Rb, deelgeschil: vaststelling causaal verband delay en verlies arbeidsvermogen te complex voor deelgeschilprocedure; BGK

Samenvatting:

Causaal verband tussen delay en verlies arbeidsvermogen? De rechtbank oordeelt dat de vraag wat in de hypothetische situatie zonder delay de invloed van de medische voorgeschiedenis op het vermogen van benadeelde om arbeid te verrichten zou zijn geweest, niet zonder het advies van een deskundige te beantwoorden is. Dit vergt te veel investering in tijd, geld en moeite voor behandeling in deelgeschilprocedure. Kosten deelgeschil: gematigd en vastgesteld op € 5.258 (gevorderd: € 11.988); kosten niet toegewezen, nu benadeelde rechtsbijstandverzekering heeft en rechtbank niet kan vaststellen of benadeelde kosten zal maken.

LJN: BU6717, Rechtbank ‘s-Gravenhage , 394185 / HA RK 11-285

 

Datum uitspraak: 01-11-2011

Datum publicatie: 02-12-2011

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig

Inhoudsindicatie: Deelgeschil. Letselschade. Verzoek te bepalen dat verzoeker in de hypothetische situatie zonder delay geen klachten en/of beperkingen zou hebben gehad die van invloed zouden zijn geweest op haar vermogen om arbeid te verrichten of op haar vermogen werkzaamheden in, aan of rond de woning te verrichten die ook tegen betaling door anderen (vakmensen) kunnen worden verricht afgewezen op grond van artikel 1019z Rv. Verzoeker miskent dat de ingrepen zelf ook invloed uitmaken van de medische voorgeschiedenis. Buitengerechtelijke kosten. Kosten begroot op grond van artikel 1019aa Rv, maar verweerster is niet in deze kosten veroordeeld. 

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

 

 

 

 

 

Uitspraak

 

beschikking

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector civiel recht

zaaknummer / rekestnummer: 394185 / HA RK 11-285

Beschikking van 1 november 2011

in de zaak van

[verzoekster],

wonende te [woonplaats],

verzoekster,

advocaat: mr. R.T. Bocxe te Oegstgeest,

tegen

de stichting

STICHTING MEDISCH CENTRUM HAAGLANDEN,

gevestigd te ‘s-Gravenhage,

verweerster,

advocaat: mr. N. van den Burg te Utrecht.

Partijen zullen hierna [verzoekster] en het ziekenhuis worden genoemd.

1.De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

– het verzoekschrift van 12 mei 2011, ter griffie ingekomen op 13 mei 2011, met producties;

– het verweerschrift, met producties;

– het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 september 2011 en de daarin genoemde stukken;

– de brief van de zijde van [verzoekster] van 4 oktober 2011 over de inhoud van het proces-verbaal.

1.2.Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.[verzoekster] is op 27 maart 2003 in het ziekenhuis geopereerd in verband met polycysteuze ovaria. Vanwege postoperatieve complicaties is bij [verzoekster] op 31 maart 2003 een relaparotomie uitgevoerd, waarbij een buikvliesontsteking op basis van een dunne darm perforatie werd vastgesteld. De volgende dag, 1 april 2003, is bij [verzoekster] een tweede relaparotomie verricht, waarbij een manifeste lekkage uit het overhechte stuk dunne darm werd geconstateerd.

2.2.Namens [verzoekster] zijn aan prof. dr. H. van Urk (hierna: Van Urk), chirurg, bij brief van 24 mei 2005 de volgende vragen gesteld:

"Naast een uitvoerige anamnese hoop ik door middel van uw expertise een antwoord te vinden op de volgende vragen:

1. Heeft de betrokken chirurg naar uw oordeel gehandeld zoals van een redelijk bekwaam chirurg verwacht mag worden of is er op enig moment sprake geweest van verwijtbaar, onzorgvuldig, onkundig danwel nalatig medisch handelen?

2. Indien u meent dat er op enig moment sprake is geweest van verwijtbaar medisch handelen, wilt u dan zo uitvoerig en beargumenteerd mogelijk aangeven waarin of waaruit dit verwijtbaar handelen bestaan heeft en hoe wel gehandeld had dienen te worden?

3. Wilt u bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 speciale aandacht besteden aan:

– de indicatie tot operatie;

– de pre-operatieve diagnostiek;

– het uitvoeren van de operatie;

– de post-operatieve zorg (zowel klinisch als poliklinisch);

– de voorlichting aan patiënte;

– de verslaglegging.

4. Indien u meent dat er sprake is geweest van verwijtbaar medisch handelen kunt u dan aangeven wat hiervan naar uw oordeel de eventueel nadelige gevolgen zijn of zijn geweest voor betrokkene?

5. Indien u meent dat er ten gevolge van het verwijtbaar medisch handelen sprake is van blijvende invaliditeit kunt u dan aangeven op welk percentage u deze invaliditeit schat, een gezond persoon stellende op 100% en rekening houdend met de normen van de AMA (5e editie)?"

2.3.In de rapportage van Van Urk van 8 juli 2005 is – onder meer – het volgende opgenomen:

"Samenvatting

[verzoekster] werd op 27 maart 2003 geopereerd wegens polycysteuze ovaria. De operatie werd bemoeilijkt door de aanwezigheid van multipele adhesies, in verband waarmee de algemeen chirurg aan de operatie heeft meegedaan. Bij de operatie moet een (iatrogene) perforatie van het ileum veroorzaakt zijn, als gevolg waarvan een peritonitis met wond- abcessen en flegomoneuze ontsteking van de buikwand is ontstaan. Hiervoor werd op 31 maart een re-laparotomie verricht, gevolgd door een 2e relaparotomie op 1 april en een necrotomie van de buikwand op 2 april. Op 2 mei volgde de partiele secundaire sluiting van de wond. Op 16 juni werd nog een klein abces gedraineerd. De wond is meer dan 1 jaar open gebleven.

Beantwoording van de vragen:

1. De gynaecoloog dr. Smgy en Lind (en mogelijk dr. v.d. Kooij), en de algemeen chirurg dr. Rhemrev hebben gezamenlijk de operatie op 27-03-2003 uitgevoerd. (…) Uit de voorgeschiedenis valt op te maken dat er al jaren sprake was van klachten op gynaecologisch gebied en dat patiënte daarvoor al diverse operatie had ondergaan (1983 sterilisatie; 1991 curettage; 1994 abdominale uterus extirpatie; 2001 klachten op basis van polycysteuze adnexa; 2002 excisie cyste en adhesiolyse; excisie hydrosalpinx rechts). De laparoscopisch opgezette operatie in 2002 moest geconverteerd worden naar een Pfannenstiel incisie wegens de aanwezigheid van straffe adhesies links en rechts. Bij deze operatie bestond er tevens verdenking op het ("hoogst waarschijnlijk") bestaan van endometriose, waardoor deze verklevingen veroorzaakt zouden kunnen zijn.

Door opnieuw een Pfannenstiel incisie te kiezen voor de benadering bij de operatie op 27-03-03 hebben de operateurs m.i. een verhoogd risico op beschadiging van dunne of dikke darm geaccepteerd.

Vervolgens is tijdens deze operatie inderdaad een dunne darm beschadiging opgetreden, die niet als zodanig is herkend, hoewel hier wel expliciet op is gelet (volgens het operatieverslag). Wie de perforatie heeft veroorzaakt valt achteraf niet vast te stellen.

De acceptatie van het verhoogde complicatierisico houdt niet in dat er door het operatieteam verwijtbaar, onzorgvuldig, onkundig of nalatig is gehandeld. Er zijn ook geen andere argumenten beschikbaar op grond waarvan tijdens de operatie dergelijk medisch handelen aannemelijk gemaakt zou worden. Tijdens de operatie hebben de betrokkenen derhalve gehandeld zoals van een redelijk bekwaam gynaecoloog/chirurg verwacht mag worden.

Het beleid in de postoperatieve periode valt in principe onder de verantwoordelijk [de rechtbank begrijpt: verantwoordelijkheid] van de operateur(s). De symptomen van een intra-abdominale complicatie zijn reeds begonnen op de avond van de 1e postoperatieve dag, maar dit is waarschijnlijk niet aan de dienstdoende artsen gemeld.

Pas ‘s avonds om 22:00 uur op de 2e postoperatieve dag wordt dr. Landkorrn (waarschijnlijk de dienstdoende assistent) erbij geroepen omdat patiënte koorts heeft. Zijn beleid op dat moment, na overleg met dr. Bus (waarschijnlijk dienstdoende gynaecoloog), is adequaat en helder genoteerd in de status. De volgende dag blijkt dat de voorgeschreven i.v. antibiotica slechts gedeeltelijk zijn toegediend omdat het infuus niet goed gelopen heeft. Hierop wordt eveneens adequaat gereageerd.

In de loop van de dag nemen de buikverschijnselen toe. Patiënte zelf meldt dat "haar buik hard was als steen". Dat is in feite een lekenbeschrijving van de klassieke "plankharde" buik, passend bij – en gegeven de omstandigheden en voorgeschiedenis pathognomisch voor – een gegeneraliseerde peritonitis. Van de vervolgens gemaakte echo van de buik is geen verslag aanwezig. Waarschijnlijk is telefonisch de uitslag doorgegeven: "infiltraat , ontstoken vetweefsel, klein abces". (Dit baseer ik op de uitslag van het echo-onderzoek d.d. 31-03-03).

Ondanks het feit dat later die dag (zondag 30-03-03) plotseling hevige buikpijn optreedt, patiënte ziek en pijnlijk is met 39.4 oC koorts en percussie van de buik zeer pijnlijk is, wordt de diagnose "peritonitisch" niet gesteld en dus ook niet de indicatie voor een relaparotomie. Helaas wordt het probleem verschoven naar de volgende dag (maandag 31-03-03) door af te spreken de echo te herhalen. Als de echo in de loop van de dag gemaakt wordt is de uitslag verwarrend, omdat door de radioloog de nadruk gelegd wordt op "fasciitis necroticans niet uit te sluiten", terwijl dit zo kort na een operatie niet waarschijnlijk is als een zelfstandige diagnose. Het klinisch beeld was, afgaande op de beschrijving van patiënte en van de behandelende artsen, dat van een postoperatieve gegeneraliseerde peritonitis, hetgeen miskend is. Patiënte is vervolgens geopereerd onder de diagnose fasciitis of abces buikwand; de diagnose peritonitis is kennelijk niet overwogen of althans niet gedocumenteerd.

Het niet herkennen van een postoperatieve gegeneraliseerde peritonitis bij een patiënt met hoge koorts, CRP 233, BSE 68, met tekenen van peritoneale prikkeling (plankharde buik), snelle pols (127/min.) en lage tensie (RR 80/60) is niet zoals van een redelijk bekwaam arts (chirurg of gynaecoloog) verwacht mag worden.

Mijns inziens heeft de relaparotomie te laat plaatsgevonden en de betrokken medicus/medici heeft/hebben derhalve nalatig medisch gehandeld. (…)

2. Het verwijtbaar medisch handelen bestaat dus uit het niet tijdig herkennen van een potentieel levensbedreigende postoperatieve complicatie en het derhalve niet tijdig geven van de juiste behandeling. De behandeling zou juist geweest zijn indien ca. 24 uur eerder een relaparotomie had plaatsgevonden. Uiteraard kan niet gesteld worden dat, indien een relaparotomie 24 uur eerder uitgevoerd was, het verloop van het ziektebeeld en de daaraan verbonden complicaties anders (gunstiger) zou zijn geweest. Anders gezegd: het maken van een perforatie is niet verwijtbaar, het herkennen daarvan bij voldoende klachten en symptomen is wel verwijtbaar, mede gezien de voorgeschiedenis van patiënte en het gecompliceerde karakter van de operatie op 27-03-03.

(…)

4. De nadelige gevolgen van de te laat gestelde diagnose en operatie-indicatie zijn gelegen in het feit dat de peritonitis en sepsis langer hebben bestaan dan noodzakelijk was en daardoor ernstiger zijn geweest. Hierdoor is opname op de intensive care afdeling nodig geweest. De genezing van de buikwand is zonder twijfel vertraagd geweest door de onnodig grote uitbreiding van de infectie.

Patiente heeft momenteel, ruim 2 jaar na de operatie, nog steeds veel problemen. De buikwand is weliswaar na langdurige open-buik-behandeling in juni 2004 dichtgegaan, maar zal in de toekomst nog door dr. Ulricht gereconstrueerd moeten worden. Patiënte zelf ziet erg op tegen een nieuwe operatieve ingreep en wil daarom wachten. Anderzijds heeft zij nog veel klachten van diarree en buikkrampen; vanwege de pijn in de onderbuik draagt zij een buikband, hetgeen oncomfortabel is. Patiënte kan sinds de operatie niet werken. Voor de operatie was zij reeds partieel arbeidsongeschikt; nu is zij voor 80-100% afgekeurd en inmiddels ontslagen.

De kans op latere nadelige gevolgen in de zin van strengileus i.i.d. is ongetwijfeld verhoogd.

5. Het is voor mij niet goed mogelijk om aan te geven in hoeverre patiënte als gevolg van het verwijtbaar medisch handelen (blijvende) invaliditeit zal ondervinden. Patiënte was voor de operatie reeds partieel arbeidsongeschikt. Een deel van de huidige 80-100% arbeidsongeschiktheid kan ongetwijfeld op het conto van de postoperatieve complicaties geschoven worden. Echter, de complicatie zelf, de dunne darm perforatie, valt niet onder het verwijtbaar medisch handelen, maar behoort tot de normale risico’s van een dergelijke operatie.

Door de hele ziektegeschiedenis loopt nog het gegeven dat patiënte voor de operatie reeds behandeld werd voor depressiviteit, een probleem dat in de postoperatieve fase in het ziekenhuis opnieuw gespeeld heeft en waarvoor zij door een psycholoog in consult gezien is. Ook in de latere verwerking van de problematiek speelt dit een rol, waarvan de impact niet goed te bepalen is, o.a. door gebrek aan gegevens.(…)"

2.4.Naar aanleiding van aanvullende vragen van de zijde van [verzoekster] heeft Van Urk op 2 januari 2008 het volgende bericht:

"In mijn rapportage heb ik vermeld dat niet gesteld kan worden dat – in dien de relaparotomie 24 uur eerder was uitgevoerd – dan het verloop van het ziektebeeld en de daaraan verbonden complicaties met zekerheid anders (gunstiger) zouden zijn geweest. Maar in zijn algemeenheid kan gesteld worden dat hoe langer een peritonitis bestaat, hoe groter de kans op ernstige, levensbedreigende complicaties wordt. Omgekeerd geldt dus dat hoe eerder de juiste behandeling wordt ingesteld, hoe kleiner de kans op complicaties is.

Een delay van 24 uur lijkt wellicht klein, maar kan een substantieel verschil in uitkomst betekenen onder de gegeven omstandigheden. (…)

Het is daarom mijns inziens redelijk om te stellen dat patiënte door de te laat uitgevoerde relaparotomie een kans op een gunstiger beloop heeft gemist.(…)"

3.Het geschil

3.1.[verzoekster] verzoekt de rechtbank op grond van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv):

1. te bepalen dat in de situatie zonder delay de kans op het intreden van de door het ziekenhuis genoemde nadelige gevolgen (de rechtbank begrijpt: de nadelige gevolgen zoals door Van Urk genoemd bij de beantwoording van vraag 4) te verwaarlozen is, althans om de hoegrootheid van die kans vast te stellen op een percentage door de rechtbank in goede justitie te bepalen;

2. te bepalen dat in de situatie zonder delay de kans op een adequaat herstel en volledige werkhervatting bij HTM niet kan worden uitgesloten, althans om de hoegrootheid van die kans vast te stellen op een percentage door de rechtbank in goede justitie te bepalen;

3. te bepalen dat het ziekenhuis dient mee te werken, ter nadere vaststelling van de schade, aan het in kaart brengen van de beperkingen die voortvloeien uit de nadelige gevolgen van het delay door binnen veertien dagen na datum beschikking in onderhandeling te treden met [verzoekster] over de persoon van een te benoemen deskundige (verzekeringsarts) en de aan deze te stellen vragen en dat het ziekenhuis gehouden is de kosten te dragen die zijn verbonden aan dit onderzoek;

4. te bepalen dat het ziekenhuis binnen tien dagen, althans een termijn door de rechtbank in goede justitie te bepalen, gerekend vanaf de datum van beschikking, aan [verzoekster] dient te vergoeden, subsidiair te betalen bij wijze van voorschot, de gemaakte kosten buiten rechte (niet in verband met het deelgeschil) ten bedrage van totaal € 5.070,01;

5. te bepalen dat het ziekenhuis binnen tien dagen althans een termijn door de rechtbank in goede justitie te bepalen, gerekend vanaf de datum van beschikking, aan [verzoekster] dient te vergoeden, subsidiair te betalen bij wijze van voorschot, de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW aan de zijde van [verzoekster] gemaakt in verband met het opstellen van het verzoekschrift en de behandeling van dit verzoekschrift.

Ter zitting heeft [verzoekster] daarnaast nog een voorwaardelijk verzoek gedaan, te weten aanhouding van de zaak indien de rechtbank van oordeel is dat een deskundigenadvies noodzakelijk is om te kunnen beslissen op (een van) de verzoeken, zodat partijen buiten rechte dit deskundigenadvies zelf in kunnen winnen.

3.2.[verzoekster] legt aan haar verzoeken ten grondslag dat zij thans volledig en blijvend arbeidsongeschikt is. De bij haar reeds voor de ingreep op 27 maart 2003 bestaande klachten, te weten knieklachten en de psychische klachten, zouden in de hypothetische situatie zonder delay en in geval van een gunstig beloop, niet tot volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid hebben geleid. De psychische klachten waren immers niet blijvend van aard en bij HTM waren voldoende passende functies beschikbaar waarbij haar beperkingen geen enkele rol zouden spelen. De volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid is dus te wijten aan de nadelige gevolgen die het delay voor haar hebben gehad, aldus [verzoekster].

3.3.Het ziekenhuis verweert zich en voert aan dat niet de volledige schade die [verzoekster] stelt te hebben geleden aan het ziekenhuis kan worden toegerekend, daar een deel van de schade het gevolg is van andere reeds voor de ingreep bestaande klachten en voorts een deel het gevolg is van de darmperforatie, hetgeen een niet-verwijtbare complicatie betreft waarvoor geen aansprakelijkheid is erkend. Slechts de schade die in causaal verband staat met het opgetreden delay in de diagnose kan aan het ziekenhuis worden toegerekend en komt voor vergoeding in aanmerking, aldus het ziekenhuis.

4.De beoordeling

De processtukken

4.1.Mr. Bocxe heeft ter zitting ‘aantekeningen mondelinge behandeling’ overgelegd, die ter zitting niet zijn voorgedragen. Het ziekenhuis heeft hier bezwaar tegen gemaakt. Nu deze aantekeningen meer bevatten dan hetgeen mr. Bocxe ter zitting naar voren heeft gebracht en hetgeen zij naar voren heeft gebracht uitgebreid is opgenomen in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, maken de aantekeningen geen deel uit van het procesdossier en zal de inhoud daarvan buiten beschouwing worden gelaten.

De verzoeken zoals genoemd onder 1 en 2 en het voorwaardelijk verzoek

4.2.Het ziekenhuis voert als meest verstrekkende verweer aan dat de rechtbank teneinde een beslissing te kunnen nemen op de verzoeken, een deskundigenadvies zal moeten inwinnen en de verzoeken om die reden dienen te worden afgewezen op grond van artikel 1019z Rv. Het belang van de vordering en de bijdrage die de beslissing kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst wegen dan immers niet op tegen de in de zaak te investeren tijd, geld en moeite, aldus het ziekenhuis.

4.3.[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zonder advies van een deskundige op de verzoeken kan beslissen, aangezien zij zich alleen behoeft te buigen over de vraag in hoeverre de reeds voor de ingreep bestaande klachten van invloed zijn op de huidige situatie van [verzoekster] en zij dus geen oordeel hoeft te geven over het causaal verband tussen het delay en de medisch nadelige gevolgen. Dit kan de rechtbank zonder een advies van een deskundige beoordelen, aldus [verzoekster]. Voor zover de rechtbank van oordeel mocht zijn dat zij zich ook een oordeel dient te vormen over het causaal verband tussen het delay en de medisch nadelige gevolgen, stelt [verzoekster] dat ook hier geen deskundige voor nodig is.

4.4.De rechtbank overweegt als volgt. De deelgeschilprocedure biedt volgens de memorie van toelichting bij de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade betrokkenen bij een geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen. Zij krijgen hiermee een extra instrument ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 2). Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient te rechtbank te toetsen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Indien de rechtbank van oordeel is dat de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, zal de rechtbank het verzoek op grond van 1019z Rv moeten afwijzen.

4.5.De rechtbank begrijpt [verzoekster] aldus dat zij de rechtbank verzoekt te bepalen dat [verzoekster] in de hypothetische situatie zonder delay geen klachten en/of beperkingen zou hebben gehad die van invloed zouden zijn geweest op haar vermogen om arbeid te verrichten of op haar vermogen werkzaamheden in, aan of rond de woning te verrichten die ook tegen betaling door anderen (vakmensen) kunnen worden verricht. [verzoekster] legt aan haar verzoeken de stelling ten grondslag dat haar medische voorgeschiedenis tot 27 maart 2003 geen, althans een te verwaarlozen, invloed zou hebben gehad op de hypothetische situatie zonder delay.

4.6.Op [verzoekster] als benadeelde partij rust de bewijslast ten aanzien van de omvang van de schade. Er mogen aan haar echter geen al te strenge eisen worden gesteld ten aanzien van het te leveren bewijs met betrekking tot de hypothetische situatie zonder delay, aangezien de aansprakelijke partij haar de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied (HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624 en HR 4 januari 2000, NJ 2000, 437). Naar het oordeel van de rechtbank miskent [verzoekster] echter dat de op 27 maart 2003 uitgevoerde ingreep (en de indicatie daarvoor) en de operatie die volgens Van Urk op 30 maart 2003 had moeten worden uitgevoerd ook onderdeel uitmaken van haar medische voorgeschiedenis. De vraag wat in de hypothetische situatie zonder delay de invloed van de medische voorgeschiedenis (inclusief de ingrepen van 27 maart en 30 maart 2003) op het vermogen van [verzoekster] om arbeid of werkzaamheden in, aan of rond de woning te verrichten zou zijn geweest, valt naar het oordeel van de rechtbank zonder het advies van een deskundige niet te beantwoorden. Van Urk geeft immers nog geen antwoord op deze vraag, aangezien hij te dien aanzien alleen vermeldt dat [verzoekster] door het delay een kans op een gunstiger beloop heeft gemist. De aan te zoeken deskundige zou naar het oordeel van de rechtbank in kaart dienen te brengen hoe het meest gunstige beloop van het ziektebeeld zou zijn geweest indien het delay niet zou hebben plaatsgevonden en welke klachten en beperkingen [verzoekster] in die situatie zou hebben gehad. Daarbij dient de medische voorgeschiedenis te worden betrokken. Vervolgens dient de deskundige zich uit te laten over de kans die [verzoekster] in de hypothetische situatie zonder delay zou hebben gehad op dit meest gunstige beloop van het ziektebeeld. Door vervolgens de hypothetische situatie zonder delay in het meest gunstige geval te vergelijken met de feitelijk situatie met delay, met in achtneming van de kans die [verzoekster] zou hebben gehad op dit meest gunstige beloop van het ziektebeeld, kan de door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het delay worden berekend.

4.7.Het ziekenhuis heeft nog betoogd dat ook in het scenario van het meest gunstige beloop van het ziektebeeld [verzoekster] niet meer zou hebben kunnen werken of werkzaamheden in, aan of rond haar woning zou hebben kunnen verrichten die ook tegen betaling door anderen (vakmensen) kunnen worden verricht. Het ziekenhuis verwijst daarbij naar de medische voorgeschiedenis van [verzoekster] tot 27 maart 2003. Op basis van de thans overgelegde stukken kan hier naar het oordeel van de rechtbank echter niet van worden uitgegaan.

4.8.Het inwinnen van een deskundigenadvies vergt een aanzienlijke investering in tijd, geld en moeite. De bijdrage die de verzochte beslissing kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst weegt hier niet tegenop, temeer nu er geen concrete aanwijzingen zijn dat partijen na deze beslissing een vaststellingsovereenkomst zouden kunnen sluiten. De verzoeken zullen dus op grond van artikel 1019z Rv worden afgewezen. Dit geldt ook voor het ter zitting ingestelde voorwaardelijke verzoek tot aanhouding van de zaak, zodat de partijen buiten rechte zelf het deskundigenadvies kunnen inwinnen, nu dit eveneens een aanzienlijke investering in tijd, geld en moeite zal vergen.

Het verzoek zoals genoemd onder 3

4.9.Het ziekenhuis betoogt dat het onder 3 genoemde verzoek van [verzoekster] eveneens dient te worden afgewezen op grond van artikel 1019z Rv. De rechtbank is echter van oordeel dit verzoek niet op die grond voor afwijzing in aanmerking komt. Het aanzoeken van een deskundige is hetgeen dat partijen op dit moment zouden moeten doen en dat een vaststellingsovereenkomst dichterbij zou brengen.

4.10. [verzoekster] heeft evenwel niet duidelijk gemaakt op welke grond het ziekenhuis zou kunnen worden gehouden tot het verlenen van medewerking aan het in kaart brengen van de beperkingen die voortvloeien uit de nadelige gevolgen van het delay door in onderhandeling te treden met [verzoekster] over de persoon van een te benoemen deskundige en aan deze te stellen vragen en de kosten te dragen van dit onderzoek. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen, omdat het onvoldoende is onderbouwd.

Het verzoek zoals genoemd onder 4

4.11.[verzoekster] verzoekt voorts het ziekenhuis te veroordelen tot betaling van € 5.070,01, al dan niet bij wijze van voorschot, welk bedrag bestaat uit kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid en schade, waaronder de kosten voor het inwinnen van medisch advies. Het ziekenhuis voert hiertegen verweer en voert aan dat zij reeds een voorschot heeft betaald, waarmee deze kosten zijn voldaan.

4.12.De rechtbank overweegt dat tussen partijen vaststaat dat het ziekenhuis reeds een voorschot heeft betaald van € 12.500,–. Nu [verzoekster] geen inzicht in en onderbouwing van de omvang van de door haar in totaal geleden schade heeft gegeven, ligt het verzoek tot veroordeling van het ziekenhuis tot betaling van € 5.070,01 voor afwijzing gereed. Met de betaling van het voorschot zou het ziekenhuis immers deze kosten reeds voldaan kunnen hebben. Dat bij de betaling van het voorschot door het ziekenhuis niet zou zijn vermeld dat een deel van dit voorschot zou zien op buitengerechtelijke kosten, doet daaraan niet af.

Kosten

4.13.De rechtbank overweegt dat artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt dient te begroten, ook als het verzoek (gedeeltelijk) wordt afgewezen. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Nu dit is gesteld noch gebleken dient de rechtbank, in tegenstelling tot hetgeen het ziekenhuis betoogt, de kosten te begroten.

4.14.Mr. Bocxe stelt 20 uur te hebben besteed aan het opstellen van het verzoekschrift, 2 uur aan het beoordelen en het bespreken van het verweerschrift, 5 uur aan het vervaardigen van de mondelinge aantekeningen, 1 uur aan de reistijd voor de zitting en 4 uur aan de zitting (inclusief voorbespreking en nagesprek). Uitgaande van een uurtarief van € 297,–, vastgesteld aan de hand van de criteria van de Vereniging van Advocaten Slachtoffers Personenschade (hierna: ASP), 6% kantoorkosten en 19% BTW, begroot [verzoekster] haar kosten dus op totaal € 11.988,35.

4.15.Het ziekenhuis voert aan dat het niet redelijk is de criteria van de ASP tot uitgangspunt te nemen bij de berekening van de kosten ex artikel 1019aa Rv. ASP is immers een samenwerkingsverband van advocaten die louter optreden voor benadeelden, aldus het ziekenhuis. Als deze criteria al zouden worden gevolgd, dient op het basistarief van € 194,– een factor van 1,5 x 0,8 (in plaats van de door mr. Bocxe toegepaste factor van 1,5) te worden toegepast, nu het om een zaak gaat met een financieel belang van minder dan € 25.000,–. Het uurtarief zou daarmee uitkomen op € 232,80, zo stelt het ziekenhuis.

4.16. De rechtbank overweegt dat de kosten dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW. Mede gelet op het feit dat over de omvang van de schade nog geen duidelijkheid bestaat, is de rechtbank van oordeel dat niet meegegaan kan worden in de door mr. Boxce gehanteerde berekeningswijze van haar uurtarief. Daarbij komt dat het verzoekschrift drie verzoeken bevat die ter zitting zijn ingetrokken en zijn vervangen door twee andere verzoeken. Een substantieel deel van hetgeen in het verzoekschrift is opgenomen is daardoor onnodig vermeld. Voorts voert mr. Bocxe kosten aan voor het opstellen van de mondelinge aantekeningen, terwijl deze mondelinge aantekeningen, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet zijn voorgedragen en dus geen deel uitmaken van het procesdossier. De rechtbank zal de met deze zaak gemoeide kosten gelet op dit alles matigen en begroten op € 5.000,–, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 258,–, daarmee in totaal € 5.258,–.

4.17.Tussen partijen staat vast dat [verzoekster] een rechtsbijstandverzekering bij DAS heeft afgesloten, op grond waarvan het ziekenhuis betoogt niet tot vergoeding van de onder 4.16 genoemde kosten gehouden te zijn. [verzoekster] stelt dat DAS de kosten weliswaar heeft voorgeschoten, maar dat de verzekeraar van het ziekenhuis, Medirisk, deze kosten uiteindelijk (gedeeltelijk) dient te voldoen. [verzoekster] verwijst daartoe naar de convenanten ‘Regeling (buitengerechtelijke) kosten – materieel’ en ‘Regeling (buitengerechtelijke) kosten – letsel’ van het Verbond van Verzekeraars. De rechtbank oordeelt dat uit de conventanten lijkt te volgen dat deze alleen van toepassing zijn wanneer tussen partijen een minnelijke regeling wordt getroffen ten aanzien van de afwikkeling van de totale schade. Nu dit (nog) niet het geval is, kan de rechtbank niet vaststellen of [verzoekster] te dien aanzien wel kosten zal maken. Het verzoek tot veroordeling van het het ziekenhuis tot betaling van deze kosten zal dan ook worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank

5.1.begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 5.258,– (inclusief kantoorkosten en BTW);

5.2.wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.E. Bierling en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey