Hof: werkgever aansprakelijk ex art. 7:658 BW voor letsel productiemedewerker op plantkar, onvoldoende instructies en toezicht

Samenvatting:

Een werknemer zou handmatig hyacintenbollen planten op een stuk grond. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een zogeheten ‘plantkar’, een stalen constructie met vier wielen en af te stellen tuigjes waarin de planters moeten hangen tijdens de plantwerkzaamheden. De medewerker is niet uitdrukkelijk gewaarschuwd dat hij tijdens het verplaatsen van de plantkar, anders dan tijdens het planten, zich niet in de plantkar mocht bevinden. Hier is ook niet op toegezien. Ook is er geen schriftelijke instructie geweest over de risico’s. De werkgever had moeten onderkennen dat meerijden over een (land)weg in een plantkar, hangend in een tuigje zeer riskant is. De werknemer was nog bezig om zijn gordel los te maken toen de plantkar begon te rijden, en is toen blijven liggen. De plantkar is tijdens het vervoer in een sloot gegleden waardoor de werknemer letsel heeft opgelopen. Anders dan de kantonrechter acht het Hof de werkgever hiervoor aansprakelijk omdat niet aan de zorgplicht in de zin van artikel 7:658 BW is voldaan.

ECLI:NL:GHDHA:2022:241
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
01-02-2022
Datum publicatie
28-03-2022
Zaaknummer
200.277.190/01
Rechtsgebieden
Arbeidsrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Hoger beroep van deelgeschilbeschikking ex art. 1019w-1019cc Rv. Werknemer loopt letsel op door bedrijfsongeval. Werkgever is aansprakelijk omdat zij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
AR-Updates.nl 2022-0367
PS-Updates.nl 2022-0253
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.277.190/01

Zaak-/rolnummer rechtbank : 7582773 EJ VERZ 19-81630 en

8303808 \ CV EXPL 20-320

arrest van 1 februari 2022

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant,

hierna te noemen: [appellant],

advocaat: mr. P. Kowalczyk te Rotterdam,

tegen

Ruigrok Productie B.V.,

gevestigd te Hillegom,

geïntimeerde,

hierna te noemen: Ruigrok,

advocaat: mr. M.J. de Jong te Leiden.

1Waar de zaak over gaat
[appellant] heeft in de uitoefening van zijn werkzaamheden letsel opgelopen bij een ongeval. Anders dan de kantonrechter acht het hof Ruigrok hiervoor aansprakelijk omdat zij niet aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan. In de bodemprocedure die aanhangig is bij de kantonrechter zal beoordeeld moeten worden welke schade [appellant] hierdoor heeft geleden en tot welk bedrag deze schade door Ruigrok vergoed zal moeten worden.

2Het procesverloop in hoger beroep
Bij vonnis van 18 maart 2020 met zaaknummer 8303808 \ CV EXPL 20-320 heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden (hierna: de kantonrechter), met toepassing van het bepaalde in artikel 1019cc, derde lid onder a, Rv voor [appellant] de mogelijkheid geopend tot het instellen van hoger beroep tegen de beschikking in deelgeschil van 6 november 2019, met zaaknummer 7582773 EJ VERZ 19-81630 gegeven tussen [appellant] als verzoeker en Ruigrok als verweerster. [appellant] is bij dagvaarding van 17 april 2020 van de beschikking in deelgeschil in hoger beroep gekomen. Deze dagvaarding bevat de grieven tegen de beschikking.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

– memorie van antwoord,

– akte van de zijde van [appellant];

– antwoordakte van de zijde van Ruigrok.

Ten slotte is arrest gevraagd.

3De feiten
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met enkele andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

3.1
Ruigrok houdt zich bezig met aanneming van werk, waaronder het oogsten van bloemen en planten, het rooien van bollen en de verwerking van genoemde producten, en met uitzending van werknemers in onder meer de agrarische sector.

3.2
[appellant] is van 19 juni 2017 tot 18 mei 2019 in dienst geweest van Ruigrok als productiemedewerker.

3.3
Op 11 september 2018 is [appellant] een arbeidsongeval overkomen waarbij hij letsel heeft opgelopen.

3.4
Op de dag van het ongeval zou [appellant] met vijf anderen als ‘planters’ plantwerkzaamheden verrichten, die bestonden uit het handmatig planten van hyacintenbollen op een door de firma [firma 1] te [plaats] (hierna: [firma 1]) gepacht stuk grond in Burgerbrug. [firma 1] had aan Ruigrok opdracht gegeven tot het verrichten van deze werkzaamheden. Ook had [firma 1] [firma 2], een loonwerkersbedrijf uit [plaats] (hierna: [firma 2]), opdracht gegeven tot het verrichten van het machinale deel van de plantwerkzaamheden. Daartoe had [firma 2] een tractor met chauffeur, een plantmachine en een plantkar ingezet. Een plantkar is een stalen constructie met vier wielen en een aantal af te stellen tuigjes waarin de planters moeten hangen tijdens de werkzaamheden. De plantkar wordt achter een tractor met plantmachine gekoppeld. Op de dag van het ongeval hebben de planters hun tuigjes op maat gemaakt en opgehangen in de plantkar. Vervolgens werd de plantkar met de tractor vervoerd naar het stuk grond waar de plantwerkzaamheden zouden worden uitgevoerd. Onderweg is de plantkar met daarin [appellant], hangend in zijn tuigje, met het rechterachterwiel in een sloot gegleden. Daarbij heeft [appellant] letsel opgelopen.

3.5
[appellant] heeft Ruigrok voor dit ongeval aansprakelijk gesteld. Ruigrok heeft de aansprakelijkheid afgewezen.

4De procedure bij de rechtbank/kantonrechter
4.1
Tegen de achtergrond van de voormelde feiten heeft [appellant] in eerste aanleg bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc Rv de kantonrechter verzocht, na wijziging van zijn verzoek, om voor recht te verklaren dat Ruigrok jegens [appellant] aansprakelijk is voor het door hem opgelopen arbeidsongeval en Ruigrok – uitvoerbaar bij voorraad – te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 7.500,- aan voorschot smartengeld, een bedrag van

€ 3.665,03 aan advocaatkosten, een bedrag van € 5.000,- aan voorschot buitengerechtelijke kosten en een bedrag van € 3.753,- aan proceskosten. Ruigrok heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.2
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv begroot op € 2.664,- inclusief btw en griffierecht, en de verzoeken van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter, kort samengevat, overwogen dat [appellant] zich tevergeefs heeft beroepen op artikel 7:658 BW. Ruigrok heeft in casu wel voldaan aan haar zorgplicht door [appellant] (enige) instructies te geven over de uitvoering van de werkzaamheden. Ruigrok hoefde er niet op bedacht te zijn dat [appellant] de plantkar toch zou betreden en hoefde daarom tijdens het verplaatsen van de plantkar geen toezicht te houden op de plantkar, aldus de kantonrechter.

5De beoordeling in hoger beroep
5.1
[appellant] kan zich met de beschikking van de kantonrechter niet verenigen. Hij heeft bij dagvaarding van 3 februari 2020 een eis in de procedure ten principale ingesteld waarbij Ruigrok is opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van 12 februari 2020, en heeft tevens bij brief van 21 februari 2020 verlof gevraagd voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikking. Na verlof daartoe te hebben gekregen van de kantonrechter bij vonnis van

18 maart 2020 heeft [appellant] in hoger beroep verzocht de beschikking te vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de verzoeken van [appellant] toe te wijzen, met veroordeling van Ruigrok in de kosten van de procedure in hoger beroep, door [appellant] begroot op

€ 4.027,-.

5.2
Ruigrok heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.3
[appellant] heeft zeven grieven gericht tegen de beschikking van de kantonrechter. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] het ongeval in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen. Het hof zal er bij de verdere beoordeling van het hoger beroep veronderstellenderwijs van uitgaan dat [appellant] schade heeft geleden als bedoeld in artikel 7:658 BW als gevolg van het ongeval. Bij die stand van zaken is het aan Ruigrok om aan te tonen dat zij haar in artikel 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht is nagekomen. Tussen partijen staat vast dat de gestelde schade niet in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant].

5.5
Bij de beoordeling van de vraag of Ruigrok haar zorgplicht al dan niet is nagekomen, stelt het hof voorop dat de zorgplicht van de werkgever – naar vaste jurisprudentie – niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen het in artikel 7:658 BW bedoelde gevaar, maar slechts de strekking heeft de werknemer in zoverre tegen dit gevaar te beschermen als redelijkerwijs in verband met de arbeid kan worden gevergd. Gelet op de ruime strekking van de zorgplicht mag niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen, gereedschappen en kleding alsmede van de organisatie van de werkzaamheden, en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies. Welke maatregelen in een concreet geval van de werkgever verlangd mogen worden, hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de kans op verwezenlijking daarvan en de ernst van de gevolgen, alsmede de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.

De feitelijke toedracht

5.6
Allereerst wordt beoordeeld wat de toedracht van het incident is geweest waarvan moet worden uitgegaan. Het hof acht het aangewezen om daartoe de toedracht volgens de verklaring die [appellant] bij M. Lauret, arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW (hierna: de arbeidsinspecteur) heeft afgelegd, bezien in samenhang met de verklaringen van [chauffeur] (de chauffeur van de tractor), [ploegleider] (de ploegleider van de planters) en [werkbegeleider] (de werkbegeleider), alle opgenomen in het Boeterapport, opgemaakt door de arbeidsinspecteur op 27 november 2018, als uitgangspunt te nemen.

5.6.1
[appellant] heeft verklaard, voor zover thans van belang, dat hij en de andere planters op de dag van het ongeval eerst op het terrein van [firma 1] gordels in de kar moesten hangen en op maat maken. De andere medewerkers stapten vervolgens van de plantkar af. [appellant] was nog bezig om zijn gordel los te maken toen de plantkar al begon te rijden naar de werklocatie op het land. [appellant] is toen op de plantkar blijven liggen tot deze omsloeg en deels in een sloot terecht kwam. De plantkar is daarbij tegen het been van [appellant] aan gevallen. [appellant] heeft vooraf geen instructies en/of voorlichting ontvangen over de werkzaamheden met een plantkar en de risico’s die hiermee gepaard gaan. [ploegleider] heeft hem en de andere planters alleen uitgelegd hoe zij de bloembollen in de grond moesten duwen en heeft wel eens gezegd dat zij goed moesten opletten zodat er niets zou gebeuren. [appellant] heeft niemand horen zeggen dat de planters voor het rijden van de plantkar af moesten en de plantkar was ook niet voorzien van waarschuwingstekens waaruit blijkt dat het niet is toegestaan om op de kar te liggen tijdens het rijden. Op de dag vóór de dag van het ongeval had [appellant] voor het eerst plantwerkzaamheden voor [firma 1] verricht. Op die eerdere dag hadden [appellant] en de andere medewerkers pas op het land de gordels op de plantkar aangetrokken, aldus [appellant].

5.6.2
[chauffeur] heeft verklaard, voor zover thans van belang, dat hij kisten met bollen heeft geladen terwijl de planters de plantkar klaarmaakten. Vervolgens heeft [chauffeur] de tractor met de plantmachine klaar gezet en, waarschijnlijk samen met [ploegleider], de plantkar achter de machine gehangen. Op dat moment zag [chauffeur] alle vijf planters achter de kar staan, inclusief [appellant]. Vervolgens is [chauffeur] in de tractor gaan zitten en heeft hij in de spiegel gekeken of [ploegleider] klaar stond om de plantkar te besturen. Daarna is [chauffeur] gaan rijden. Niemand heeft hem gewaarschuwd dat er nog iemand op de kar zat, toen hij ging rijden. Vanuit de tractor kan [chauffeur] zelf niet zien of er iemand achter op de kar stapt. De kar is niet bedoeld om mee te rijden, maar dat staat nergens. [chauffeur] weet niet of de planters zijn geïnstrueerd over de werkzaamheden in Burgerbrug en of hun verteld is dat ze niet mochten meerijden op de plantkar tijdens het vervoer van de kar naar het land. Meestal staat de plantkar al op het land klaar of wordt de kar door de planters met de hand naar het land gebracht.

5.6.3
[ploegleider] heeft verklaard, voor zover thans van belang, dat alle planters achter de kar stonden toen hij bezig was met het aankoppelen van de plantkar. Iedereen had zijn tuigje opgehangen en ingesteld. Er was niemand in de kar toen [ploegleider] de kar achter de machine hing en hij heeft ook niet gezien dat er vervolgens iemand op de kar is gegaan. Toen de tractor begon te rijden, bevond [ploegleider] zich aan de rechter voorkant van de kar om deze te besturen. [ploegleider] weet niet waar [appellant] zich op dat moment bevond. Buiten het planten om is meerijden op de plantkar niet toegestaan. [ploegleider] weet niet waar dat staat maar in het algemeen wordt verteld dat dat niet mag. [ploegleider] heeft nooit instructies en informatie gehad over de risico’s van de werkzaamheden en de eventueel te nemen veiligheidsmaatregelen. [ploegleider] denkt dat de planters door kantoor worden geïnformeerd over wat ze moeten gaan doen. Waarschijnlijk is dat in dit geval de dag ervoor gebeurd want toen hebben zij in de buurt van Hillegom dezelfde werkzaamheden uitgevoerd. [ploegleider] weet niet of daarbij de arbeidsrisico’s en de te treffen maatregelen zijn besproken en of daarbij is verteld dat niemand op de kar mocht meerijden. [ploegleider] weet niet of [appellant] wist dat hij niet op de kar mocht meerijden. Het was voor hem de tweede dag dat hij met [appellant] samenwerkte.

5.6.4
[werkbegeleider] ten slotte heeft, voor zover thans van belang, verklaard dat hij in overleg met [ploegleider] een ploeg medewerkers heeft samengesteld voor de plantwerkzaamheden in Burgerbrug. De plantploeg moest zich een week eerder al melden bij [firma 1] en de medewerkers werden daar opgehaald door [ploegleider], die heeft uitgelegd wat het werk inhield. [appellant] was pas op de dag vóór de dag van het ongeval in de ploeg gekomen ter vervanging van iemand anders. [ploegleider] heeft hem toen over de werkzaamheden ingelicht. [appellant] had eerder bij andere klanten van Ruigrok op de plantkar gewerkt en wist wat hij moest doen. Daarbij is nooit over de risico’s van de werkzaamheden gesproken. [werkbegeleider] weet niet of [appellant] bekend was met het feit dat hij niet op de kar mocht meerijden. [ploegleider] was verantwoordelijk voor het houden van toezicht op de planters, aldus [werkbegeleider].

5.7
Gezien bovenvermelde verklaringen (waarvan niet is bestreden dat deze zijn afgelegd) neemt het hof het volgende als vaststaand aan. [appellant] had de plantwerkzaamheden pas op één eerdere werkdag verricht. Op die eerdere dag hebben [appellant] en de andere medewerkers pas op het land de tuigjes op de plantkar aangetrokken. Dat is ook de gebruikelijke gang van zaken bij deze plantwerkzaamheden. [appellant] is op het moment van het ongeval in de plantkar aangetroffen, hangend in een tuigje. Overigens is niet duidelijk of [appellant] niet meer in de gelegenheid is geweest om zijn tuigje los te maken en van de plantkar af te stappen voordat de tractor al begon te rijden of dat [appellant] eerst van de kar is gestapt en weer op de kar is gestapt toen de tractor al reed. Niemand heeft [chauffeur] en/of [ploegleider] toen gewaarschuwd dat [appellant] zich op de plantkar bevond. [appellant] zelf is niet uitdrukkelijk gewaarschuwd dat hij zich tijdens het verplaatsen van de plantkar, anders dan tijdens het planten, niet in de plantkar mocht bevinden. Ook is hierop op de dag van het ongeval niet toegezien door [ploegleider] of iemand anders namens Ruigrok vanaf het moment dat de tractor begon te rijden. Van een schriftelijke instructie over het werken met de plantkar, in een taal die [appellant] begrijpt, is ook geen sprake geweest. Niet gebleken is dat [appellant] voorafgaand aan de werkzaamheden uitleg heeft gekregen van [ploegleider] of iemand anders namens Ruigrok over de aan de werkzaamheden verbonden risico’s, waaronder die ten aanzien van het omgaan met de plantkar.

Zorgplicht

5.8
Vast staat dat [appellant] zich op het moment van het ongeval in de plantkar bevond, hangend in een tuigje, en dat hij ernstig letsel door het ongeval heeft opgelopen, te weten (in elk geval) een breuk in zijn linker dijbeen. In het midden kan blijven of [appellant] niet meer in de gelegenheid is geweest om zijn tuigje los te maken en van de plantkar af te stappen voordat de tractor al begon te rijden of dat [appellant] eerst van de kar is gestapt en weer op de kar is gestapt toen de tractor al reed. Ruigrok had hoe dan ook moeten onderkennen dat meerijden op de plantkar over een (land)weg, hangend in een tuigje, voor een werknemer zeer riskant is en tot ernstig letsel kan leiden als de chauffeur van de tractor bijvoorbeeld de macht over het stuur verliest, als een werknemer valt of als, zoals in casu is gebeurd, de plantkar omwaait, ook al wordt gereden met een snelheid van slechts drie kilometer per uur. Niet gebleken is dat Ruigrok dit gevaar heeft onderkend. Ruigrok heeft blijkens het Boeterapport ondanks herhaaldelijke verzoeken geen schriftelijke RI&E en sanctiebeleid aan de arbeidsinspecteur toegestuurd. In deze procedure heeft Ruigrok deze documenten ook niet overgelegd zodat het hof ervan uitgaat dat Ruigrok niet over dergelijke documenten beschikt. Ook anderszins heeft Ruigrok niet aangetoond dat zij zich rekenschap heeft gegeven van het gevaar voor werknemers dat verbonden is aan het uitvoeren van deze werkzaamheden. De stelling van Ruigrok dat het meerijden op de plantkar niet gevaarlijk is, is door haar niet deugdelijk onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Van Ruigrok had in deze procedure in elk geval een deugdelijke onderbouwing van deze stelling mogen worden verwacht, te meer daar een (tevoren opgestelde) RI&E ontbreekt.

5.9
Dit gevaar stelt, gelet op de ernst die de gevolgen van een dergelijk ongeval voor de betrokken werknemer(s) kunnen hebben, hoge eisen aan het te hanteren veiligheidsregime. Van Ruigrok had daarom redelijkerwijs verwacht mogen worden dat zij specifieke maatregelen had genomen om dit gevaar te beperken. Het was voor Ruigrok mogelijk geweest om eenvoudige en betaalbare voorzieningen te treffen om te voorkomen dat de werknemers zich in de plantkar ophouden wanneer deze over een (land)weg door middel van een tractor wordt verplaatst (anders dan tijdens het planten op het land). Zo had Ruigrok voorafgaand aan de werkzaamheden, zowel mondeling als schriftelijk, specifieke instructies daarover kunnen geven aan de werknemers bij het inwerken en een schriftelijke instructie daarover door [firma 2] kunnen laten bevestigen aan de plantkar. Bovendien had van Ruigrok verwacht mogen worden dat zij had voorzien in voortdurend toezicht tijdens het verplaatsen van de plantkar, ook al lag het niet voor de hand dat een werknemer zich op de plantkar zou bevinden tijdens het over een (land)weg verplaatsen ervan, en ook al was de kans dat de plantkar zou omwaaien (volgens haar) klein. Er moet immers altijd rekening worden gehouden met het ervaringsfeit dat het regelmatig verkeren in bepaalde werksituaties ertoe kan leiden dat de werknemer minder voorzichtig is dan ter voorkoming van ongevallen raadzaam is.

5.10
Aan Ruigrok kan weliswaar worden toegegeven dat de kans dat de plantkar omwaait in het algemeen mogelijk niet groot is, maar niet geoordeeld kan worden dat het (vrijwel) uitgesloten is dat dit of een soortgelijk gevaar (van het omslaan van de plantkar) zich zou verwezenlijken, bijvoorbeeld tijdens een aanrijding met een ander object op de weg. Ruigrok heeft niet aangetoond dat zij ten tijde van het bedrijfsongeval (een van) de hiervoor in rov. 5.9 bedoelde (of soortgelijke) maatregelen had getroffen. Het enkele feit dat het bij de plantkar gaat om een stalen constructie met vier wielen, zoals door Ruigrok is aangevoerd, doet niet aan af aan al het voorgaande. Het hof tekent hierbij nog aan dat de plantkar er nu eenmaal niet voor is gemaakt om daarin mee te rijden tijdens het vervoer naar het land (zoals Ruigrok zelf heeft gesteld onder 19 van het verweerschrift). De plantkar is – daarentegen – ingericht om op het land, gekoppeld aan de plantmachine, rijdend in het spoor tussen de plantbedden, te gebruiken door personen hangend in een tuigje om zo handmatig de bollen te planten (zie boeterapport op p. 7; arcering hof)

5.11
Ruigrok heeft aangevoerd dat [appellant] de plantkar oneigenlijk heeft gebruikt, wat niet was toegestaan, en dat [appellant] zelf heeft verklaard dat het niet gebruikelijk was om op de kar te liggen terwijl die naar het land wordt gereden. Het hof vat dit verweer op als een beroep op eigen schuld van [appellant]. Dit verweer wordt verworpen aangezien niet relevant is of [appellant] mede schuldig is aan het ontstaan van het ongeval. Slechts bij opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer is dat anders, en tussen partijen staat vast, zoals hiervoor in 5.4 is overwogen, dat daarvan in dit geval geen sprake is geweest.

5.12
Het verweer van Ruigrok dat het meerijden op de plantkar tijdens het verplaatsen ervan over een (land)weg geen bijzonder gevaar vormt vergeleken met het gewone meerijden tijdens de uitvoering van de plantwerkzaamheden op het land, slaagt evenmin. Ook voor het gebruikelijke meerijden tijdens de uitvoering van de plantwerkzaamheden dient Ruigrok immers de redelijkerwijs van haar te vergen voorzieningen te treffen en daarbij toezicht te houden om voor zover mogelijk te voorkomen dat de plantkar met een of meer werknemers erop omslaat en/of dat een ander ongeluk met de plantkar gebeurt. Daar komt nog bij dat (ook) de risico’s van de gebruikelijke werkzaamheden niet van te voren waren geïnventariseerd door middel van een RI&E (of anderszins), hetgeen evenzeer op de weg had gelegen van Ruigrok als werkgever.

5.13
Het bewijsaanbod van Ruigrok dient als te vaag (nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen) dan wel als niet ter zake dienende (nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding kunnen geven) te worden gepasseerd.

5.14
De vraag of Ruigrok aan de op haar als werkgever rustende zorgplicht heeft voldaan, moet gezien al het vorenstaande ontkennend worden beantwoord. Daaruit volgt dat Ruigrok jegens [appellant] aansprakelijk is voor het hem overkomen ongeval. Dat het ongeval (slechts) het gevolg is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden (al dan niet in combinatie met zijn eigen onvoorzichtigheid) is, gelet op de schending van de zorgplicht door Ruigrok, een conclusie die niet kan worden getrokken, althans die niet aan de aansprakelijkheid van Ruigrok in de weg staat. De grieven slagen.

5.15
Gelet op het voorgaande, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij de verzoeken van [appellant] zijn afgewezen en voor recht verklaren dat Ruigrok aansprakelijk is voor het door [appellant] op of omstreeks 11 september 2018 opgelopen ongeval.

5.16
Het hof heeft in deze procedure (een tussentijds appel tegen de voornoemde beschikking in deelgeschil), die is toegespitst op de vaststelling van de aansprakelijkheid, slechts in beperkte mate kunnen vaststellen welke schade [appellant] heeft geleden als gevolg van het ongeval, namelijk dat hij zijn linker dijbeen heeft gebroken. De nadere vaststelling van de schade – en de hoogte daarvan – zal in de inmiddels aanhangige procedure ten principale moeten plaatsvinden. Gelet hierop zal het hof de in het deelgeschil verzochte voorschotten thans (in het kader van de zaak ten principale) niet toewijzen. Wel zal het hof de kosten van het deelgeschil toewijzen, die de kantonrechter heeft begroot op een bedrag van € 2.664,-, inclusief btw en griffierecht. Daarbij overweegt het hof dat het zich, gelet op de aard en omvang van dat geschil, kan verenigen met de begroting zoals de kantonrechter die heeft gemaakt. Het hof maakt die begroting en de daartoe gegeven motivering tot de zijne. Ruigrok zal voorts, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:

vernietigt de tussen partijen gewezen beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, van 6 november 2019, met uitzondering van de begroting van de kosten van het deelgeschil,

en opnieuw rechtdoende:

– verklaart voor recht dat Ruigrok aansprakelijk is voor het door [appellant] op of omstreeks 11 september 2018 opgelopen ongeval;

– veroordeelt Ruigrok tot betaling aan [appellant] van de kosten van het deelgeschil, zoals door de kantonrechter begroot op een bedrag van € 2.664,-, inclusief btw en griffierecht;

– Ruigrok in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 332,- aan verschotten en € 1.671,- aan salaris advocaat;

– verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

– wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag teneinde verder recht te doen in de zaak ten principale met inachtneming van dit arrest;

– wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, P.M. Verbeek en P. Kuipers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey