaar door een letselschadeslachtoffer, aldus steeds [appellant].
5.8
Het hof is evenals de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de – tijdelijke – stopzetting door Achmea c.s. van de samenwerking met [appellant] in het licht van de omstandigheden een redelijke en gerechtvaardigde maatregel is. Deze maatregel is niet onrechtmatig, omdat voorshands voldoende aannemelijk is dat [appellant] opzettelijk schade dubbel heeft geclaimd terwijl tussen partijen niet in discussie is dat dergelijk onaanvaardbaar gedrag in het algemeen een bedreiging vormt voor de verzekeraar. Niet valt in te zien dat Achmea c.s. daarmee ook cliënten van [appellant] hebben uitgesloten; [appellant] heeft althans zijn daartoe strekkende stelling niet of onvoldoende gemotiveerd. Achmea c.s. hebben onweersproken aangevoerd dat zij de desbetreffende cliënten van [appellant] juist hebben bericht dat de afwikkeling van hun letselschadedossier niet ter discussie staat en dat dit verder kan worden geregeld met een andere of eventueel zonder belangenbehartiger. Van – onrechtmatig – interveniëren door Achmea c.s. in het kiezen van een letselschadebehandelaar door de cliënten is, gelet op de tekst van de als productie 27 bij conclusie van antwoord overgelegde, aan de cliënten gerichte brieven, evenmin sprake geweest.
5.9
De mededeling in correspondentie aan cliënten dat sprake was van ‘meerdere incidenten’ was niet onjuist omdat er gedurende de behandeling van het dossier van [cliënt] diverse incidenten hebben plaatsgevonden die voor Achmea c.s. aanleiding zijn geweest om de samenwerking met [appellant] te beëindigen, zoals de fraude zelf, het weigeren om mee te werken aan het onderzoek van Achmea c.s. en de ontkenning van de fraude. Ook in dossiers van andere cliënten van [appellant] – A, B en C – hebben zich (vergelijkbare) incidenten voorgedaan. Het hof is daarom voorshands van oordeel dat Achmea c.s. ook in dat opzicht niet onrechtmatig hebben gehandeld.
Conclusie en proceskosten
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6Beslissing
Het hof:
– bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 mei 2022;
– veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Achmea c.s. tot op heden begroot op € 783,- aan verschotten en € 1.774,50 (1,5 punt, tarief II, Liquidatietarief 2023) aan salaris advocaat;
– verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, C.J. Verduyn en A.J. Swelheim en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023 in aanwezigheid van de griffier.