HR: productaansprakelijkheid voor MoM-heupprothese, die bestaat uit vier onderdelen; vervaltermijn van art. 6:191 BW vangt aan per onderdeel
Productaansprakelijkheid voor heupprothese (MoM-prothese). 10-jarige vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW. De Hoge Raad oordeelt dat het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de heupprothese een (eind)product is in de zin van art. 6:187 BW, en dat de vervaltermijn van dat eindproduct pas aanvangt met het in het verkeer brengen van de kom op de grond dat de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door een combinatie van de kop en de kom, en de kom als laatste in het verkeer is gebracht. De Hoge Raad oordeelt dat de vier onderdelen waaruit de heupprothese is samengesteld ieder een afzonderlijk een product als bedoeld in art. 6:187 lid 1 BW zijn, afzonderlijk van elkaar in het verkeer gebracht. De vervaltermijn van art. 6:191 BW vangt aan per onderdeel.
ECLI:NL:HR:2021:1172, Hoge Raad, 20/01027 (rechtspraak.nl)
ECLI:NL:HR:2021:1172
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16-07-2021
Datum publicatie
16-07-2021
Zaaknummer
20/01027
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:50, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:10751, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Productaansprakelijkheid. Vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW. In het verkeer brengen van product. Is uit vier onderdelen samengestelde heupprothese een product?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01027
Datum 16 juli 2021
ARREST
In de zaak van
1. de vennootschap naar buitenlands recht ZIMMER GMBH,
gevestigd te Winterthur, Zwitserland,
2. ZIMMER BIOMET NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
hierna: Zimmer Biomet
EISERESSEN tot cassatie,
hierna tezamen: Zimmer c.s.,
advocaat: K. Teuben,
tegen
[de patiënt],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de patiënt],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/391534 / HA ZA 15-400 van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2017 (tussenvonnis), 9 augustus 2017 (herstelvonnis) en 16 augustus 2017;
het arrest in de zaak 200.229.498 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019.
Zimmer c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [de patiënt] is verstek verleend.
De zaak is voor Zimmer c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en tot afdoening als onder 3.39 in de conclusie vermeld.
De advocaat van Zimmer c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak gaat het in cassatie om de vraag wanneer de vervaltermijn aanvangt die op grond van art. 6:191 lid 2 BW geldt voor de in art. 6:185 BW geregelde productaansprakelijkheid in een geval waarin een heupprothese tijdens een operatie wordt samengesteld uit onderdelen die afzonderlijk van elkaar in het verkeer zijn gebracht.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de patiënt] heeft op 24 september 2004 in het ziekenhuis een operatie ondergaan waarbij bij hem door een orthopedisch chirurg een zogenoemde Durom/Metasul-heupprothese is geplaatst (hierna: de heupprothese). Deze heupprothese heeft een metalen kop en een metalen kom en wordt daarom ook wel MoM-heupprothese genoemd (metaal op metaal).
(ii) De heupprothese is door Zimmer c.s. in oktober 2003 voor het eerst op de markt gebracht. De bij [de patiënt] gebruikte heupprothese bestaat uit vier onderdelen, te weten een kom (die in het bekken wordt geplaatst), een kop (die in die kom draait) met in de kop een adapterhuis waaraan een steel is bevestigd (die in het dijbeen wordt geplaatst). Deze vier onderdelen zijn op verschillende data geproduceerd door (de rechtsvoorganger van) Zimmer GmbH en op verschillende data afgeleverd aan de importeur, (de rechtsvoorgangster van) Zimmer Biomet, die de onderdelen heeft geleverd aan het ziekenhuis waar [de patiënt] is geopereerd.
(iii) Op 27 februari 2012 is bij [de patiënt] een verhoging van de kobalt- en chroomwaarden in het bloed geconstateerd.
(iv) Op 20 juli 2012 heeft een revisieoperatie plaatsgevonden en zijn de kop en de kom van de heupprothese verwijderd.
(v) De kobalt- en chroomwaarden waren in november 2012 gedaald en in mei 2013 verder gedaald.
2.3
In deze procedure vordert [de patiënt] onder meer een verklaring voor recht dat Zimmer c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [de patiënt] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de implantatie van de heupprothese. Voor zover in cassatie van belang hebben Zimmer c.s. zich verweerd met de stelling dat het recht om schadevergoeding te vorderen uit hoofde van productaansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:185 BW gelet op de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW is vervallen, omdat de kop van de heupprothese meer dan tien jaren voorafgaand aan de datum van de dagvaarding in het verkeer is gebracht.
2.4
In haar tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat pas kan worden gesproken van een product dat schade kan hebben veroorzaakt op het moment dat de verschillende onderdelen – de kop, het adapterhuis, de steel en de kom – zijn samengevoegd tot een geheel, te weten de heupprothese. Gelet hierop is het recht van [de patiënt] om schadevergoeding te vorderen, niet vervallen tien jaar nadat de kop in het verkeer is gebracht. (rov. 4.8)
De rechtbank heeft bepaald dat tegen dit tussenvonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
2.5
Het hof heeft – met uitzondering van het oordeel van de rechtbank waarbij Zimmer Inc. is aangemerkt als producent in de zin van art. 6:187 lid 2 BW – de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om op de hoofdzaak verder te beslissen. Hiertoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
De vier onderdelen van de heupprothese zijn op verschillende data geproduceerd en geïmporteerd. De operatiedatum kan niet als datum gelden waarop de onderdelen/de producten in het verkeer zijn gebracht. Het ziekenhuis is in de onderhavige zaak geen producent (of importeur of leverancier) in de zin van art. 6:187 leden 2 en 3 BW. De vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW gaat derhalve niet pas lopen vanaf de operatiedatum. De aanvang van de vervaltermijn is immers uitdrukkelijk gekoppeld aan het moment van het in het verkeer brengen van het product door de producent. (rov. 4.13)
Voor de bepaling van de vervaltermijn(en) wordt in beginsel uitgegaan van de ontvangstdatum van de onderdelen bij de importeur, nu dat steeds het moment is waarop de vier onderdelen het productieproces van producent Zimmer GmbH hebben verlaten en waarop deze onderdelen zijn opgenomen in het verkoopproces, in een vorm waarin deze aan het publiek worden aangeboden voor gebruik. (rov. 4.14)
De eerste datum van ontvangst van de kop bij de importeur is 11 februari 2004 en de laatste datum van ontvangst van het adapterhuis is op 18 augustus 2004. Er zit dus een termijn van zes maanden tussen de ontvangstdata van alle vier de onderdelen. De kernvraag is of door het verstrijken van de eerste vervaltermijn (op 12 februari 2014) van één onderdeel, ook de vervaltermijnen van de andere drie onderdelen zijn voltooid (‘volgelopen’). (rov. 4.15)
De redenering dat voor iedere producent van een onderdeel van een in het verkeer gebracht eindproduct een ‘eigen’ vervaltermijn geldt, zou met betrekking tot de vervaltermijnen van de onderdelen van een eindproduct – ook als deze onderdelen afkomstig zijn van een en dezelfde producent, zoals in de onderhavige zaak – betekenen dat alleen de vervaltermijn van de kop is voltooid en niet ook de vervaltermijn van de andere drie onderdelen, in het bijzonder de kom. Nu echter niet gesteld of gebleken is dat één van de (losse) onderdelen gebrekkig is, maar de gestelde gebrekkigheid van de heupprothese (als eindproduct) wordt veroorzaakt door de wrijving van de metalen onderdelen van de kop en de kom tegen elkaar, levert deze redenering een in de praktijk niet werkbaar en daarmee ongewenst resultaat op. Dat is daarin gelegen dat deze specifieke situatie (als de vervaltermijnen van de verschillende onderdelen uiteenlopen door verschillende data van ‘in het verkeer brengen’ door de producent) dan niet voorgelegd kan worden aan de rechter, omdat van één van de onderdelen (de kop) de vervaltermijn is verstreken. Dit is onwenselijk juist omdat de werking van de kop en de kom tezamen tot het gestelde gebrek leidt, ook in het geval de kop en/of de kom afzonderlijk niet als gebrekkig kunnen worden aangemerkt. (rov. 4.16)
De heupprothese is een product als bedoeld in art. 6:187 lid 1 BW en kan worden aangemerkt als een eindproduct nu de losse onderdelen – de roerende zaken – functioneel zijn samengevoegd. (rov. 4.17)
Het gaat in deze zaak om een eindproduct dat uit meer onderdelen bestaat die op verschillende tijdstippen in het verkeer zijn gebracht door één en dezelfde producent. De gestelde gebrekkigheid wordt veroorzaakt door een combinatie van twee van die onderdelen (de kop en de kom). De vervaltermijn van het eindproduct gaat daarom in dit geval lopen bij het in het verkeer brengen van de kom (7 augustus 2004, de datum van ontvangst van de kom bij de importeur). (rov. 4.19)
Dat betekent in deze zaak dat met de inleidende dagvaarding van 19 mei 2014 de vervaltermijn van de heupprothese nog niet was voltooid. (rov. 4.20)
3Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 1.3-1.4 van het middel betogen onder meer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de vervaltermijn in het onderhavige geval is gaan lopen bij het in het verkeer brengen van de kom en niet, voor zover de vordering van [de patiënt] mede betrekking heeft op de kop, bij het in het verkeer brengen van de kop. Onderdeel 1.5 betoogt dat ook het oordeel van het hof dat de heupprothese een eindproduct is dat uit meer onderdelen bestaat, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, om welke reden de kwalificatie van de heupprothese als ‘(eind)product’ niet ten grondslag kan liggen aan het oordeel dat de vervaltermijn in het onderhavige geval is gaan lopen bij het in het verkeer brengen van de kom.
3.2.1
De wettelijke regeling van titel 3, afdeling 3 (Produktenaansprakelijkheid), van Boek 6 BW is opgenomen ter implementatie van de Richtlijn 85/374/EEG (hierna: de Richtlijn).1 Volgens de elfde overweging van de considerans van de Richtlijn moet de aansprakelijkheid van een producent na een redelijke termijn ophouden omdat de producten in de loop der tijd aan slijtage onderhevig zijn, omdat er strengere veiligheidsnormen worden ontwikkeld en omdat de wetenschappelijke en technische kennis vooruitgaat en het derhalve onbillijk zou zijn de producent aansprakelijk te stellen voor gebreken van zijn product zonder tijdsbeperking. Daartoe bevat art. 11 Richtlijn een vervaltermijn. Deze bepaling is omgezet in art. 6:191 lid 2 BW, inhoudende dat het recht op schadevergoeding van de benadeelde jegens de producent ingevolge art. 6:185 lid 1 BW vervalt door verloop van tien jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de producent de zaak die de schade heeft veroorzaakt, in het verkeer heeft gebracht.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft met betrekking tot het voor deze vervaltermijn gehanteerde begrip ‘in het verkeer brengen’ overwogen dat de vaststelling binnen welke tijd de vordering van de benadeelde moet worden ingesteld, moet voldoen aan objectieve criteria2 en dat het product moet worden beschouwd als in het verkeer gebracht in de zin van art. 11 Richtlijn wanneer het het productieproces van de producent heeft verlaten en is opgenomen in het verkoopproces in een vorm waarin het aan het publiek wordt aangeboden voor gebruik of consumptie3.
De Richtlijn doet geen afbreuk aan de toepassing van het recht inzake contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid.4
3.2.2
Met het hiervoor in 3.2.1 overwogene strookt niet om de tijdens de operatie door de chirurg uit vier onderdelen samengestelde heupprothese aan te merken als een door Zimmer c.s. geproduceerd en in het verkeer gebracht (eind)product als bedoeld in art. 6:187 lid 1 en lid 2 BW. Dat zou betekenen dat het samenstellen van de heupprothese een nieuwe vervaltermijn voor de jegens Zimmer c.s. geldende productaansprakelijkheid doet aanvangen.
3.2.3
De vier onderdelen waaruit de heupprothese is samengesteld, zijn ieder afzonderlijk een product als bedoeld in art. 6:187 lid 1 BW en zijn door de producent, Zimmer c.s., afzonderlijk van elkaar in het verkeer gebracht (zie hiervoor in 2.2 onder (ii)). Het hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat de kop op 11 februari 2004 in het verkeer is gebracht, de steel op 5 juni 2004, de kom op 7 augustus 2004 en het adapterhuis op 18 augustus 2004 (rov. 4.15 in verbinding met rov. 4.9).
Met betrekking tot de kop is de in art. 6:191 lid 2 BW bedoelde vervaltermijn dus aangevangen op 12 februari 2004.
3.2.4
Gelet op dit een en ander heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen (in rov. 4.17) dat de heupprothese een (eind)product is in de zin van art. 6:187 BW, en (in rov. 4.19) dat de vervaltermijn van dat eindproduct pas aanvangt met het in het verkeer brengen van de kom op de grond dat de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door een combinatie van de kop en de kom, en de kom als laatste in het verkeer is gebracht. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 1.3-1.5 slagen.
3.2.5
Voor het geval na verwijzing de kom op de voet van art. 6:186 BW gebrekkig wordt geoordeeld, bijvoorbeeld op de grond dat hij schade veroorzaakt als hij in contact komt met de kop, heeft te gelden dat de in art. 6:191 lid 2 BW bedoelde vervaltermijn is aangevangen op 8 augustus 2004. De aansprakelijkheid van Zimmer c.s. voor schade die het gevolg ervan is dat de gebrekkige kom in contact komt met de kop, wordt niet verminderd door de omstandigheid dat Zimmer c.s. ingevolge art. 6:191 lid 2 BW niet (meer) aansprakelijk zijn voor de kop.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4Beslissing
De Hoge Raad:
– vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019 voor zover het hof de in rov. 4.8-4.9 vervatte oordelen in het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2017 heeft bekrachtigd;
– vernietigt het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2017 voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld als in rov. 4.8-4.9 vervat;
– wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
– veroordeelt [de patiënt] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van Zimmer c.s. begroot:
– in hoger beroep op € 8.521,21;
– in cassatie op € 1.013,07 aan verschotten en € 2.600,– voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de patiënt] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 16 juli 2021.
1Richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de aansprakelijkheid voor produkten met gebreken (85/374/EEG), PbEG 1985, L 210/29, gewijzigd bij Richtlijn 1999/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 mei 1999 tot wijziging van Richtlijn 85/374/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, PbEG 1999, L 141/20.
2Vgl. HvJEU 9 februari 2006, zaak C-127/04, ECLI:EU:C:2006:93 (O’Byrne/Sanofi), punt 23 en 26.
3HvJEU 9 februari 2006, zaak C-127/04, ECLI:EU:C:2006:93 (O’Byrne/Sanofi), punt 27.
4HvJEU 2 december 2009, zaak C-358/08, ECLI:EU:C:2009:744 (Aventis/OB), punt 43.