Rb, deelgeschil: huisarts aansprakelijk voor littekens na kin- en halslift, BGK afgewezen

Samenvatting:

Deelgeschilprocedure na eerdere tuchtklacht, waarin het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg oordeelde dat de huisarts niet over voldoende vaardigheden beschikte om de operaties uit te voeren en dat de uitgevoerde kin- en halslift een ongebruikelijke ingreep is die niet wetenschappelijk is beproefd. 1. De rechtbank acht de huisarts ook civielrechtelijke aansprakelijk voor de schade door de ontstane littekens. 2. Gevorderde BGK (€ 8.104,260 afgewezen; werkzaamheden hebben uitsluitend betrekking hebben op intern overleg met cliënte; belangenbehartiger heeft slechts twee brieven naar verzekeraar gestuurd. Vooralsnog is er uitsluitend immateriële schade; debat over de schadeomvang dient nog plaats te vinden. 3. Kosten deelgeschil: € 1962,60.

Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/12/84251 / HA ZA 12-160

Vonnis van 19 februari 2014

in de zaak van

1 [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats] en
2. STICHTING CALVIJN COLLEGE,
gevestigd te Middelburg,
eisers.
advocaat: mr. A.H. Blok te Veenendaal,

tegen

1 [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wondende te [woonplaats] en
3. VVAA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagden,
advocaat: mr. P. Oskam te Amsterdam.

Eisers zullen hierna gezamenlijk als [eisers] en afzonderlijk als [eiser sub 1] en de Stichting worden aangeduid; gedaagden worden gezamenlijk [gedaagden] en afzonderlijk [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en VvAA genoemd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk worden de huisartsen genoemd.

1 De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 10 oktober 2012
– het proces-verbaal van comparitie van 17 juni 2013
– de conclusie na comparitie van [eisers]
– de akte na comparitie van [gedaagden]

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. Op 30 juli 2009 is [eiser sub 1] gevallen met zijn fiets. Op 31 juli 2009 heeft hij zich, omdat hij last had van zijn linkerenkel en linkerknie gewend tot de huisartsenpraktijk waarin hij patiënt is en waarin [gedaagde sub 1] zijn vaste huisarts is.

2.2. In de periode vanaf 31 juli 2009 tot en met 16 november 2009 heeft [eiser sub 1] zich zeer regelmatig – telefonisch of door bezoek van de praktijk – tot [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] gewend. In ieder geval op 31 augustus 2009 heeft hij [gedaagde sub 1] bezocht. Over dat consult vermeldt de patiëntenkaart (voor zover van belang):
“nog last van knie in de zin van pijn mn in de nacht (…)”
Voorts is er een telefonisch contact geweest op 21 september 2009 met de huisartsen. De patiëntenkaart vermeldt daarover:
“Nu al 2 maanden last van knie vooral snachts na val. Gebruikt arcoxia, helpt wel maar niet afdoende. Wordt snachts ong om het uur wakker vd pijn. bij lopen geen last, fietsen gaat wel. advies christa: fysio proberen evt. foto knie ivm mogelijk chipfractuur, evt spreekuur afspr”

2.3. Op 2 november 2009 is [eiser sub 1] verwezen naar de afdeling radiologie van het (toenmalige) Ziekenhuis Walcheren, waar hij op 3 november 2009 is onderzocht. Op 4 of 5 november 2009 is hij verwezen naar een orthopedisch chirurg; op 9 november 2009 is hij in de Kliniek voor Orthopedie en Traumatologie van het Universitair Ziekenhuis Gent onderzocht. In de schriftelijke weergave van dit onderzoek staat vermeld onder “Besluit”:
“geen beenderig of ligamentair letsel. traum. DVT? R/ kine (…) zo onvoldoende resultaat: m.i. vasculair uit te werken!”
Op 16 november 2009 is [eiser sub 1] verwezen naar het (toenmalige) Ziekenhuis Walcheren voor echografisch onderzoek. Uit dat onderzoek is gebleken dat in het linkerbeen van [eiser sub 1] sprake was van diepe veneuze trombose (hierna: DVT).

2.3. [eiser sub 1] is als docent techniek in dienst van de Stichting. Op 16 november 2009 heeft hij zich op zijn werk ziek gemeld. In elk geval tot de dag der dagvaarding was hij (deels) arbeidsongeschikt, op dat moment voor 8 tot 9 uur per week.

2.4. Lopende deze procedure hebben partijen gezamenlijk dr. C.M.A. Bruijninckx, vaatchirurg te Rotterdam, gevraagd een deskundigenonderzoek te doen naar – kort gezegd – aard en omvang van het letsel van [eiser sub 1] en de gevolgen daarvan voor hem en naar de vraag of een eerdere onderkenning van (het risico voor) DVT mogelijk was geweest en of, was die eerdere onderkenning er geweest, er dan ook letsel zou zijn geweest en zo ja, van welke omvang en met welke beperkingen als gevolg. Dr. Bruijninckx heeft onderzoek gedaan en op 8 mei 2013 aan (de medisch adviseurs van) partijen gerapporteerd.

2.5.1. Dr. Bruijninckxs stelt in zijn rapport de navolgende diagnose:
“Matig-ernstig posttrombotisch syndroom (PTS) van het linkerbeen, secundair aan een tussen 31-07-2009 en 2-11-2009 opgetreden DVT, waarbij effectieve behandeling eerst is ingesteld per 17-11-2009.”
Op de vraag
“4.a. Op welk moment had de huisarts naar uw oordeel risicofactoren voor DVT moeten onderkennen en waarom?”
antwoordt dr. Bruijninckxs in zijn rapport:
“Het onderkennen van risicofactoren voor DVT is heel nuttig om te weten of (en welke) profylactische maatregelen gericht op het voorkómen van DVT getroffen dienen te worden. In het onderhavige geval speelt dit geen rol, in die zin dat ik ook achteraf geen redenen heb gevonden die een tromboseprofylaxe hadden gerechtvaardigd. Het betreft hier een onverwachte en ook niet te verwachten complicatie van een kneuzing van 2 gewrichten van het linkerbeen bij een fietsongeval die in beginsel ambulant en zonder gipsverband zijn behandeld.
Speuren naar risicofactoren voor DVT in het beloop van een dergelijke behandeling, heeft geen nut. In het algemeen gesproken is het wel nuttig dat een arts, – wanneer hij klachten hoort resp. verschijnselen ziet die zouden passen bij een DVT -, gericht navraag doet naar mogelijke risicofactoren voor DVT, omdat hierdoor de waarschijnlijkheid van een DVT aangepast kan worden. Hieruit volgt dat de huisarts dat had moeten doen op het moment dat hij de diagnose DVT had moeten overwegen. (..)”

2.5.2. In zijn rapport heeft dr. Bruijninckxs, uitgaande van de lezingen van de feiten van [eiser sub 1], als datum waarop de diagnose DVT had kunnen worden gesteld, 31 augustus 2009 genoemd. Uitgaande van de lezing van de huisartsen had volgens dr. Bruijninckxs tenminste vanaf 20 oktober 2009 en uiterlijk op 2 november 2009 een onderzoek naar mogelijke DVT in gang gezet moeten worden. Op de vraag:
“4.e. Wanneer is de DVT naar uw oordeel ontstaan?”
antwoordt dr. Bruijninckxs:
“Op menig moment tussen 31-08-2009 en 02-11-2009.”
Op de vraag:
“4.f. Op welk moment had [gedaagde sub 1] naar uw oordeel de DVT kunnen en moeten onderkennen en waarom?”
antwoordt hij vervolgens:
“Op grond van uitvoerige weging van alle ingebrachte beweringen en schriftelijke verslagen, ben ik tot de conclusie gekomen dat gericht aanvullend onderzoek naar een mogelijke DVT tenminste op enig moment tussen 20-10-2009 en ten laatste 02-11-2009 had moeten geschieden omdat op deze dagen, onweersproken door notities in de (patiëntenkaart) van ([eiser sub 1]), er heel wel sprake heeft kunnen zijn van een ‘pijnlijk en gezwollen en/of rood/blauw verkleurd (onder)been’ waarop conform de NHG Standaard DVT van januari 2008 gerichte diagnostiek naar een mogelijke DVT had moeten geschieden.”
Bij nadere overweging naar aanleiding van de reacties namens [eisers] op het concept-rapport (waarbij naar verklaringen van collegae van [eiser sub 1] is verwezen) stelt dr. Bruijninckxs zijn conclusie als volgt bij:
“Op grond van deze overwegingen en de beschouwing van de getuigenverklaringen, stel ik de datum dat de diagnose DVT zeer waarschijnlijk gesteld had moeten worden bij t.o.v. de in het concept deskundigenbericht genoemde periode en wijs ik 12-10-2009 als uiterlijke datum aan.”

2.5.3. Voor het (denkbeeldige) geval dat de diagnose was gesteld op het moment dat deze naar zijn oordeel had moeten worden gesteld, beantwoord dr. Bruijninckxs de hem gestelde vragen (uitgaande van het aanvankelijk door hem genoemde moment tussen 20 oktober 2009 en uiterlijk 2 november 2009) als volgt:
“4.g. Indien naar aanleiding van (een of meer) genoemde contacten de diagnose DVT eerder had kunnen en moeten worden gesteld, en eerder behandeling zou zijn ingezet, wat zou in dat (denkbeeldige) geval het meest waarschijnlijke beloop zijn geweest?
Ik heb aannemelijk gemaakt dat de diagnose DVT 15 tot 27 dagen eerder gesteld had moeten worden. Dan had de behandeling evenzoveel dagen eerder aangevangen en zou de kans op het ontstaan van een PTS 2 tot 3 maal kleiner zijn geweest. (…) Deze kans exact berekenen is onmogelijk, onder meer omdat het onmogelijk is om vast te stellen op welk moment precies een trombus op een bepaalde plaats ontstaan is en op welk moment het trombus een volgende segment heeft bereikt. Waarschijnlijk berusten de wijd uiteenlopende procentuele incidenties van PTS na DVT in de verschillende series voor een belangrijk deel op verschillen in de tijd die verstreken is tussen het ontstaan van de trombus en de aanvang van een adequate antistollingsbehandeling. Grofweg verschilt de kans op PTS in series van patiënten met een acute DVT van 20% tot 50%. Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat het mogelijk is dat door de latere herkenning in dit geval de kans op het ontstaan van een PTS is toegenomen van 20% naar 40% of meer. Voorts is het aannemelijk dat bij een vroegere behandeling een PTS, zo het al ontstaat bij een vroegtijdige behandeling, milder van aard zal zijn, omdat de DVT die de PTS veroorzaakt minder uitgebreid zal zijn en sneller gelyseerd zal worden, zodat aderen beter doorgankelijk zullen zijn en kleppen minder te lijden zullen hebben gehad van de met trombose gepaard gaande ontstekingsreacties.
4.h. Wat waren de gevolgen en functionele beperkingen (met inschatting procentueel functieverlies volgens AMA 6e ed) op uw vakgebied in dat denkbeeldige geval (dus eerdere onderkenning van DVT) dan geweest?
De kans dat geen PTS zou zijn ontstaan zou in dat geval grofweg maar 20% hebben bedragen i.p.v. 40%, en het is aannemelijk dat de beschadiging van het veneuze stelsel in dat geval ‘geringer’ zou zijn geweest zodat, wanneer de kans van 20% zich verwerkelijkt zou hebben, de resulterende PTS gepaard had kunnen gaan met geringere duplexafwijkingen, passend bij klasse 2C volgens AMA Guides, en met mildere klachten, waardoor klassering 2B mogelijk zou zijn geweest, overeenkomend met 15% LEI ofwel 6% WPI.
4.i. Hoe zou in dat denkbeeldige geval de denkbeeldige ontwikkeling zijn geweest (gevolgen, functionele beperkingen, etc.)?
Wellicht geen klachten bij zitten en alleen klachten bij lang staan, bv. meer dan half uur, goed reagerend op gebruik therapeutische elastische kous, met geringe zwelling van het been zonder gebruik van een kous. Grofweg is 1/3e van de PTS-en een ‘ernstige PTS’ (vaak met huidverschijnselen). Hierop voortbordurend zou in het onderhavige geval de kans op een mildere PTS 14% (2/3e van 20) zijn geweest en de kans op een ernstige PTS 7% (1/3e van 20).”
Naar aanleiding van de reactie op het conceptrapport van de medisch adviseur van [eisers] concludeert dr. Bruijninckxs in zijn rapport:
“(…) Op grond van de beschouwing van de 3 genoemde getuigenverklaringen (…), bezien in het licht van mijn uitvoerige beschouwing in het concept deskundigenbericht, heb ik geconcludeerd dat de uiterlijke datum dat de diagnose DVT door de huisartsen gesteld had moeten worden niet ergens tussen 20-10-2009 en 02-11-2009 gelegen is, maar zeer waarschijnlijk 12-10-2009 betrof toen ([eiser sub 1]) ook de huisartspraktijk heeft bezocht maar opnieuw niet gericht lichamelijk is onderzocht. Daarbij zij opgemerkt dat dat het effect van enkele weken langer uitstel (van) adequate antistollingsbehandeling van een DVT op de kans van ontstaan van een PTS niet goed geschat kan worden. daarvoor is geen wetenschappelijke literatuur voorhanden, maar het is logischerwijs aannemelijk dat de kans in ieder geval groter wordt en ook de kans op een (zich gelukkig in dat geval niet verwerkelijkte) longembolie. Om die reden handhaaf ik de (…) getrokken conclusie dat in dit geval de kans op een PTS, die zich wel verwerkelijkt heeft, door uitstel van de antistollingsbehandeling driemaal zo groot is geworden. (…) Nogmaals wil ik er hierbij op wijzen (…) dat de datum waarop de DVT gediagnosticeerd had moeten zijn hoogstwaarschijnlijk op enige dag tussen 31-08-2009 en 12-10-2009 ligt en dat ik 12-10-2009 beschouw als uiterlijke datum waarop de huisarts de diagnose had moeten stellen. Daarmee is de diagnose DVT tenminste 7 weken te laat gesteld en dat het, gegeven het geconstateerde beloop, hoogstwaarschijnlijk weinig uitmaakt of dit uitstel wellicht zelf 13 weken heeft bedragen. (…)
Deze aanpassingen op het concept, hebben gevolgen voor de antwoorden op de vragen 4.e en 4.e:
4.e Wanneer is de DVT naar uw oordeel ontstaan?
Op enig moment tussen 31-08-2009 en 12-10-2009. (…)
4.f Op welke momenten had [gedaagde sub 1] naar uw oordeel de DVT kunnen en moeten onderkennen en waarom?
Op grond van uitvoerige weging van alle ingebrachte beweringen, schriftelijke verslagen, 3 getuigenverklaringen en de reactie van partijen op het concept deskundigenbericht, ben ik tot de conclusie gekomen dat de DVT op enig moment tussen 31-08-200(9) en 12-10-2009 aanwezig moet zijn geweest en dat gericht aanvullend onderzoek naar een mogelijke DVT op uiterlijk 12-10-2009 had moeten geschieden(…)”

2.6. Naar aanleiding van het deskundigenbericht van dr. Bruijninckx heeft [gedaagden] aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen van (een zeker) delay in de onderkenning van zich bij [eiser sub 1] ontwikkelende DVT.

3 Het geschil

3.1. [eisers] vordert – na meerdere wijzigingen van eis, alle zonder processueel bezwaar van [gedaagden] – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(1) voor recht verklaart dat de huisartsen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eisers] geleden schade ten gevolge van het feit dat sprake is geweest van DVT;
(2) de schade van [eisers] bij staat bepaalt en vereffent volgens de wet op voet van art. 612 Rv.;
(3) VvAA veroordeelt om al hetgeen zij uit hoofde van de tussen haar en de huisartsen bestaande verzekeringsovereenkomst aan [eiser sub 1] dient uit te keren, rechtstreeks aan [eiser sub 1] te voldoen, zulks op straffe van een onmiddellijk en zonder verdere formaliteiten opeisbare dwangsom van € 5.000,– per dag dat zij daarmee in gebreke zal blijven, met als maximum het maximaal verzekerde bedrag op de polis;
(4) [gedaagden] veroordeelt in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen;
(5) bepaalt dat onder ‘proceskosten’ dient te worden verstaan het bedrag aan werkelijke proceskosten;
(6) [gedaagden] terzake de proceskosten tot aan de vaatchirurgische expertise hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 23.032,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
(7) [gedaagden] terzake de kosten van rechtsbijstand met betrekking tot de vaatchirurgische expertise hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 7.122,69, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.

3.2. Nadat [gedaagden] aansprakelijkheid hebben erkend, is tussen partijen nog in geschil de omvang van die aansprakelijkheid. [eisers] stelt dat (anders dan dr. Bruijninckxs aanneemt) de aansprakelijkheid is gevestigd op 31 augustus 2009 en dat, mede gelet op de aard van het tekortschietend (medisch) handelen van de huisartsen (waaronder het tekortschieten in het bijhouden van een goede medische documentatie), ruim moet worden toegerekend. [gedaagden] zijn dan aansprakelijk voor alle schade die [eisers] door de aanwezigheid van de DVT (en de ontwikkeling tot een PDS) lijdt en heeft geleden, aansprakelijk. Op die basis dient de schade te worden afgewikkeld.
[eisers] stelt voorts dat de wijze waarop VvAA de schaderegeling en de onderhavige procedure heeft gevoerd, mede gelet op de inhoud van het rapport van dr. Bruijninckxs, onzorgvuldig is geweest en dat het om die reden geboden is dat wordt afgeweken van het liquidatietarief en dat de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van [eisers] (van
€ 23.032,32) integraal dienen te worden vergoed.

3.3. [gedaagden] voert tegen de stellingen van [eisers] verweer. Hij stelt dat op grond van het rapport van dr. Bruijninckxs de schade dient te worden afgewikkeld. [eiser sub 1] stelt nu feitelijk dat zich bij adequaat medisch handelen van de huisartsen geen DVT en dus ook geen PTS zou hebben ontwikkeld. Dat strookt niet met hetgeen dr. Bruijninckxs heeft gerapporteerd. Aan diens rapport, dat in gezamenlijk overleg tot stand is gekomen, zijn partijen in beginsel gebonden. Op basis van dat rapport dient de schade te worden afgewikkeld. Er is geen reden om in dit geval ter zake van de proceskosten af te wijken van het gebruikelijke liquidatietarief. Overigens zijn de door [eiser sub 1] c.s opgevoerde werkelijke kosten buitensporig hoog en niet controleerbaar.

4 De beoordeling

4.1. [eisers] wil vaststelling van primair 31 augustus 2009 en subsidiair 21 september 2009 als datum van vestiging van de aansprakelijkheid. Zijn stelling is dat wanneer één van die data wordt aangenomen, mede gelet op de aard van het tekortschietend medisch handelen, alle schade en beperkingen die hij ten gevolge van de DVT (en de PTS) lijdt, voor rekening behoren te komen van [gedaagden].

4.2. De rechtbank stelt vast dat beide partijen willen uitgaan van de resultaten van het deskundigenonderzoek van dr. Bruijninckxs, in ieder geval waar het gaat om de medische oordelen die hij heeft gegeven. Ten aanzien van de feitelijke gang van zaken – m.n. met betrekking tot het moment waarop de symptomen die onderzoek naar een DVT noodzakelijk maakten, door [eiser sub 1] zijn aangegeven dan wel voor de huisartsen zichtbaar waren – wil [eisers] niet van het rapport van Bruijninckxs uitgaan; hij geeft gemotiveerd een andere lezing en vraagt daarover een oordeel van de rechtbank. [gedaagden] wil ook op dit punt uitgaan van het rapport van Bruijninckxs.

4.3. Bij de beoordeling van dat geschilpunt is het navolgende van belang:

4.3.1. Dr. Bruininckxs heeft in zijn rapport aangegeven dat er in het onderhavige geval (ook achteraf gezien) geen reden was voor tromboseprofylaxe, en dat [eisers] niet stelt dat er wel voorzorgsmaatregelen hadden moeten worden genomen. Van dit (medisch) oordeel van dr. Bruijninckxs zal worden uitgegaan. Op dat punt wordt de huisartsen dus niets verweten.

4.3.2 Wat hen wel wordt verweten – en daarvoor hebben zij ook aansprakelijkheid erkend – is dat zij niet tijdig de symptomen die wezen op een mogelijke DVT hebben onderkend, waardoor deze zich verder heeft kunnen ontwikkelen en tot een PTS heeft geleid. Uit het rapport van dr. Bruijninckxs blijkt dat ook bij tijdige onderkenning van een DVT en een adequate behandeling ervan, er geen zekerheid was dat deze zich niet verder zou ontwikkelen en niet zou leiden tot een PTS. In ieder geval staat vast dat ook bij tijdige onderkenning van de symptomen er sprake zou zijn geweest van een DVT. De oorzaak van de DVT is – daarover zijn partijen het eens – gelegen in het feit dat [eiser sub 1] op 30 augustus 2009 met zijn fiets is gevallen. Voor de beoordeling van het tussen partijen nog bestaande geschilpunt is van belang het antwoord op de vraag op welke wijze, anders dan nu feitelijk is gebeurd, de DVT zich zou hebben ontwikkelt bij eerdere onderkenning en welk verschil er daarin is bij onderkenning op 30 augustus 2009, op 21 september 2009 of op 12 oktober 2009 (de datum die dr. Bruijninkxs noemt als uiterlijke datum waarop naar mogelijke DVT onderzoek had moeten worden gedaan).

4.3.3. Dr. Bruijninckxs heeft zich daarover – in medische zin – uitgelaten. Hij stelt, kort samengevat (en hiervoor onder 2.5.3 uitgebreider weergegeven), dat door de te late onderkenning de kans op PTS is verdrievoudigd. Daarbij maakt het niet uit, zo stelt hij, of de onderkenning 7 weken na het ontstaan van de DVT heeft plaatsgevonden of 13 weken daarna. De rechtbank leidt daaruit af dat ook wanneer al op 31 augustus 2009 (of op 21 september 2009) naar de DVT onderzoek was gedaan, er een kans was op de ontwikkeling van een PTS, maar dat die kans aanmerkelijk kleiner was dan op het moment dat de DVT daadwerkelijk is onderkend. De stelling dat er bij een eerdere onderkenning van de DVT geen risico op een PTS zou zijn geweest, is dus in medische zin niet juist.

4.3.4. [eisers] stelt dat toch van de mogelijkheid dat zich geen DVT had ontwikkeld en dat er geen PTS zou zijn ontstaan, moet worden uitgegaan. Begrijpt de rechtbank de stellingen van [eisers] goed, dan baseert hij zich daarbij op de omstandigheid dat [gedaagden] niet aan hun verzwaarde stelplicht hebben voldaan en dat om die reden alle gevolgen die [eiser sub 1] ondervindt voor rekening en risico van [gedaagden] dienen te komen. De (verzwaarde) stelplicht betreft evenwel de feiten; in dat kader is juist dat de huisartsen op onvoldoende wijze de patiëntenkaart hebben bijgehouden, waardoor niet is vast te stellen of de symptomen van DVT al op 31 augustus 2009, op 21 september 2009 of pas later voor hen zichtbaar hadden moeten zijn. Nu [gedaagden] op dat punt niet voldoende gegevens heeft kunnen aanreiken, zou kunnen worden geoordeeld dat ten aanzien van de feiten moet worden uitgegaan van de lezing van [eisers] Daarmee wordt echter geen wijziging gebracht in de bij die lezing van de feiten horende medische risico’s. Het niet voldoen aan de verzwaarde stelplicht kan niet leiden tot een grotere aansprakelijkheid dan op basis van het (medisch) oordeel van dr. Bruijninckxs moet worden vastgesteld. Dus ook wanneer wordt uitgegaan van de juistheid van de lezing van [eisers] dat de DVT had moeten worden onderkend op 31 augustus 2009, blijft overeind het (medische) oordeel van dr. Bruijninckxs dat ook bij onderkenning van de DVT op die datum er een risico was op verdere ontwikkeling van die DVT, mogelijk tot een PTS.

4.3.5. Het vorenstaande betekent, dat niet kan worden gesteld dat de huisartsen aansprakelijk zijn voor alle schade ten gevolge van het feit dat sprake is geweest van DVT, zoals door [eisers] is gevorderd. Zij zijn aansprakelijk voor de schade, die het gevolg is van het feit dat er – door de te late onderkenning van de DVT – een driemaal grotere kans is ontstaan op PTS, zoals dat door dr. Bruijninckxs in zijn rapport (voor zowel delay van 7 weken als voor een delay van 13 weken, dus met een datum waarop de DVT had moeten zijn onderkend van respectievelijk 10 oktober 2009 of 31 augustus 2009) is vastgesteld.

4.3.6. Op grond van het vorenstaand is de rechtbank van oordeel dat een precieze vaststelling van de datum waarop de aansprakelijkheid is gevestigd, niet noodzakelijk is. Dat betekent ook dat er geen grond is om alsnog op dat punt over te gaan tot bewijslevering. De schade zal dienen te worden afgewikkeld op basis van de (medische) conclusies van dr. Bruijninckxs. De rechtbank zal de vordering onder (1) aldus toewijzen, dat zij voor recht zal verklaren dat de huisartsen aansprakelijk zijn voor de door [eisers] geleden schade ten gevolge van de te late onderkenning van DVT, waardoor de DVT zich verder heeft kunnen ontwikkelen en de kans op een PTS is vergroot, een en ander zoals door dr. Bruijninkxs in zijn rapport van 8 mei 2013 (m.n. bij de beantwoording van de hem voorgelegde vragen 4.g, 4.h en 4.i) aangegeven.

4.4. Dat er schade is die het gevolg is van het handelen van de huisartsen staat vast. Dat betekent dat er voldoende is gesteld om tot (kennelijk bedoelde) verwijzing naar een schadestaatprocedure te kunnen overgaan. Dat VvAA als verzekeraar al hetgeen zij gehouden is uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst met de huisartsen uit te keren, rechtstreeks aan [eiser sub 1] zal uitkeren, is niet betwist. Er is geen grond gesteld of gebleken die aannemelijk maakt dat zij dat niet zal doen; de rechtbank ziet dan ook geen reden om de gevorderde dwangsom toe te wijzen.

4.5. [gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure (de nakosten daaronder begrepen). De rechtbank ziet in de gang van zaken in deze procedure geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke wijze van vaststellen van de hoogte van die kosten, namelijk overeenkomstig het zgn. liquidatietarief. Gelet op het uiteindelijke oordeel van de rechtbank over de vorderingen kan niet worden gezegd dat [gedaagden] het ten onrechte op een procedure hebben laten aankomen. De proceskosten aan de zijde van [eisers] worden dan ook begroot op:
– dagvaardingskosten € 106,64
– vast recht € 575,–
– salaris advocaat € 1.356,– (3 x tarief II, € 452,–)
totaal € 2.037,64,
alsmede in de nakosten.

5 De beslissing

De rechtbank:

verklaart voor recht dat de huisartsen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eisers] geleden schade ten gevolge van de te late onderkenning van DVT, waardoor de DVT zich verder heeft kunnen ontwikkelen en de kans op een PTS is vergroot, een en ander zoals door dr. Bruijninkxs in zijn rapport van 8 mei 2013 is aangegeven;

veroordeelt de huisartsen tot het vergoeden van deze schade aan [eisers], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

veroordeelt VvAA om al hetgeen zij uit hoofde van de tussen haar en de huisartsen terzake bestaande
verzekeringsovereenkomst aan [eiser sub 1] dient uit te keren, rechtstreeks aan [eiser sub 1] te voldoen;

veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 2.037,64;

veroordeelt [gedaagden] voorts in de nakosten, begroot op een bedrag van € 131,–, dan wel, indien betekening van dit vonnis plaatsvindt, op een bedrag van € 199,–;

verklaart dit vonnis voor zover [gedaagden] tot betaling van enig bedrag is veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2014.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey