Rb, deelgeschil: Een latere HNP doorbreekt het causaal verband
Op verzoek van beide partijen zijn expertises verricht, de deskundigheid van de deskundigen staat niet ter discussie, de rapporten zijn correct tot stand gekomen en bieden inzicht in de wijze waarop de deskundige tot zijn conclusies is gekomen. Hoewel de rechter vrij is in de waardering van het bewijs, zal hij in de regel veel betekenis toekennen aan de bevindingen van de deskundigen. De klachten van het ongeval in 2009 zijn niet objectiveerbaar en atypisch. Een concrete aanwijzing dan wel een nadere indicatie van een alternatieve oorzaak is niet aan de orde tot 2016. De rechtbank neemt causaliteit aan. In het neurologische rapport wordt op basis van een MRI-scan uit 2010 geconcludeerd tot geen afwijking van betekenis maar in 2016 is een HNP ontstaan zonder relatie met het ongeval. Daarmee is het aanvankelijk bestaande causaal verband tussen de klachten en het ongeval doorbroken per 2016. Toewijzing van kosten.
Instantie Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak 15-11-2018
Datum publicatie 13-12-2018
Zaaknummer C/13/650778 / HA RK 18-210
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Deelgeschil. Whiplash. Aansprakelijkheid. Na ongeval voortdurende lage rugklachten met uitstralende pijn. Plausibele klachten. Geen pre-existentiële klachten. In juni 2016 (bijna zeven jaar na ongeval) verergerde lage rugklachten. Orthopedische en neurologische deskundigenrapportage op gezamenlijk verzoek. Causaal verband tussen aanvankelijke klachten en ongeval. Doorbreking causaal verband in juni 2016.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/650778 / HA RK 18-210
Beschikking van 15 november 2018
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. R. Schoemaker te ‘s-Gravenhage,
tegen
naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. J.M. Bruidegom te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en Delta Lloyd worden genoemd.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het verzoekschrift, met producties,
– de tussenbeschikking van 6 september 2018, waarbij een mondelinge behandeling is gelast,
– het verweerschrift,
– het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 oktober 2018 met de daarin genoemde stukken.
2 De feiten
2.1. [verzoeker] is geboren in 1968 en was, tot het hierna te noemen ongeval, taxichauffeur van beroep.
2.2. Op 16 september 2009 is [verzoeker], als bestuurder van een taxi, betrokken geraakt bij een kop-staartbotsing (hierna: het ongeval). [verzoeker] remde af om voorrang te verlenen. Tijdens het afremmen werd hij van achteren aangereden door een andere auto. Door de klap schoot de auto van [verzoeker] door en botste hij op de auto voor hem.
2.3. Sinds het ongeval heeft [verzoeker] last (gehad) van verschillende klachten, waaronder hoofd- en nekpijn, alsmede pijn in de onderrug met uitstraling via de bil naar het linker bovenbeen, onderbeen en de voet aan de buitenzijde (kleine teen). Deze lage rugklachten met uitstralende pijn zijn gebleven.
2.4. [verzoeker] is in behandeling geweest bij onder andere een neuroloog, orthopeed, revalidatiearts, fysiotherapeut en psycholoog.
2.5. Op 16 februari 2010 is in het Bronovo ziekenhuis een MRI-scan gemaakt van de lumbosacrale wervelkolom.
2.6. De lage rugklachten zijn sinds juni 2016 verergerd. Op 13 september 2016 is in het Medisch Centrum Haaglanden Westeinde een MRI-scan van de rug gemaakt.
2.7. Op gezamenlijk verzoek van beide partijen zijn expertises verricht, waaronder een orthopedische expertise door orthopedisch chirurg [naam orthopedisch chirurg], die op 2 april 2015 zijn bevindingen heeft gerapporteerd (hierna: het orthopedisch rapport) en een neurologische expertise door neuroloog [naam neuroloog], die op 15 maart 2017 zijn bevindingen heeft gerapporteerd (hierna: het neurologisch rapport).
2.8. Delta Lloyd heeft op 5 november 2009 aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. In dat kader heeft Delta Lloyd € 42.500,00 aan voorschotten betaald.
3 De vordering
3.1. [verzoeker] verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad om:
primair
te verklaren voor recht dat er sprake is van een (juridisch) causaal verband tussen het ongeval en de huidige klachten en beperkingen van [verzoeker], en dat Delta Lloyd aansprakelijk is voor de dientengevolge geleden en te lijden materiële en immateriële schade,
subsidiair
Delta Lloyd te veroordelen tot het verlenen van medewerking in het minnelijk traject aan een nader deskundigen onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige en daarvan de buitengerechtelijke kosten te dragen,
tevens
met veroordeling van Delta Lloyd in de kosten van deze procedure.
3.2. Het subsidiaire verzoek moet, volgens [verzoeker] ter zitting, aldus gelezen worden dat indien en voor zover wel wordt aangenomen dat de huidige klachten ongevalsgevolg zijn, maar niet dat ook sprake is van ongevalsgerelateerde beperkingen, medewerking moet worden verleend aan een verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4 De beoordeling
Maatstaf deskundigenrapport op gezamenlijk verzoek
4.1. Partijen hebben op gezamenlijk verzoek een orthopedisch chirurg en een neuroloog benoemd om expertise te laten verrichten. De deskundigheid van deze deskundigen en kwaliteit van hun rapporten staan tussen partijen niet ter discussie. De medisch adviseur van Delta Lloyd heeft met betrekking tot het orthopedisch rapport verklaard: “Het rapport is van goede kwaliteit, met duidelijke en gemotiveerde conclusies die, medisch gezien, kunnen dienen als uitgangspunt voor verdere afwikkeling.” en de medisch adviseur van [verzoeker]: “Door [naam orthopedisch chirurg] is een zorgvuldige expertise verricht en zijn conclusies vloeien logisch voort uit zijn bevindingen. Derhalve heb ik geen argumenten om tot andere conclusies te komen dan wel vraagtekens bij zijn conclusies te zetten.”
Met betrekking tot het neurologisch rapport heeft de medisch adviseur van Delta Lloyd verklaard dat van goede kwaliteit te vinden, en de medisch adviseur van [verzoeker] dat de opbouw van het rapport conform de richtlijnen is en zij geen omissies kan ontdekken.
4.2. Indien op gezamenlijk verzoek van partijen een deskundige is benoemd, de deskundigheid van de deskundige niet ter discussie staat, het rapport op een correcte wijze tot stand is gekomen en inzicht biedt in de wijze waarop de deskundige tot zijn conclusies is gekomen, zal de rechter, ofschoon hij vrij is in de waardering van het door het rapport geleverde bewijs, in de regel veel betekenis toekennen aan de bevindingen van de deskundige voor zover die betrekking hebben op het terrein waarop de deskundige over expertise beschikt die de rechter zelf niet heeft. Van de partij die deze bevindingen van de deskundige betwist, mag verwacht worden dat hij deze betwisting deugdelijk motiveert. In veel gevallen zal daartoe het in het geding brengen van een rapport van een andere deskundige noodzakelijk zijn en zal de partij die dat nalaat in zijn stelplicht ten aanzien van deze betwisting tekortschieten.
De plausibiliteit van de klachten
4.3. Zoals nader toegelicht ter zitting, bedoelt [verzoeker] met de in het petitum genoemde “huidige klachten”: de pijnklachten die direct aansluitend op het ongeval zijn ontstaan aan zijn onderrug, met uitstraling via de bil naar het linker bovenbeen, onderbeen en de voet aan de buitenzijde (kleine teen) (hierna: de klachten).
4.4. Delta Lloyd betwist niet dat het bestaan van de klachten plausibel is in die zin dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten. Daarmee is het juridisch bestaan van de klachten gegeven. De al dan niet medische objectiveerbaarheid van de klachten behoeft in dit verband dan ook geen nadere beoordeling.
Het causaal verband tussen de klachten en het ongeval
4.5. Het door [verzoeker] gestelde causaal verband tussen de klachten en het ongeval wordt wél betwist door Delta Lloyd. De rechtbank maakt bij de beoordeling hiervan onderscheid tussen de klachten vanaf het ongeval tot juni 2016 en de verergerde klachten van vanaf juni 2016.
De klachten vanaf ongeval tot juni 2016
4.6. Partijen zijn het erover eens dat, zoals gesteld door [verzoeker], de klachten zich direct aansluitend op het ongeval hebben gemanifesteerd en hij voorafgaand aan het ongeval de klachten niet had. Weliswaar heeft hij in 2005 kortdurend laag lumbaal gelokaliseerde rugklachten ervaren, maar deze episode wordt door de deskundigen niet van invloed geacht op de huidige klachten. Tussen partijen staat dus vast dat er geen sprake is van pre-existente klachten.
4.7. [verzoeker] stelt verder dat (ook) vanaf de datum van het ongeval een alternatieve, niet aan het ongeval te wijten oorzaak voor de klachten ontbreekt. Delta Lloyd betwist deze stelling en beroept zich hiertoe op met name de volgende bevindingen in de deskundigenrapporten.
4.7.1. In het orthopedisch rapport wordt vraag 2.b. “Welke klachten en/of verschijnselen kunnen daarbij – op grond van uw medisch onderzoek – als ongevalsgevolg worden beschouwd?” beantwoord als volgt: “De klachten welke betrokkene laag lumbaal aangeeft, zijn niet specifiek, ze zijn wel in aansluiting op het ongeval ontstaan. Een posttraumatisch anatomisch substraat voor deze klachten ontbreekt. (…)”
Op vraag 2.d. “Zouden de huidige klachten en/of verschijnselen ook te eniger tijd ontstaan zijn als betrokkene het ongeval niet was overkomen? Zo ja, kunt u een indicatie geven wanneer deze zouden zijn opgetreden?” luidt het antwoord: “Gezien het aspecifieke karakter van de klachten en mede gezien het ontbreken van anatomisch substraat voor deze klachten is het niet ondenkbaar dat de huidige klachten en/of verschijnselen ook te eniger tijd zouden kunnen zijn ontstaan zonder het onderhavige ongeval hetwelk betrokkene op 16.09.2009 is overkomen. Een indicatie hierbij wanneer deze klachten zouden zijn ontstaan, kan ik helaas niet geven.”
Het antwoord op vraag 3 naar de mate van functieverlies luidt: “Gezien het ontbreken van een anatomisch substraat voor de klachten van betrokkene en mede gezien het aspecifieke karakter van deze klachten ben ik van mening dat betrokkene om deze reden niet in aanmerking komt voor een percentage functionele invaliditeit. (..)”
4.7.2. In het neurologisch rapport staat in de overwegingen (pagina 10): “Een ongevalmechanisme zoals bij de CWK [centrale wervelkolom, rechtbank] is bij de LWK [lumbale wervelkolom, rechtbank] niet aanwezig en er zijn geen verwondingen van de LWK in de vorm van bijvoorbeeld een contusie of een hematoom gedocumenteerd, zodat deze klachten niet causaal kunnen worden gerelateerd aan het ongeval.”
Vraag 2.c. “Zijn er daarnaast op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overkomen?” wordt beantwoord als volgt: “Zoals ook vermeld in de overwegingen is er kennelijk in juni 2016 een HNP L4-L5 ontstaan.”
Op vraag 2.d. “Zo ja (dus zonder ongeval ook klachten), kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan?” luidt het antwoord: “Zie het antwoord op vraag 2c.”
4.8. De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de bevindingen van de rapporteurs missen de klachten anatomisch substraat. Het ontbreken van medische objectiveerbaarheid van de klachten sluit op zichzelf echter de mogelijkheid van een (juridisch) causaal verband met het ongeval niet uit. De deskundigen achten de klachten bovendien “atypisch” (gegeven het ongevalsmechanisme bij een kop-staartbotsing). Zij gaan echter niet zover om op basis daarvan te concluderen dat het uitgesloten is dat de klachten te wijten zijn aan het ongeval. Uit de bevindingen van de rapporteurs kan bovendien niet worden afgeleid dat een – concrete aanwijzing dan wel een nadere indicatie van een – alternatieve oorzaak hier aan de orde is geweest, tot juni 2016. In het antwoord op de vragen 2b en 2c (zie 4.7.2) noemt de neuroloog ook geen (eventuele) alternatieve oorzaken vóór juni 2016. De enkele – niet nader te indiceren – bevinding in het orthopedisch rapport dat een alternatieve oorzaak “niet ondenkbaar” is, is een onvoldoende concrete aanwijzing voor het daadwerkelijk bestaan daarvan. Hieruit volgt dat naar het oordeel van de rechtbank de stelling van [verzoeker] onvoldoende is betwist en dus slaagt.
4.9. Concluderend staat vast dat de klachten plausibel zijn, zich direct aansluitend op het ongeval hebben gemanifesteerd, dat hiervan voor het ongeval geen sprake was, dat niet is uitgesloten dat de klachten door het ongeval zijn ontstaan en dat een alternatieve, niet aan het ongeval te wijten oorzaak ontbreekt. Daarmee slaagt de stelling van [verzoeker] dat de klachten in causaal verband staan met het ongeval tot juni 2016. Delta Lloyd is dan ook aansprakelijk voor de ten gevolge van die klachten geleden en te lijden materiële en immateriële schade. De primaire vordering slaagt in zoverre.
De verergerde klachten vanaf juni 2016
4.10. Tussen partijen staat vast dat vanaf juni 2016 de klachten zijn verergerd. [verzoeker] stelt dat ook deze klachten in causaal verband staan met het ongeval. Hij stelt dat de verergering van de klachten te wijten is aan een verdere uitstulping van een reeds in de MRI-scan van 16 februari 2010 gediagnosticeerde prolaps (verzakking) met een uitstulping van de tussenwervelschijf en scheur in de discus. [verzoeker] verwijst ter onderbouwing ook naar een verslag van de MRI-scan van 13 september 2016 (weergegeven in het neurologisch rapport, pagina 9), waarin staat “toegenomen” (zie hieronder, 4.11.2). [verzoeker] stelt aldus dat de verergerde klachten hun oorsprong vinden in de op 16 februari 2010 geconstateerde medische afwijkingen en daaruit voortvloeiende klachten. Nu laatstgenoemde klachten aangemerkt moeten worden als ongevalsgevolg, geldt dat dan dus ook voor de nadien verergerde klachten. Delta Lloyd betwist deze stelling en voert aan dat het gestelde causaal verband per juni 2016 is doorbroken door een alternatieve, niet aan het ongeval te wijten oorzaak.
4.11. De rechtbank overweegt als volgt.
4.11.1. In het overgelegde verslag van de MRI-scan van 16 februari 2010 staat: “Lichte prolaps van de disci L4-L5 en L5-S1. Ruim kaliber van het lumbosacrale kanaal. Transversale T1-gewogen serie door L4-L5 en L5-S1. Geen significante discusherniatie. Geen compressie van duraalzak of wortels. Ruime foramina. Conclusie: Geen afwijkingen van betekenis.”
Blijkens de rapportages hebben beide rapporteurs hiervan kennis genomen.
In het orthopedisch rapport wordt het volgende vermeld op basis van deze MRI-scan (pagina 12): “MRI lumbale wervelkolom: ter hoogte van de ossale structuren worden er geen afwijkingen gezien. Geen afwijkingen met betrekking tot de wervellichamen, de bogen, de facetgewrichten, processi spinosi dan wel processus tranversi. Wat de disci betreft, wordt er met name op het niveau L4-L5 een geringe versmalling geconstateerd. Geringe bulging dorsaal symmetrisch en met name in de mediaanlijn. Normaal spinaal kanaal. Normale foramina. Ook met betrekking tot het verloop van de neurogene structuren worden er geen afwijkingen gevonden. Geen aanwijzingen voor compromittatie van de neurogene structuren.”
In het neurologische rapport wordt naar aanleiding van deze MRI-scan opgemerkt: “Lichte prolaps van de disci L4-L5 en L5-S1 zonder significante discusherniatie. Geen compressie van duraalzak of wortels. Ruime foramina. Er wordt geconcludeerd tot geen afwijking van betekenis.”
4.11.2. In de weergave van het verslag van de MRI-scan van 13 september 2016 in het neurologisch rapport (pagina 9) staat: “Er zijn tekenen van degeneratie van de disci L3-L4, L4-L5 en L5-S1. Op de L4-L5 is er een uitpuiling te zien van de discus links, met contact met de wortel. Op L3-L4 geringe uitpuiling zonder duidelijk contact met de wortel.
Conclusie van het verslag van de radioloog: Extraforaminale HNP L4.5 links met beinvloeding van wortel L4 links, toegenomen ten opzichte van 2011 (destijds alleen focale annulusscheur).”
In de overwegingen van het neurologisch rapport (pagina 10) staat: “In juni 2016 heeft betrokkene hevige rugpijn gekregen met uitstraling in het linker been. De recent verrichte MRI toont op L4-L5 links een HNP met wortelbeinvloeding en op L3-L4 een geringe uitpuiling zodat er kennelijk in juni 2016 een HNP is ontstaan, waarbij de HNP gezien kan worden als een ‘normale’ HNP, zonder relatie met het ongeval. Overigens zijn er ook bij het huidige onderzoek geen duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van een radiculair syndroom, maar de lage rugklachten van betrokkene zouden nog wel kunnen worden gerelateerd aan deze HNP.”
In antwoord op vraag 1g betreffende de mate van functieverlies wordt overwogen: “Uitgaande van de Richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie kan voor aspecifieke lage rugklachten geen functieverlies worden toegekend. Uitgaande van de AMA-guides 6e editie kan een HNP worden geevalueerd met behulp van tabel 17-4, pagina 370. Het verlies valt in klasse 1, met verlies van 5-9% van de persoon, omdat sprake is van een gedocumenteerde HNP, thans zonder objectiveerbare radiculopathie, maar met niet verifieerbare radiculaire klachten. Daarbij dient te worden overwogen dat de HNP is gedocumenteerd in juni 2016, dus bijna 7 jaar na het ongeval en dat een eerdere MRI in 2010 geen HNP heeft laten zien.”
In antwoord op de vragen 2c en 2d naar eventuele alternatieve oorzaken, verwijst de neuroloog naar de kennelijk in juni 2016 ontstane HNP L4-L5 (zie 4.7.2).
De rechtbank merkt op dat het orthopedisch rapport (van 2 april 2015) reeds was verschenen voordat de verergerde klachten in juni 2016 zich manifesteerden, zodat hieraan geen bevindingen zijn gewijd.
4.12. De rechtbank leidt uit deze bevindingen af dat de medische diagnose van de klachten per juni 2016 is gewijzigd. Volgens de deskundigen is op 16 februari 2010 nog sprake van een “lichte prolaps van de disci L4-L5 en L5-S1” en “geen afwijking van betekenis´, zonder dat daarin een anatomisch substraat voor de klachten werd gevonden. Het beeld in juni 2016, dus bijna zeven jaar na het ongeval, wordt evenwel door de neuroloog gekwalificeerd als volgt: “op L4-L5 links een HNP met wortelbeinvloeding en op L3-L4 een geringe uitpuiling zodat er kennelijk in juni 2016 een HNP is ontstaan”, en: “ook bij het huidige onderzoek geen duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van een radiculair syndroom, maar de lage rugklachten van betrokkene zouden nog wel kunnen worden gerelateerd aan deze HNP.” De klachten van juni 2016 worden dus – in tegenstelling tot de klachten aansluitend op het ongeval – gediagnosticeerd als een medisch objectiveerbare hernia met daaraan, zelfs ook zonder een duidelijk radiculair syndroom, te relateren lage rugklachten.
4.13. Uit de bevindingen in het neurologisch rapport valt geen ondersteuning te vinden voor de stelling van [verzoeker] (zie 4.10). De term “toegenomen” in het verslag van de MRI-scan van 13 september 2016 betreft een citaat van de bij die MRI-scan betrokken radioloog en niet een bevinding of conclusie van de neurologisch deskundige zelf. Dit citaat kan ook niet worden opgevat als onderbouwing voor het door [verzoeker] gestelde voortgezette causaal verband. Immers, in het neurologisch rapport wordt, mét kennisneming van bedoeld MRI-verslag, expliciet overwogen dat per juni 2016 sprake is van “een ‘normale’ HNP zonder relatie met het ongeval”. Bovendien verwijst de neuroloog in antwoord op de vragen 2b en 2c (zie 4.7.2) naar mogelijke alternatieve oorzaken expliciet naar de kennelijk in juni 2016 ontstane HNP L4-L5.
De rechtbank is van oordeel dat het rapport (ook) op dit punt op een correcte wijze tot stand is gekomen en inzicht biedt in de wijze waarop de deskundige tot zijn conclusie is gekomen. Partijen hebben ook niet anders betoogd. Met inachtneming van de in 4.2 weergegeven maatstaf ziet de rechtbank in hetgeen [verzoeker] stelt, zonder nadere – medische – onderbouwing van die stelling, geen aanleiding het rapport op dit punt niet te volgen.
De rechtbank leidt hieruit – met Delta Lloyd – af dat er zich in juni 2016 een alternatieve, niet aan het ongeval te wijten, oorzaak heeft voorgedaan voor de desbetreffende klachten, welke oorzaak [verzoeker] ook zonder het ongeval zou hebben getroffen. Daarmee is het aanvankelijk bestaande causaal verband tussen de klachten en het ongeval doorbroken per juni 2016. De stelling van [verzoeker] dat per juni 2016 sprake is van (voortzetting van) dit causaal verband faalt derhalve.
4.14. De conclusie is dat zowel de primaire als subsidiaire vordering, voor zover die zien op de gestelde ongevalsgerelateerde klachten en beperkingen vanaf juni 2016, niet toewijsbaar zijn.
De beperkingen
4.1.5 De gestelde beperkingen die voortvloeien uit de klachten vanaf het ongeval tot juni 2016 worden betwist. De rapportages bieden hierover geen uitsluitsel. Dat de benoeming van een verzekeringsgeneeskundige ter vaststelling van die beperkingen noodzakelijk is, staat tussen partijen niet ter discussie. Dit betekent dat ten aanzien van de vaststelling van (slechts) die beperkingen – als niet nader betwist – de subsidiaire vordering slaagt.
Nu het bestaan van ongevalsgerelateerde klachten vanaf juni 2016 niet is aangetoond, kan de subsidiair gevorderde benoeming van een verzekeringsgeneeskundige terzake beperkingen die uit die klachten zouden voortvloeien, niet worden toegewezen.
Kosten
4.16. [verzoeker] vordert de kosten van het deelgeschil. Bij de begroting van de kosten dient de rechter de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW te hanteren: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn. De advocaat van [verzoeker] heeft zijn kosten voor het entameren van de onderhavige procedure begroot op € 6.127,63 inclusief 21% btw en 6% kantoorkosten, te vermeerderen met griffierechten. De rechtbank verwerpt de bezwaren van Delta Lloyd tegen het gehanteerde uurtarief en het aantal uren. Het door deze gespecialiseerde letselschadeadvocaat gehanteerde uurtarief van € 245,00 plus BTW alsmede het aantal aan het deelgeschil bestede uren (19,5), voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets, mede gezien de omvang van de (te bestuderen) stukken en de relatief complexe aard van de zaak. De rechtbank wijst de verzochte kantoorkosten (€ 286,65 plus btw), die in het totaalbedrag zijn meegenomen, af, nu deze geacht worden te zijn inbegrepen in het uurtarief van de advocaat.
[verzoeker] heeft ter zitting voorts kosten verband houdend met de zitting gevorderd en begroot op 5 uur inclusief reistijd. De rechtbank acht ook deze kosten redelijk, gezien voorbereidingstijd, feitelijke zittingsduur en reistijd. De rechtbank wijst de ter zitting gevorderde kosten van de tolk (€ 150,00) af, omdat [verzoeker] goed Nederlands spreekt, zoals ter zitting en uit de stukken blijkt.
De rechtbank begroot de kosten van het deelgeschil dan ook op € 6.127,63 – (286,65 + 21% = 346,85) + (5 x 245 + 21% = 1.482,25) = € 7.263,03. Delta Lloyd zal tot betaling van deze kosten, te vermeerderen met het griffierecht van € 291,00, worden veroordeeld.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat sprake is van een (juridisch) causaal verband tussen het ongeval en de klachten van [verzoeker] vanaf het ongeval tot juni 2016 en dat Delta Lloyd aansprakelijk is voor de dientengevolge geleden en te lijden materiële en immateriële schade,
5.2. veroordeelt Delta Lloyd tot het verlenen van medewerking in het minnelijk traject aan een nader deskundigenonderzoek door een verzekeringsgeneeskundige in verband met de beperkingen voortvloeiend uit de klachten vanaf het ongeval tot juni 2016, en daarvan de buitengerechtelijke kosten te dragen,
5.3. begroot de kosten van het deelgeschil op een bedrag van € 7.263,03, te vermeerderen met het griffierecht van € 291,00 en veroordeelt Delta Lloyd tot betaling van deze bedragen als kosten van dit deelgeschil aan [verzoeker],
5.4. verklaart de beslissing in 5.3. uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.J. van Eekeren, bijgestaan door mr. N.M. Meijler en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2018.