Hof: vordering verjaard, absolute termijn niet van toepassing

Samenvatting:

Benadeelde liep letsel op door een gebrekkige gasbuis. Zij ontving het rapport van de Raad voor Transportveiligheid in 2002 waardoor zij op de hoogte was van de aansprakelijke rechtspersoon. In de jaren 2002-2003 al onderhandelde zij over haar letselschade. Zij verkeerde toen in de positie waarop zij zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke bekend was geworden. De aansprakelijkstelling van de netbeheerder in 2012 valt buiten de korte verjaringstermijn. De vordering is daarmee verjaard op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW. Daardoor is de absolute verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW noch die van lid 2 in geval van een gebrekkige zaak van toepassing.

ECLI:NL:GHARL:2017:4609

Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak 23-05-2017
Datum publicatie 12-07-2017
Zaaknummer 200.180.257
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie Verjaring letselschadevordering. Door een gasexplosie in augustus 2001 is de (gehuurde) woning van appellante verwoest. Zij heeft als gevolg van deze gebeurtenis schade geleden. Appellante was in 2002-2003 redelijkerwijs op de hoogte van de aansprakelijke partij en van de schade. De kennisgeving van het letsel van appellante aan de rechtsvoorganger van Linder in 2012 valt ver buiten de 5-jarige verjaringstermijn in art. 3:310 lid 1 BW. De bijzondere termijn van art. 3:310 lid 5 BW (de lange verjaringstermijn) is hier niet van toepassing en aan de orde.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.180.257
(zaaknummer rechtbank Gelderland 271798)

arrest van 23 mei 2017

in de zaak van

[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.A. Hupkes,

tegen:

de naamloze vennootschap
Liander N.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Liander,
advocaat: mr. N. Dekker.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 december2014 en van 15 april 2015 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep d.d. 14 juli 2015,
– de memorie van grieven d.d. 8 maart 2016,
– de memorie van antwoord d.d. 31 mei 2016, met één productie.
– de pleidooien d.d. 27 maart 2017 overeenkomstig de pleitnotities van de advocaten.

2.2 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3 De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het (bestreden) vonnis van 15 april 2015.
4 De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1 Het gaat in dit geding, verkort weergegeven, om het volgende. In de nacht van 14 op 15 augustus 2001 heeft zich in of nabij de gehuurde woning van [appellante] te [woonplaats] ( [adres] ) een gasexplosie voorgedaan met brand als gevolg. [appellante] is toen vanaf de 2e verdieping, waar zij woonachtig was, via de regenpijp naar beneden gesprongen. Zij heeft hierdoor ernstig letsel opgelopen, met als gevolg daarvan lichamelijke en psychische klachten. Zowel Gastec N.V. te Apeldoorn (in opdracht van de politie Amsterdam) als de Raad voor Transportveiligheid te Den Haag hebben onderzoek naar de oorzaak van de gasexplosie gedaan en hierover gerapporteerd (11 september 2001 respectievelijk 11 oktober 2002). Dit laatste rapport heeft [appellante] op haar toenmalige woonadres te [woonplaats] ontvangen. Kort gezegd is sprake geweest van een brosse breuk van de gietijzeren gasdistributieleiding waardoor gas kon vrijkomen. Bij brief van 4 september 2012 heeft Liander aan [appellante] geschreven dat Liander, via een (doorgestuurde) brief van Nuon, op de hoogte is gebracht van [appellante] schade en dat Liander de brief zal doorgeleiden naar haar aansprakelijkheidsverzekeraar (Marsh Nederland).
Met de verzekeraar van de verhuurder (Achmea) heeft [appellante] een vaststellingsovereenkomst d.d. 12 juli 2013 gesloten, waarbij aan haar een bedrag van € 320.000,- is toegekend in verband met de door haar geleden en nog te lijden (materiële en immateriële) schade als gevolg van de gasexplosie (productie 6 bij inleidende dagvaarding).

4.2 Met de inleidende dagvaarding van 15 oktober 2014 is [appellante] de onderhavige procedure gestart tegen Liander. Zij heeft aan haar vordering de stelling ten grondslag gelegd dat de gasexplosie (mede) een gevolg was van een breuk in een gasleiding van Liander, zoals blijkt uit de onder 4.1 genoemde rapporten en dat zij hierdoor schade heeft geleden en nog zal lijden. Zij grondt de aansprakelijkheid van Liander op artikel 6:175 (lid 3) BW. Liander heeft zich beroepen op verjaring van de vordering van [appellante] , hetgeen door de rechtbank is gehonoreerd. De vordering van [appellante] is daarom in het vonnis van 15 april 2015 afgewezen.

4.3 [appellante] is met acht grieven tegen het vonnis van 15 april 2015 opgekomen. Deze grieven beogen een volle herbeoordeling van het geschil.

4.4 Het hof zal eerst het meest verstrekkende verweer van Liander (verjaring) beoordelen. Het hof zal daarbij veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van de stelling van [appellante] , dat sprake is van risicoaansprakelijkheid in de zin van 6:175 (lid 3) BW. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (de zogenoemde korte verjaringstermijn). In ieder geval verjaart de vordering door verloop van 20 jaren aldus artikel 3:310 lid 1 slot BW, zij het dat in afwijking daarvan bij aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:175 BW de verjaringstermijn 30 jaren bedraagt (artikel 3:310 lid 2 BW); dit wordt ook wel de lange of absolute verjaringstermijn genoemd (vgl. ook HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:494). Begrijpt het hof [appellante] goed dan wordt in de pleitnotities in hoger beroep ook aangevoerd dat sprake is van de bijzondere regeling in lid 5 van artikel 3:310 BW (verborgen schade bij letsel).
4.5 De gasexplosie heeft plaatsgevonden in de nacht van 14-15 augustus 2001. Uit het eigen (feiten)relaas van [appellante] (bijlage 2 bij productie 1 (een analyse en schadestaat van Beer-advocaten) van de inleidende dagvaarding; welke feiten niet zo zijn opgenomen in de inleidende dagvaarding zelf) blijkt dat [appellante] enige weken is opgenomen geweest in het ziekenhuis, nadien in een (gemeentelijke) noodopvang heeft gewoond en afhankelijk was van zorg door derden. [appellante] is na een (her)keuring van de verzekeringsarts van het UWV in oktober 2001 volledig arbeidsongeschikt verklaard. Uit de stukken leidt het hof af dat de eerste advocaat/belangenbehartiger van [appellante] , mr. Top, betrokken is geweest bij de aansprakelijkstelling van de verhuurder van de woning (woningstichting De Key) en dat er nadien (vanaf 2002 in ieder geval) ook contacten en/of overleggen zijn geweest met de verzekeraar Achmea (CBA, in het relaas van [appellante] ) over afwikkeling van de (letsel)schade. (Zie relaas pag. 2 van [appellante] : “Op 14 januari 2002, 4 uur durend kruisverhoor door een medewerkster van CBA (…), in het kader van vaststelling van de schade. Tegelijkertijd onderhandelingen over de hoogte van de schade gestart. Persoonlijke medische gegevens onder dwang ter beschikking gesteld van CBA.”)
Bij brief van 9 oktober 2002 aan het (toenmalige) woonadres van [appellante] (productie 2 bij inleidende dagvaarding) is haar het volledige rapport “Gasexplosie na breuk van gasdistributieleiding” van de Raad voor transportveiligheid gestuurd. Uit de conclusies en aanbevelingen van dit rapport volgt duidelijk (genoeg) dat Continuon Netbeheer (thans Liander genaamd, zo blijkt uit pag. 31 van het rapport van Gastec) de verantwoordelijke netbeheerder is (van de lek geraakte gietijzeren gasdistributieleidingen).
In de jaren 2003-2004 zijn van de zijde van Achmea enige schikkingsvoorstellen gedaan, die niet hebben geleid tot overeenstemming over de afwikkeling van de schade (dat is pas in 2013 gebeurd na interventie van Beer-advocaten).
In de periode 2006-2007 heeft [appellante] samen met haar (huidige) begeleider ( [naam begeleider] ) “de allesomvattende schade van de ramp en de langslepende letselschade procedure in kaart gebracht”, aldus het eigen relaas van [appellante] .
[appellante] is (vanaf 2002 in ieder geval) steeds bijgestaan door een advocaat, zo blijkt uit “Analyse en schadestaat” van mr E. Wytema van Beer-advocaten (productie 1 bij inleidende dagvaarding): eerst door mr. Top (tot oktober 2008), daarna door mr. Beydals en tot slot (vanaf maart 2013) door Beer-advocaten.
Gezien de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden concludeert het hof dat [appellante] na de ontvangst van de brief van 9 oktober 2002 van het volledige rapport van de Raad voor transportveiligheid op de hoogte was en redelijkerwijs had kunnen zijn van de aansprakelijke (rechts)persoon (toen nog Continuon Netbeheer geheten) voor de schade als gevolg van de gasexplosie op 14-15 augustus 2001 (vgl. conclusie A-G Spier sub 3.10-3.13 bij HR 3 december 2010 en rov. 3.6 van dit arrest; ECLI:NL:HR:2010:BN6241). Voorts concludeert het hof, gezien de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, dat [appellante] in de jaren 2002-2003 al (toen met Achmea is onderhandeld over de (letsel)schade) dan wel in de jaren 2006-2007 (toen een volledige opstelling was gemaakt wat betreft de schade) in de positie verkeerde waarop zij zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke (rechts)persoon bekend is geworden. Zij is al die jaren bijgestaan door een advocaat. Het hof merkt hierbij op dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet vereist is dat [appellante] (in 2002-2003) bekend was met alle componenten dan wel de gehele omvang van de schade dan wel met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden waaruit de aansprakelijkheid kan voorvloeien (vgl. HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041). Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat vanaf 2002-2003 de verjaringstermijn is gaan lopen; de kennisgeving van het letsel van [appellante] aan Liander in september 2012 valt (ver) buiten de korte verjaringstermijn. Zélfs als het hof uitgaat van het tijdvak 2006-2007, waarmee dan de korte verjaringstermijn van vijf jaren begint te lopen, dan had [appellante] tot en met het jaar 2011 (uitgaande van het midden van die periode, 31 december 2006, dit is vanaf het gehele jaar 2007) de tijd om Liander aansprakelijk te stellen voor de schade. Dit is niet gebeurd en niet gesteld of gebleken is dat de vordering door [appellante] op enig moment is gestuit; de vordering is daarmee verjaard op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW.

4.6 Ten overvloede en voor alle duidelijkheid – gelet op de stelling van [appellante] dat sprake is van de lange verjaringstermijn – oordeelt het hof nog als volgt. De korte verjaringstermijn, waarover het hier gaat, staat in het teken van de rechtszekerheid en de billijkheid (HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168). Omdat voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn twee cumulatieve vereisten gelden, namelijk (subjectieve) bekendheid met de schade en met de aansprakelijke persoon, kan het lang (of langer dan vijf jaar) duren voordat een vordering daadwerkelijk ter kennis komt van de aansprakelijke persoon. Voor díe situatie bepaalt het slot van artikel 3:310 lid 1 BW dat de vordering “in ieder geval” verjaart twintig jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis; mutatis mutandis geldt dit voor de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW (van dertig jaren). Anders gezegd: indien de korte verjaringstermijn is voltooid, zoals hier, komt de lange verjaringstermijn rechtens niet meer aan de orde. Het beroep op lid 5 van artikel 3:310 BW (verborgen personenschade/schade bij minderjarigen), in het midden latend of deze (bijzondere) bepaling van toepassing is, en welke bepaling ook uitgaat van de twee hiervoor al genoemde twee cumulatieve vereisten, gaat alleen daarom al niet op.

5 De slotsom

5.1 De grieven van [appellante] falen alle. Het bestreden vonnis zal dan ook worden bekrachtigd.

5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Liander zullen worden vastgesteld op:
– griffierecht € 711,- – salaris advocaat € 2.682,- (3 punten x tarief II ad € 894,- per punt )

5.3 Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 15 april 2015;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Liander vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;

veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 131,- , met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;

verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, C.G. ter Veer en A.S. Gratama, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2017.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey