Rb, rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tussen een onderbewindgestelde en verzekeraar

Samenvatting:

Eiser is in 1993 betrokken geraakt bij een eenzijdig auto-ongeval. De verzekeraar van de auto heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Eiser heeft als gevolg van het ongeval ernstig letsel en de vader van eiser is als bewindvoerder benoemd. Tussen verzekeraar en eiser is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, waarbij er aan eiser een bedrag aan immateriële schadevergoeding is toegekend tegen finale kwijting. Eiser heeft de overeenkomst zelf ondertekend. De vraag die centraal staat is of de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is gesloten.

Volgens de rechtbank was eiser bevoegd de vaststellingsovereenkomst te tekenen nu zijn vader, als bewindvoerder, daaraan zijn medewerking had verleend. De rechtbank overweegt voorts dat de vaststellingsovereenkomst evenmin tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en dat er ook geen sprake is van misbruik van omstandigheden.

De vaststellingsovereenkomst wordt niet vernietigd nu er geen sprake is van wilsgebreken. Bovendien is de rechtsvordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst verjaard.

ECLI:NL:RBROT:2023:3569

Instantie Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak 26-04-2023
Datum publicatie 02-05-2023
Zaaknummer C/10/640419 / HA ZA 22-501
Rechtsgebieden Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken

Inhoudsindicatie

Eerste aanleg – enkelvoudig

Letselschadezaak. Een onderbewindgestelde benadeelde partij vecht

rechtsgeldigheid aan van een in 1998 gesloten vaststellingsovereenkomst. Was hij bevoegd deze rechtshandeling zelf aan te gaan? Dwaling? Misbruik van omstandigheden. Verjaring.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl

PS-Updates.nl 2023-0243

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/640419 / HA ZA 22-501 Vonnis van 26 april 2023

in de zaak van

[eiser01] , wonende te Frieschepalen, eiser, advocaat mr. L.H. Poortman-de Boer te Groningen, tegen

de vennootschap naar buitenlands recht ALLIANZ BENELUX N.V. , mede handelend onder de naam Allianz Nederland Schadeverzekeringen, gevestigd te Brussel (België), mede kantoorhoudend te Rotterdam, gedaagde, advocaat mr. M.R. Lauxtermann te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [eiser01] en Allianz genoemd worden.

  1. De procedure
    • Het verloop van de procedure blijkt uit:
      • de dagvaarding van 10 juni 2022, met producties 1 en 2;
      • de conclusie van antwoord;
      • de oproepingsbrieven van de rechtbank van 15 september 2022;
      • de e-mailberichten van de rechtbank van 7 december 2022 met een zittingsagenda;
      • de akte houdende wijziging van eis;
      • de akte van Allianz van 20 december 2022;
      • de mondelinge behandeling van 10 januari 2023 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde spreekaantekeningen van de advocaten van [eiser01] en Allianz.
    • Ten slotte is vonnis bepaald.
  2. De feiten
    • [eiser01] is op 2 augustus 1993 op 14-jarige leeftijd als passagier betrokken geweest bij een eenzijdig auto-ongeluk, waardoor zijn moeder, die de auto bestuurde, is verongelukt en hij ernstig letsel heeft opgelopen.
    • De auto was eigendom van de werkgever van de vader van [eiser01] en uit hoofde van de WAM verzekerd bij een rechtsvoorganger van Allianz, de Zwolsche Algemeene Schadeverzekering (hierna: De Zwolsche).
    • De Zwolsche heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval op 9 december 1993 erkend.
    • Nadien is een schaderegelingstraject op gang gekomen, waarbij De Zwolsche de heer [naam01] van [bedrijf01] (hierna: [naam01] ) als buitendienstmedewerker heeft ingeschakeld om haar belangen te behartigen. Tot het moment dat [eiser01] meerderjarig werd, op 6 juni 1997, is zijn vader opgetreden als zijn wettelijke vertegenwoordiger.
    • Op verzoek van de vader van [eiser01] is het vermogen van zijn zoon door de

kantonrechter te Apeldoorn op 9 september 1997 onder bewind gesteld. De vader van [eiser01] is als bewindvoerder benoemd.

  • In januari 1998 heeft [naam01] een definitieve schaderegeling met [eiser01] en zijn vader besproken. Met betrekking tot de vraag of hiervoor een machtiging van de kantonrechter nodig was, is afgesproken dat de vader en stiefmoeder van [eiser01] dit zelf aan de kantonrechter zouden voorleggen. Omdat [eiser01] op dat moment meerderjarig was is besloten dat [eiser01] een vaststellingsovereenkomst zelf kon ondertekenen.
  • Op 6 januari 1998 heeft [eiser01] een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarbij hij tegen finale kwijting een bedrag van fl. 12.500,00 aan immateriële schadevergoeding zou ontvangen.
  • Per brief van 7 januari 1998 heeft de vader van [eiser01] de ondertekende vaststellingsovereenkomst aan de schaderegelaar retour gezonden en verzocht om een ondertekend exemplaar retour.
  • In 1997 heeft [eiser01] naar aanleiding van neurologische klachten diverse onderzoeken gehad bij het RIAGG. [naam01] schrijft hierover in een verslag aan De Zwolsche van 5 januari 1998 het volgende:

“Uitvoerige test hebben uitgewezen dat [eiser01] [dit is: [eiser01] ] niet kampt met verwerkingsproblemen van het ongeval en daardoor dergelijke problemen kent, maar in feite een aangeboren afwijking heeft. Of het genetisch bepaald is of aangeboren was niet helemaal duidelijk, in ieder geval is wel duidelijk dat het niet een relatie heeft met het ongeval. In feite had [eiser01] er al last van en kwam het de laatste jaren steeds meer aan het daglicht. Ook lijkt het niet waarschijnlijk dat het ongeval een en ander zou hebben versterkt.”

  • In ditzelfde verslag licht [naam01] in het kader van de afwikkeling van het schaderegelingsproces ook het voorstel van fl. 12.500,- aan immateriële schadevergoeding nader toe:

“Ik heb een smartengeld voorgesteld van f 12.500,- waar men na enig gesprek mee akkoord ging. Niet zozeer dat men er niet mee zou instemmen omdat het te laag zou zijn, als wel om aan te geven dat er toch zorgvuldig over nagedacht is. Ik denk dat dat bedrag recht doet aan de situatie van [eiser01] die er toch aanvankelijk een forse knauw van gehad heeft. De eerste opname duurde 5½ week, [eiser01] heeft in coma gelegen, er was sprake van een beschadiging aan de milt en de lever. Er was sprake van een hersenkneuzing, een heupfractuur en een onderarmfactuur. Thans resteert nog enige beperking aan de ondernam en een ontsierend litteken. Daarnaast hebben we dan nog de gebitsproblematiek.”

  • Op 29 juni 2010 heeft [eiser01] aan [bedrijf01] , voor zover hier relevant, per e-mail geschreven:

“van 1993 tot en met 1997 is er contact geweest met uw schaderegelingsburo omtrent mijn betrokkenheid bij een auto ongeval. (…) Omdat ik schade heb opgelopen aan mijn gebit/kaak is er naar mijn weten nog een openstaande verzekering waarop ik in de toekomst beroep zou kunnen doen indien nodig.”

  • Op 6 oktober 2010 heeft Allianz in reactie op het e-mailbericht van 29 juni 2010 aan [eiser01] een kopie van de vaststellingsovereenkomst toegezonden. In het begeleidend schrijven, is voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:

“In ons dossier bevindt zich een vaststellingsovereenkomst (u treft hierbij een kopie aan) die in 1998 door partijen (Zwolsche Algemeene, de voorlopig van Allianz en Uzelf) werd ondertekend. In artikel 3a van die vaststellingsovereenkomst is opgenomen een voorbehoud dat u het recht gaf om 10 jaar na afwikkeling op deze zaak terug te komen in het geval er ongevalsgerelateerde kosten zouden ontstaan.

U begrijpt dat de termijn waarbinnen u terug had kunnen komen verstreken is”

  • In 2016 heeft [eiser01] bij zijn advocaat juridisch advies ingewonnen over de vaststellingsovereenkomst.
  • Per brief van 11 april 2017 aan Allianz heeft de advocaat van [eiser01] zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling en misbruik van omstandigheden.
  • In november 2018 is [eiser01] een eerste deelgeschilprocedure gestart, waarin onder andere is verzocht om vernietiging van de vaststellingsovereenkomst. Deze rechtbank heeft de verzoeken van [eiser01] bij beschikking van 25 maart 2019 afgewezen.
  • Per e-mail van 3 maart 2020 heeft de advocaat van [eiser01] de vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen vanwege het destijds op de goederen van [eiser01] rustende bewind.
  • In juni 2020 is [eiser01] een tweede deelgeschilprocedure gestart waarin nogmaals onder meer is verzocht om vernietiging van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft de verzoeken van [eiser01] bij beschikking van 25 november 2020 afgewezen.
  1. Het geschil
    • [eiser01] vordert, samengevat en zakelijk weergegeven, na eiswijziging, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst:
      1. primair : voor recht verklaart dat de vaststellingsovereenkomst ongeldig is;
      2. subsidiair : voor recht verklaart dat de vaststellingsovereenkomst buiten rechte is vernietigd op grond van het bepaalde in artikel 1:441 lid 1, eerste zin BW in combinatie met artikel 1: 438 lid 1 BW, artikel 1:439 lid 1 BW en artikel 1:441 lid 2 sub e BW, althans de overeenkomst vernietigt op die grond;
      3. meer subsidiair : voor recht verklaart dat de vaststellingsovereenkomst buiten rechte is vernietigd op grond van grond van dwaling en/of misbruik van omstandigheden, althans de overeenkomst vernietigt op (een van) die gronden;
      4. uiterst subsidiair : voor recht verklaart dat toepassing van het beding tot finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;

en tevens:

  1. Allianz veroordeelt tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens dewet;
  2. Allianz veroordeelt in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en wettelijkerente over de (na)kosten daaronder begrepen.
  • Allianz heeft aanvankelijk bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis van [eiser01] , maar dit bezwaar tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. De eiswijziging levert naar het oordeel van de rechtbank geen strijd op met de eisen van een goede procesorde. Daarom zal op

de gewijzigde eis (zoals weergegeven onder 3.1) recht worden gedaan. Allianz voert verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen van [eiser01] , met veroordeling van [eiser01] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vonnisdatum, alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

  • Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
  1. De beoordeling
    • Deze zaak gaat over de vraag of de tussen [eiser01] en De Zwolsche (thans Allianz) op 6 januari 1998 tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is gesloten.

Schending wettelijke vormvereisten beschermingsbewind?

  • [eiser01] legt aan zowel de primaire als subsidiaire vordering ten grondslag dat hij op grond van artikel 1:441 lid 1 BW in samenhang met de artikelen 1:438 lid 1 en 1:441 lid 2 sub e BW niet zelf de vaststellingsovereenkomst met De Zwolsche mocht aangaan. Volgens [eiser01] mocht alleen de beschermingsbewindvoerder, zijn vader, de vaststellingsovereenkomst ondertekenen. Ook als de vaststellingsovereenkomst door de vader van [eiser01] als beschermingsbewindvoerder zou zijn aangegaan, zou die overeenkomst ongeldig zijn omdat, aldus [eiser01] , voor het aangaan van die vaststellingsovereenkomst de machtiging van de kantonrechter nodig was, die niet gegeven is.
  • Allianz heeft hiertegen als verweer aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is, omdat bij het aangaan van die overeenkomst aan de wettelijke vereisten van artikel 1:438 lid 2 BW is voldaan. Volgens Allianz wordt daarom aan de toepassing van artikel 1:441 lid 2 BW, waarbij de wilsbekwaamheid van de belanghebbende een rol speelt, niet toegekomen en was vervangende toestemming van de kantonrechter ook niet benodigd. Volgens Allianz moet hetgeen de rechtbank hierover in de deelgeschilbeschikking van 25 november 2020 heeft overwogen aangemerkt worden als een bindende eindbeslissing, waarvan in onderhavige procedure dient te worden uitgegaan.
  • In de beschikking van 25 november 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen:

“ 4.5. Beschermingsbewind heeft tot gevolg dat de rechthebbende het beheer over de onder bewind staande goederen verliest (artikel 1:438 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW)) en hierover slechts met medewerking van de bewindvoerder mag beschikken (artikel 1:438 lid 2 BW). Een machtiging van de kantonrechter is vereist als de bewindvoerder weigerachtig is medewerking te verlenen aan de beschikkingshandeling van de rechthebbende van de onder bewind staande goederen.

  • Tussen partijen is niet in geschil dat het sluiten van een vaststellingsovereenkomst moet worden aangemerkt als een beschikkingshandeling in de zin van artikel 1:438 lid 2 BW.
  • Een door de rechthebbende gesloten overeenkomst tot het beschikken over zijn goederen is, zo volgt uit het voorafgaande, rechtsgeldig indien vast staat dat de bewindvoerder zijn medewerking daaraan heeft verleend.
  • [eiser01] was dus bevoegd de vaststellingsovereenkomst te tekenen, mits de bewindvoerder, zijn vader, daaraan zijn medewerking verleende.
  • De rechtbank is van oordeel dat de vader van [eiser01] zijn medewerking als hiervoor bedoeld heeft verleend op grond van de volgende, door [eiser01] niet betwiste, omstandigheden:
    • door de vader van [eiser01] is regelmatig gesproken met de schaderegelaar over deschaderegeling;
    • [eiser01] is door zijn vader geadviseerd om de vaststellingsovereenkomst te tekenen;
    • de vaststellingsovereenkomst is rechtstreeks aan zijn vader opgestuurd;
    • bij brief van 7 januari 1998 is de door [eiser01] ondertekende vaststellingsovereenkomst doorzijn vader aan de schaderegelaar opgestuurd;
    • in diezelfde brief is door zijn vader verzocht de door Zwolsche Algemeene ondertekende variantvan de vaststellingsovereenkomst retour te zenden;
    • door zijn vader is vermeld dat de vaststellingsovereenkomst niet aan de kantonrechter behoefdete worden voorgelegd.”
  • Aan een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over de materiële rechtsverhouding tussen partijen in de deelgeschilbeschikking is de rechtbank op grond van artikel 1019cc lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op dezelfde wijze gebonden als wanneer die beslissing zou zijn opgenomen in een tussenvonnis.
  • De hiervoor geciteerde beslissing in de deelgeschilbeschikking van 25 november 2020 is een bindende eindbeslissing over de vraag of [eiser01] bevoegd was de vaststellingsovereenkomst aan te gaan (te ondertekenen), ondanks dat over zijn goederen een beschermingsbewind was ingesteld waarbij zijn vader als bewindvoerder was benoemd. Die vraag is in de deelbeschikking bevestigend beantwoord.
  • In de onderhavige procedure kan van een dergelijke beslissing slechts worden teruggekomen, als voldaan is aan de voorwaarden die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn gesteld aan het terugkomen van bindende eindbeslissingen in tussenvonnissen. Volgens die rechtspraak kan de rechter van een bindende eindbeslissing in een tussenvonnis terugkomen als aan hem gebleken is dat die eerder gegeven eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag en door heroverweging van die beslissing kan worden voorkomen dat op een ondeugdelijke grondslag einduitspraak zou worden gedaan.
  • De rechtbank is van oordeel dat in de hiervoor geciteerde beslissing in de deelgeschilbeschikking geen verkeerde juridische of feitelijke grondslag is aangelegd voor het gegeven oordeel. In de deelgeschilbeschikking is overwogen dat het sluiten van de vaststellingsovereenkomst moet worden aangemerkt als een beschikkingshandeling. Dit heeft [eiser01] niet tegengesproken. Op grond van artikel 1:438 Burgerlijk Wetboek (BW) was [eiser01] daarom bevoegd de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, mits de bewindvoerder, zijn vader, daaraan zijn medewerking had verleend. De rechtbank heeft in de deelgeschilbeschikking onder 4.9 verder overwogen op grond waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat de vader van [eiser01] die medewerking heeft verleend. [eiser01] heeft wat de rechtbank in overweging 4.9 van de deelgeschilbeschikking heeft overwogen evenmin inhoudelijk weersproken. Dit voert tot de conclusie dat destijds aan de vereisten van artikel 1:438 lid 2 BW is voldaan, zodat [eiser01] bevoegd was om zelf de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. Van een feitelijke of juridische misslag in de deelbeschikking is daarom geen sprake. Dit brengt mee dat de vaststellingsovereenkomst voor zover het de regels van beschermingsbewind betreft rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat [eiser01] in beginsel aan die overeenkomst gebonden is en Allianz hem daaraan gebonden mag achten. Aan artikel 1:441 BW (dat nadere eisen stelt aan de handelingen die een bewindvoerder mag verrichten) wordt niet toegekomen, omdat deze wettelijke bepaling op de situatie ziet dat de bewindvoerder een handeling wil verrichten. Dat is hier niet het geval, omdat [eiser01] de vaststellingsovereenkomst zelf heeft ondertekend.
  • Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet de rechtbank de primaire en de subsidiaire vordering dan ook afwijzen.

Beroep op dwaling en misbruik van omstandigheden

  • [eiser01] vordert meer subsidiair om voor recht te verklaren dat de vaststellingsovereenkomst buiten rechte is vernietigd op grond van grond van dwaling (artikel 6:228 BW) en/of misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 1 en 4 BW), althans dat de rechtbank die overeenkomst vernietigt op (een van) die gronden.
  • Allianz heeft zich tegen de vordering verweerd door aan te voeren dat het beroep op de wilsgebreken dwaling en misbruik van omstandigheden is verjaard. Daarnaast betwist Allianz het beroep op dwaling en/of misbruik van omstandigheden op inhoudelijke gronden. De rechtbank zal hierna eerst inhoudelijk ingaan op het beroep van [eiser01] op dwaling en misbruik van omstandigheden. Daarna zal nog worden ingegaan op het beroep van Allianz op verjaring.

Dwaling?

  • In artikel 6:228 lid 1 BW is bepaald dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en die bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is indien:
    1. de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen datde overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
    2. de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, dedwalende had behoren in te lichten;
    3. sprake is van wederzijdse dwaling, tenzij de wederpartij ook bij een juiste voorstelling vanzaken niet had hoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
  • Op grond van het tweede lid van genoemd artikel kan de vernietiging niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
  • De aard van een vaststellingsovereenkomst staat in beginsel aan een succesvol beroep op dwaling in de weg: de specifieke rechtsfiguur van de vaststellingsovereenkomst strekt immers juist tot het beëindigen of het voorkomen van een onzekerheid of geschil (zie HR 15 november 1985, NJ 1986/228). Het hiervoor genoemde karakter van de vaststellingsovereenkomst verzet zich echter niet tegen een op dwaling gegronde aantasting van de vaststellingsovereenkomst wanneer de betreffende dwaling juist op het conto van de wederpartij valt te schrijven, omdat zij bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst onjuiste informatie heeft verstrekt (zie onder meer HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129) of relevante informatie voor zich heeft gehouden

(HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AV0432). De dwaling betreft dan niet de beslissing als zodanig over de onzekerheid of het geschil waaraan de vaststellingsovereenkomst een einde moet maken, zodat niet kan worden gezegd dat de aard van de overeenkomst aan vernietiging wegens dwaling in de weg staat.

  • [eiser01] legt aan het beroep op dwaling ten grondslag dat hij en zijn vader tijdens het schaderegelingsproces en bij ondertekening van de vaststellingsovereenkomst in de veronderstelling waren dat de door De Zwolsche ingeschakelde buitendienstmedewerker [naam01] ook hun belangen behartigde. [eiser01] stelt dat De Zwolsche hen bovendien ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een eigen belangenbehartiger in te inschakelen, terwijl dit zeker gezien de aard en ernst van het letsel en leeftijd van [eiser01] wel noodzakelijk was. Volgens [eiser01] is het gelet op de inhoud van de overeenkomst duidelijk dat hij en zijn vader door De Zwolsche niet op de hoogte zijn gebracht van zijn rechten en welk soort schade kon worden gevorderd. [eiser01] stelt zich dan ook op het standpunt dat hij en zijn vader bij een juiste voorstelling van zaken en een eigen belangenbehartiger deze overeenkomst niet

zou hebben gesloten.

  • De rechtbank is met Allianz van oordeel dat dit beroep van [eiser01] op dwaling niet slaagt. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende overwegingen.
  • Voor de beantwoording van de vraag of de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling komt het aan op (beoordeling van de) omstandigheden ten tijde van het aangaan van die vaststellingsovereenkomst.
  • Allianz heeft voldoende gemotiveerd betwist dat tijdens het schaderegelingsproces en bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst misverstand zou hebben kunnen bestaan over haar positie of die van haar buitendienstmedewerker [naam01] . Volgens Allianz moet het duidelijk zijn geweest dat De Zwolsche als aansprakelijkheidsverzekeraar optrad en dat [naam01] namens De Zwolsche in haar opdracht optrad. In het licht van die gemotiveerde betwisting lag het op de weg van [eiser01] om zijn stelling nader te onderbouwen dat hij en/of zijn vader in de veronderstelling verkeerden dat [naam01] voor hen optrad. Dat zou hij hebben kunnen doen door bijvoorbeeld correspondentie of gespreksverslagen over te leggen waaruit volgt dat hij en/of zijn vader reden voor die veronderstelling mochten hebben. Die onderbouwing heeft [eiser01] niet gegeven. [eiser01] heeft bovendien zelfs erkend dat uit de destijds verzonden brieven volgt dat die zijn verzonden door De Zwolsche als zijnde de wederpartij. Dat De Zwolsche zich op dit punt schuldig heeft gemaakt aan het schetsen van een onjuiste voorstelling van zaken, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
  • Voor zover moet worden aangenomen dat De Zwolsche [eiser01] en zijn vader ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid om op haar kosten een belangenbehartiger in te schakelen, leidt deze omstandigheid in het onderhavige geval niet tot het oordeel dat het beroep op dwaling slaagt. In dat verband heeft Allianz gemotiveerd aangevoerd dat de noodzaak daartoe niet bestond, omdat [naam01] in het schaderegelingsproces goed contact had met de vader van [eiser01] en diens tweede echtgenote en [naam01] geen reden had om aan hun capaciteiten te twijfelen. Volgens Allianz waren hun mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid uitstekend en suggereerde hun maatschappelijke positie – van respectievelijk ambtenaar bij de

Waterleidingmaatschappij Gelderland en docente HBO-verpleegkunde – in geen enkel opzicht dat zij afhankelijk zouden zijn van advies van een externe belangenbehartiger. [eiser01] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van Allianz geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden gesteld die het tegendeel bewijzen.

  • De rechtbank is bovendien van oordeel dat het causaal verband tussen deze dwalingsgrond – het niet wijzen op de mogelijkheid om een belangenbehartiger in te schakelen – en de uiteindelijke vaststellingsovereenkomst niet is aangetoond. Allianz heeft in dat kader gemotiveerd betwist dat met de kennis van toen de inschakeling van een belangenbehartiger tot een andere vaststellingsovereenkomst zou hebben geleid. Het volgende is daartoe relevant.
  • [eiser01] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de volgende feiten en omstandigheden een rol speelden bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Na ontslag uit het ziekenhuis is [eiser01] onder controle gebleven bij verschillende specialisten. Ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst was volledig herstel ingetreden, afgezien van een knikstand in de arm en gebitsproblematiek. Uit twee onafhankelijke orthopedische expertises volgde dat voor de knikstand van de arm een functionele invaliditeit van 1% moest worden aangenomen. De noodzaak om op dit vlak nog een deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden, is dan ook niet gebleken. Op tandheelkundig vlak is de situatie van [eiser01] gedurende de gehele schaderegeling gevolgd. De conclusie was destijds dat op natuurlijk herstel werd vertrouwd, maar dat mogelijk nog tandheelkundige behandelingen noodzakelijk waren. Daartoe is in de vaststellingsovereenkomst dan ook een voorbehoud opgenomen. Vanwege onder meer vergeetachtigheid en concentratieproblemen is [eiser01] in 1997 nog wel uitgebreid door het RIAGG onderzocht. Uit het verslag van [naam01] van 5 januari 1998 volgt echter dat het RIAGG

een ontwikkelingsstoornis heeft vastgesteld, die niets met het ongeval van doen heeft (zie hiervoor onder 2.9). De GGZ-informatie waar [eiser01] zich op beroept is van na het ongeval (2008) en overigens blijkt hier ook niet uit dat de klachten het gevolg zijn van het ongeval.

Dat [eiser01] in 1998 in het kader van de Wajong is beoordeeld en toen voor 80% tot 100% arbeidsongeschikt werd geacht, volgt uit UWV-informatie uit 2005. Dat deze keuring voor het treffen van de eindregeling heeft plaatsgevonden, is niet gesteld of gebleken. Dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van blijvende beperkingen na het ongeval is evenmin gebleken.

  • Dat bepaalde schadeposten of voorbehouden ten onrechte niet in de vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen, heeft [eiser01] in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd.

Hetzelfde geldt voor de redelijkheid van de toegekende immateriële schadevergoeding van f 12.500,-, die overigens expliciet is toelicht in het gespreksverslag van 5 januari 1998 (zie 2.10). Dat de inschakeling van een belangenbehartiger tot een andere vaststellingsovereenkomst zou hebben geleid, kan niet als vaststaand worden aangenomen. [eiser01] is op dit punt niet geslaagd in de op hem rustende stelplicht en daarom wordt niet toegekomen aan een bewijsopdracht.

  • De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet is gebleken dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten.

Misbruik van omstandigheden?

  • Van misbruik van omstandigheden is op grond van het bepaalde in artikel 3:44 lid 4 BW sprake wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen dat hij hem daarvan zou behoren te weerhouden.
  • [eiser01] legt aan het beroep op misbruik van omstandigheden ten grondslag dat hij en zijn vader geen eigen belangenbehartiger hadden en afhankelijk waren van [naam01] als

schaderegelaar van de wederpartij. Volgens [eiser01] heeft zijn vader de onderhandelingen met De Zwolsche gevoerd, maar was hij daarin een leek en was van zuiver onderhandelen geen sprake. [eiser01] stelt dat De Zwolsche (Allianz) hem er van had moeten weerhouden om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, omdat zij wist of had moeten begrijpen dat [eiser01] – als gevolg van het feit dat hij niet werd bijgestaan door een ter zake kundig juridisch adviseur – daarmee onrecht werd aangedaan. Volgens [eiser01] is immers sprake van een wanverhouding tussen het totale aan [eiser01] uitgekeerde schikkingsbedrag en waar hij recht op zou hebben gehad als hij een procedure was gestart.

  • Deze omstandigheden kunnen evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dragen dat van misbruik van omstandigheden sprake is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
  • Voor een succesvol beroep op misbruik van omstandigheden is (bewijs van) het enkele bestaan van bijzondere omstandigheden niet voldoende. De wederpartij moet daadwerkelijk misbruik hebben gemaakt van de situatie waarin de ander zich bevond. Dat is het geval wanneer de wederpartij, de benarde positie of de geestelijke afhankelijkheid van de ander kennende, de overeenkomst sluit hoewel zij wegens de voor haar kenbare nadelen die voor de ander uit de overeenkomst voortvloeien, van het sluiten van de overeenkomst c.q. van het bedingen van bepaalde condities daarin, had behoren af te zien. Het is daarbij vereist dat degene die zich op vernietiging beroept zonder het misbruik van omstandigheden de overeenkomst niet of niet op

dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten (zie onder meer HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:95).

  • Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden komt het aan op (beoordeling van de) omstandigheden ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.27 is overwogen, moet niet alleen sprake te zijn van (voor de wederpartij) kenbare, bijzondere omstandigheden aan de zijde van [eiser01] , maar ook van een causaal verband tussen de bijzondere omstandigheden en het aangaan van de vaststellingsovereenkomst door hem.
  • Volgens [eiser01] zijn de bijzondere omstandigheden gelegen in het feit dat hij en zijn vader niet werden bijgestaan door een ter zake kundige belangenbehartiger en dat hij zich daarmee in een afhankelijke positie van De Zwolsche en [naam01] bevond. Dat De Zwolsche hiervan misbruik heeft gemaakt, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Uit hetgeen reeds onder 4.18 en 4.19 is overwogen, volgt dat over de positie van De Zwolsche en [naam01] geen misverstand kan hebben bestaan en dat uit niets blijkt dat de vader van [eiser01] niet in staat zou zijn geweest om de belangen van [eiser01] adequaat te behartigen. Uit de door [eiser01] gestelde omstandigheden volgt niet dat De Zwolsche wist of had moeten begrijpen dat [eiser01] door bijzondere omstandigheden werd bewogen tot het aangaan van de schikking zoals die is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst (en dat De Zwolsche hem daarom daarvan had moeten weerhouden).
  • Voor zover moet worden aangenomen dat wel sprake is kenbare, bijzondere omstandigheden, is de rechtbank overigens van oordeel dat geen causaal verband kan worden aangenomen tussen het feit dat [eiser01] niet werd bijgestaan door een eigen belangenbehartiger en het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Voor de onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hetgeen reeds onder 4.21 tot en met 4.23 is overwogen. Ook om die faalt het beroep op misbruik van omstandigheden.

Verjaring

  • Naast dat de door [eiser01] ingeroepen vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van wilsgebreken naar het oordeel van de rechtbank op inhoudelijke gronden strandt, is de rechtbank van oordeel dat er reden bestaat om aan te nemen dat het beroep van Allianz op verjaring slaagt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
  • Volgens artikel 3:52, lid 1, onderdeel b, BW verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van misbruik van omstandigheden drie jaar nadat de invloed heeft opgehouden te werken. Op grond van onderdeel c van die bepaling verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van bedrog of dwaling drie jaren nadat het bedrog of de dwaling is ontdekt.
  • Allianz heeft aan het beroep op verjaring ten grondslag gelegd dat [eiser01] in ieder geval in 2010 en 2011 de feiten en omstandigheden moet hebben ontdekt die hij ten grondslag legt aan zijn beroep op dwaling en dat de invloed van de gestelde misbruik van omstandigheden toen heeft opgehouden te werken. Allianz wijst hierbij op het e-mailbericht van [eiser01] van 29 juni

2010 (zie 2.11) en het feit dat zij op 6 oktober 2010 aan hem een kopie van de vaststellingsovereenkomst heeft gezonden en daarbij expliciet tot uitdrukking heeft gebracht dat de termijn waarbinnen hij terug had kunnen komen op het voorbehoud, verstreken was, waarmee dus tevens duidelijk moet zijn geweest dat hij buiten het voorbehoud geen rechten ter zake van het ongeval geldend zou kunnen maken (zie 2.12). Allianz stelt zich dan ook op het standpunt dat de gestelde dwaling en het gestelde misbruik van omstandigheden eerder dan drie jaar voordat [eiser01] op 11 april 2017 vernietiging van de vaststellingsovereenkomst heeft ingeroepen, is ontdekt respectievelijk uitgewerkt.

  • [eiser01] heeft betwist dat het beroep op de wilsgebreken is verjaard. Volgens [eiser01] is de verjaringstermijn niet eerder dan in 2016 gaan lopen, omdat hij in dat jaar voor het eerst juridisch advies heeft ingewonnen en op dat moment pas op de hoogte is gebracht van de (juridische) nadelige consequenties van de vaststellingsovereenkomst. De buitengerechtelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst is volgens [eiser01] dus op 11 april 2017 tijdig gedaan.
  • [eiser01] heeft niet betwist dat hij op 29 juni 2010 een e-mailbericht heeft verzonden naar Allianz om een aanvullende vergoeding voor de door hem gemaakte tandartskosten te ontvangen en evenmin dat hij later dat jaar de vaststellingsovereenkomst met begeleidend schrijven van 6 oktober 2010 heeft ontvangen. In het licht van de strekking van deze berichten en het feit dat hij de vaststellingsovereenkomst heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat er reden bestaat om aan te nemen dat hij in ieder geval op zijn vroegst op dat moment de feiten en omstandigheden moet hebben ontdekt die hij in deze procedure ten grondslag legt aan zijn beroep op de wilsgebreken. De verjaringstermijn is daarmee naar het oordeel van de rechtbank dus uiterlijk in 2010 gaan lopen. Omdat stuiting van de verjaring niet tijdig heeft plaatsgevonden, staat daarmee vast staat dat de vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van wilsgebreken is verjaard.
  • Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ook de meer subsidiaire vordering moet worden afgewezen.

Redelijkheid en billijkheid

  • [eiser01] vordert uiterst subsidiair om voor recht te verklaren dat toepassing van het beding tot finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Op grond van hetgeen reeds in dit vonnis is overwogen kan niet worden geconcludeerd dat het beroep van Allianz op het finale kwijtingsbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is. De uiterst subsidiaire vordering moet eveneens worden afgewezen.

Conclusie

  • Uit hetgeen in dit vonnis is overwogen volgt dat de vorderingen van [eiser01] ten aanzien van de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst worden afgewezen. Omdat daarvoor geen grondslag bestaat volgt de door [eiser01] ingestelde vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, hetzelfde lot.

Proceskosten

  • [eiser01] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van Allianz worden begroot op:
    • griffierecht € 676,00
    • salaris advocaat € 126,00 (2,0 punten × tarief € 563,00) Totaal € 1.802,00
  • De gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling is niet betwist en wordt toegewezen.
  1. De beslissing

De rechtbank

  • wijst de vorderingen af,
  • veroordeelt [eiser01] in de proceskosten, aan de zijde van Allianz tot op heden begroot op € 1.802,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de dag waarop dit vonnis is gewezen tot de dag van volledige betaling,
  • verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 26 april 2023.

[3070/3152]

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey