Rb: stukadoor valt in gat, kelderluikcriteria, bewijs over waarschuwing noodzakelijk, niet geschikt voor deelgeschil

Samenvatting:

Stukadoor (verzoeker) valt tijdens werkzaamheden met trap in afgedekt gat in vloer. Hij stelt de eigenaar van het pand aansprakelijk ex art 6:174 BW (gebrekkige opstal) en 6:162 BW (gevaarzetting). De rechtbank toetst aan de Kelderluikcriteria. Naar het oordeel van de rechtbank leveren gaten in de vloer op zichzelf een gevaarlijke situatie op. Vast staat dat verweerder de vloer heeft afgedekt met stucloper waardoor de gaten in de vloer niet meer zichtbaar waren. Beslissend voor de beoordeling of verweerder aansprakelijk is o.g.v. art. 6:174 BW dan wel art. 6:162 BW is het antwoord op de vraag of verweerder verzoeker bij aanvang van de werkzaamheden heeft gewaarschuwd voor de gaten in de vloer en daarbij heeft gewezen op de functie van de aangebrachte kruizen.  Zonder duidelijkheid hieromtrent, kan de rechtbank niet komen tot vaststelling van aansprakelijkheid. Dit betekent dat op dit punt bewijslevering noodzakelijk is door het horen van getuigen; hiervoor is in de deelgeschilprocedure geen ruimte. Verzoek afgewezen. Kosten deelgeschil: € 4.751,08.

ECLI:NL:RBGEL:2021:2040

Instantie

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak

16-02-2021

Datum publicatie

22-04-2021

Zaaknummer

373964

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Eerste aanleg – enkelvoudig

Op tegenspraak

Inhoudsindicatie

Deelgeschil: Val van trap stukadoor door afgedekte gaten in vloer. Gebrekkige opstal dan wel gevaarzetting. Van belang of al dan niet is gewaarschuwd voor gaten in de vloer. Bewijslevering noodzakelijk. Afwijzing verzoek met begroting kosten van het deelgschil

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaaknummer / rekestnummer: C/05/373964 / HA RK 20-139 / 592 / 876

Beschikking van 16 februari 2021

in de zaak van

[naam verzoeker] ,

wonende te [woonplaats],

verzoeker,

advocaat mr. O.A.M. Hijink te Arnhem,

procederend onder toevoeging 2FI9837

tegen

1[verweerder 1],

wonende te [woonplaats],

  1. [verweerder 2],

wonende te [woonplaats],

  1. de naamloze vennootschap

ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,

gevestigd te Apeldoorn,

verweerders,

advocaat mr. A.J. Schoonen te Apeldoorn.

Verzoeker wordt hierna [naam verzoeker] genoemd. Verweerders worden hierna gezamenlijk [verweerders 2] en, afzonderlijk, [verweerder 1], [verweerder 2] en Achmea genoemd.

1De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het verzoekschrift

het verweerschrift

– de mondelinge behandeling van 5 januari 2021. Verschenen zijn de heer [naam verzoeker], bijgestaan door mr. Hijink voornoemd, en de heer [verweerder 1] en mevrouw [verweerder 2], bijgestaan door mr. Schoonen voornoemd. De advocaat van [naam verzoeker] heeft het standpunt van zijn cliënt mede aan de hand van spreekaantekeningen toegelicht.

2De feiten

2.1.

[naam verzoeker] is stukadoor. Hij werkte voor het ongeval vanuit zijn eenmanszaak onder de naam ‘Zen Fi’.

2.2.

In 2015 hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] hun woonhuis te [woonplaats] (verder: de woning) met behulp van een aannemer verbouwd, waarbij [verweerder 1] en [verweerder 2] zelf ook een aantal werkzaamheden hebben uitgevoerd, waaronder het vervangen van de vloer op de eerste verdieping. Voor het leemstuc- en isolatiewerk hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] [naam verzoeker] ingeschakeld. [naam verzoeker] heeft vervolgens de heer [naam] ingeschakeld om hem te helpen bij de werkzaamheden.

2.3.

[naam verzoeker] en [naam] zijn met hun werkzaamheden gestart op de benedenverdieping van de woning. Daar hebben zij twee tot drie weken gewerkt. Vervolgens hebben zij op de bovenverdieping waterleidingen en isolatiemateriaal aan de buitenmuren aangebracht. Daarna zijn hun werkzaamheden voor twee weken stilgelegd, zodat [verweerder 1] in die periode op de bovenverdieping de houten vloer kon vernieuwen, binnenwanden kon zetten en deuren kon plaatsen.

2.4.

Bij het leggen van de ondervloer op de bovenverdieping heeft [verweerder 1] vanwege de in de buitenwanden aanwezige muurankers (strijkbalk ankers) op in totaal 4 plaatsen in de vloer stroken van 5 cm breed en 44 cm lang aan weerszijden van de muurankers opengelaten (hierna te noemen: de gaten in de vloer). Daarna heeft [verweerder 1] op de bovenverdieping binnenwanden geplaatst. In de vloer van twee kamers bevonden zich voormelde gaten. In elke kamer zaten twee muurankers, met aan weerszijden daarvan voormelde gaten. Tussen de muurankers is de afstand ongeveer 2,5 meter. [verweerder 1] heeft de nieuwe ondervloer afgedekt met stuclopers, deze stuclopers van ongeveer 60 cm breed met ducttape met elkaar verbonden en daarbij de plaatsen van de gaten in de vloer gemarkeerd door op de stucloper met ducttape een viertal kruizen aan te brengen. Per kamer waren er aldus twee kruizen aangebracht, ongeveer 2,5 meter uit elkaar.

2.5.

De werkzaamheden van [naam verzoeker] bestonden uit het aanbrengen van leemstuc op de wanden in deze twee kamers op de bovenverdieping. Voor aanvang van de stucwerkzaamheden heeft [naam verzoeker] langs de buitenmuur bovenop de door [verweerder 1] neergelegde stucloper een 1 meter brede strook stucloper neergelegd om de vloer te beschermen tegen het spetteren van de leemstuc.

2.6.

Op 18 september 2015, twee dagen nadat [naam verzoeker] was begonnen met de werkzaamheden in de twee kamers op de bovenverdieping, heeft zich in de woning een ongeval voorgedaan. [naam verzoeker] was op dat moment alleen aan het werk en maakte voor het uitvoeren van de stucwerkzaamheden gebruik van zijn eigen metalen 3-treden stucadoorstrap. Deze trap heeft vier ronde poten met elk een diameter van ongeveer 4 cm. Tijdens de werkzaamheden is de trap iets verschoven, waardoor de linkerpoot van de trap door één van de gaten in de vloer is gezakt. De trap is gekanteld en [naam verzoeker] is gevallen, waarbij hij zijn linker pols heeft gebroken. [verweerder 2] heeft [naam verzoeker] direct naar het ziekenhuis gebracht. [naam verzoeker] heeft zijn werkzaamheden na zijn val niet meer kunnen hervatten.

2.7.

[naam verzoeker] ervaart na het ongeval blijvende klachten en beperkingen aan zijn pols en heeft fysiotherapie nodig (gehad) om de mobiliteit van zijn linker pols te verbeteren. Zijn eenmanszaak is met ingang van 8 december 2016 opgeheven.

2.8.

In 2016 heeft de (voormalige) advocaat van [naam verzoeker] [verweerder 1] en [verweerder 2] aansprakelijk gesteld voor de door [naam verzoeker] geleden en nog te lijden schade als gevolg van zijn val van de stucadoorstrap. [verweerder 1] en [verweerder 2] hebben de aansprakelijkheidstelling doorgeleid naar Achmea, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder 1].

2.9.

Tussen (de advocaat van) [naam verzoeker] en Achmea is over en weer gecorrespondeerd. Achmea volhardt namens [verweerder 1] en [verweerder 2] in haar afwijzing van aansprakelijkheid.

3Het verzoek en het verweer

3.1.

[naam verzoeker] verzoekt de rechtbank op de voet van artikel 1019w Rv bij beschikking:

voor recht te verklaren dat [verweerders 2] hoofdelijk aansprakelijk is voor het ongeval en de als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade,

[verweerders 2] hoofdelijk te veroordelen tot het betalen van een voorschot van

€ 25.000,00 op de geleden schade,

  1. [verweerders 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten,
  1. Hagenman c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de proceskosten.

3.2.

[naam verzoeker] legt aan zijn verzoeken, samengevat, ten grondslag dat [verweerders 2] aansprakelijk is voor de door het ongeval veroorzaakte schade op grond van primair artikel 6:174 BW en subsidiair artikel 6:162 BW. [naam verzoeker] stelt primair dat de opstal niet voldoet aan de eisen die in de gegeven omstandigheden, namelijk de wetenschap dat iemand daar werkzaamheden moet verrichten, daaraan gesteld mogen worden, omdat er gaten in de vloer zaten en deze gaten bedekt waren met stucloper, waardoor deze voor [naam verzoeker] niet zichtbaar waren. Volgens [naam verzoeker] hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] hem niet gewezen op en gewaarschuwd voor de gaten in de vloer en de functie van de her en der op stucloper met ducttape aangebrachte kruizen. Deze kruizen waren volgens [naam verzoeker] niet herkenbaar als aanduiding voor een gevaarlijke situatie en [naam verzoeker] heeft de kruizen ook niet als zodanig opgevat, maar meer als een markering voor het plaatsen van elektra of iets dergelijks. [naam verzoeker] stelt daarom dat [verweerder 1] en [verweerder 2] geen of in ieder geval onvoldoende veiligheidsmaatregelen hebben getroffen. In het geval dat [verweerder 1] en/of [verweerder 2] [naam verzoeker] wel had(den) gewaarschuwd, moet dit volgens [naam verzoeker] toch als onvoldoende veiligheidsmaatregel worden aangemerkt, omdat een waarschuwing kan worden vergeten. [naam verzoeker] stelt dat [verweerder 1] en [verweerder 2] op eenvoudige wijze effectieve veiligheidsmaatregelen hadden kunnen treffen door bijvoorbeeld een houten plaat over de gaten neer te leggen, een veiligheidsmaatregel die [verweerder 1] en [verweerder 2] op een eerder moment tijdens de verbouwing in geval van gaten in de vloer wel hebben getroffen. Subsidiair stelt [naam verzoeker] dat [verweerders 2] aansprakelijk is vanwege het schenden van de zorgvuldigheidsnorm omdat [verweerder 1] en [verweerder 2] hebben nagelaten de werkomgeving veilig in te richten. Het nalaten van [verweerder 1] en [verweerder 2] heeft blijvend en ernstig polsletsel tot gevolg, waardoor [naam verzoeker] niet meer in staat is om te werken en onder meer inkomensverlies lijdt. Voor deze nader te bepalen schade verzoekt [naam verzoeker] om betaling van een voorschot. Tot slot verzoekt [naam verzoeker] de veroordeling van [verweerders 2] in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, door de advocaat van [naam verzoeker] begroot op een bedrag van € 4.668,08.

3.3.

[verweerders 2] betwist aansprakelijkheid en stelt daartoe dat de opstal voldeed aan de eisen die er in de gegeven omstandigheden aan mogen worden gesteld. Daarbij acht [verweerders 2] van belang dat tijdens een verbouwing niet dezelfde eisen aan een opstal kunnen worden gesteld als bij normaal gebruik van een opstal, zoals de eis dat de vloer overal egaal is. Verder acht [verweerders 2] van belang dat de woning tijdens de verbouwing maar door een beperkt aantal personen werd betreden, dat het een beperkt aantal gaten betrof die zich niet in de looproute bevonden, maar tegen de wand en dat [verweerder 1] [naam verzoeker] meerdere keren heeft gewezen op de kruizen op de stucloper en heeft meegedeeld dat deze kruizen de plaatsen markeerden waar de gaten in de vloer zich bevonden, zodat van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW geen sprake is. Deze omstandigheden zorgen er ook voor dat het geen gevaarlijke situatie betrof en dat [verweerder 1] en [verweerder 2], voor zover nodig, hebben voldaan aan hun verplichtingen jegens [naam verzoeker], zodat [verweerders 2] ook niet op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk kan zijn. Daarbij acht [verweerders 2] ook van belang dat [naam verzoeker] als professional zelf een eigen verantwoordelijkheid heeft voor een veilige werkomgeving en heeft nagelaten om, in het geval hij de waarschuwing van de functie van de kruizen was vergeten, na te vragen waar deze kruizen op zagen, de kruizen zichtbaar te houden door er niet zelf stucloper overheen te leggen en de aanwezige rolsteiger te gebruiken zodat hij zijn werkzaamheden op een veilige manier kon uitvoeren. Ten aanzien van de verzochte vaststelling van aansprakelijkheid stelt [verweerders 2] dat Achmea als aansprakelijkheidsverzekeraar op grond van de directe actie van artikel 7:954 BW slechts gehouden kan worden tot rechtstreekse betaling van een schadevergoeding. Tot slot betwist [verweerders 2] de redelijkheid van de gevorderde proceskosten qua tijdsbesteding en uurtarief.

4De beoordeling

4.1.

Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade, de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent, of in verband met, een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. Het verzoek leent zich voor beoordeling in deelgeschil, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is.

4.2.

De rechtbank stelt voorop dat de directe actie van artikel 7:954 BW [naam verzoeker] de bevoegdheid geeft om rechtstreekse betaling te vorderen van Achmea voor het bedrag aan schade dat [verweerder 1] en [verweerder 2], voor zover zij aansprakelijk worden geacht, van Achmea als schadeverzekeraar te vorderen hebben. Dit maakt dat alleen het verzochte onder 2., 3. en 4. betrekking heeft op Achmea als zelfstandige partij.

4.3.

Tussen partijen is in geschil of [verweerder 1] en [verweerder 2] op grond van artikel 6:174 BW als bezitter van een gebrekkige opstal, dan wel op grond van artikel 6:162 BW vanwege het in het leven roepen van een gevaarzettende situatie aansprakelijk zijn voor de door het ongeval veroorzaakte schade.

4.4.

Bij het antwoord op de vraag of de woning voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (de maatstaven zoals die zijn ontwikkeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, Wilnis). Deze maatstaven komen overeen met de criteria die door de Hoge Raad zijn geformuleerd in het Kelderluikarrest van 5 november 1965 (ECLI:NL:HR:1965:AB7079), zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2283). Deze Kelderluikcriteria zijn ook van belang bij de beoordeling van de subsidiaire grondslag (6:162 BW).

4.5.

Naar het oordeel van de rechtbank leveren gaten in de vloer op zichzelf een gevaarlijke situatie op, ook in het onderhavige geval waarbij het gaat om smalle gaten van 5 bij 44 cm, waarvan aannemelijk is dat men er al lopend niet over zal struikelen of doorheen zal zakken en waarbij de gaten tegen de wand aan liggen en niet in de looproute. Beoordeeld moet immers worden of de opstal in de gegeven omstandigheden voldoet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Een belangrijke omstandigheid is dat [naam verzoeker] nu juist zijn stuc-werkzaamheden dicht bij de wand moest uitvoeren, zodat de plaats van de gaten voor hem wel gevaarlijk zou kunnen zijn en hij de ruimte niet zomaar al lopend passeerde, maar precies ter plaatse van de gaten zijn werkzaamheden moest uitvoeren.

4.6.

Vast staat dat [verweerder 1] de vloer heeft afgedekt met stucloper waardoor de gaten in de vloer niet meer zichtbaar waren. In dat geval is het belangrijk dat de plaatsen waar de gaten in de vloer zich bevinden goed en duidelijk worden aangegeven. [verweerder 1] stelt dat hij dit heeft gedaan door de plaatsen te markeren met kruizen van ducttape op de stucloper. Hoewel [naam verzoeker] ter zitting de aanwezigheid van de kruizen heeft betwist, acht de rechtbank deze betwisting onvoldoende, omdat [naam verzoeker] in zijn verzoekschrift de aanwezigheid van de kruizen juist heeft erkend. De rechtbank gaat dus uit van de aanwezigheid van de kruizen op de stucloper. Van [naam verzoeker] als (ingehuurde) professionele partij bij een verbouwing mag in beginsel verwacht worden dat hij bij het uitvoeren van werkzaamheden bedacht is op onvolkomenheden en obstakels. Dit gaat echter niet zo ver dat [naam verzoeker] ook bedacht moet zijn op gaten in de vloer in het geval die voor hem niet zichtbaar zijn omdat ze met stucloper zijn afgedekt, waarop met ducttape een aantal kruizen zijn aangebracht. De rechtbank volgt [verweerders 2] niet in zijn betoog dat [naam verzoeker] uit de enkele aanwezigheid van deze kruizen had moeten afleiden dat de vloer daaronder onveilig zou zijn. Een kruis wijst niet automatisch op een gevaarlijke situatie. Een kruis op de vloer kan ook, zoals [naam verzoeker] betoogt, wijzen naar een plaats waar bijvoorbeeld bij een verbouwing de elektra moet komen of waar belangrijke leidingen lopen. Dit betekent dat de rechtbank het enkel aanbrengen van de kruizen op de stucloper door [verweerder 1] onvoldoende acht als veiligheidsmaatregel. In die zin volgt de rechtbank [verweerders 2] niet in zijn betoog dat hij ook zonder waarschuwing heeft voldaan aan de te nemen veiligheidsmaatregelen gegeven de omstandigheden van het geval.

4.7.

Voor de beoordeling acht de rechtbank van belang of [verweerder 1] [naam verzoeker] heeft gewaarschuwd voor de gaten in de vloer en hem heeft gewezen op de functie van de kruizen. [verweerders 2] stelt ter zitting dat [verweerder 1] [naam verzoeker] tot tweemaal toe heeft verteld waarom de kruizen op de stucloper waren aangebracht, de eerste keer voordat [naam verzoeker] begon met de werkzaamheden op de eerste verdieping en daarna nogmaals nadat [naam verzoeker] zelf stucloper had aangebracht waardoor de kruizen niet meer zichtbaar waren. [naam verzoeker] betwist dat hij is gewaarschuwd en verwijst daarvoor naar een overgelegde verklaring van [naam] die verklaart dat hij niet heeft gehoord dat de kruizen op de stucloper een aanduiding waren voor gaten in de vloer.

4.8.

Het betoog van [naam verzoeker] dat niet hoeft vast te staan of hij is gewaarschuwd, omdat het plaatsen van de kruizen en het waarschuwen voor de gaten onder de kruizen tezamen onvoldoende veiligheidsmaatregelen zijn, gaat niet op. Weliswaar volgt uit de jurisprudentie dat rekening moet worden gehouden met de onoplettende gebruiker, maar het gaat te ver om naast het plaatsen van de kruizen en, indien dit vast komt te staan, het waarschuwen voor de gaten en de functie van de kruizen, voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden op de verdieping waar de gaten in de vloer zich bevinden, andere veiligheidsmaatregelen te verwachten. Daarbij heeft te gelden dat van [naam verzoeker] als professional werkzaam bij een verbouwing een zekere voorzichtigheid mag worden verwacht wat betreft de staat van de opstal. Niet valt in te zien dat bij deze maatregelen, waarbij de gegeven waarschuwing een duidelijke aanduiding van dreigend gevaar inhoudt, een gedragsverandering, namelijk voorzichtigheid in de buurt van de kruizen, als resultaat niet te verwachten zal zijn. Het enkele feit dat een andere maatregel volgens [naam verzoeker] doeltreffender zou zijn geweest, zoals het leggen van een houten plaat over de gaten, maakt niet dat de genomen maatregelen, indien de waarschuwing komt vast te staan, als onvoldoende moeten worden aangemerkt.

4.9.

De stelling van [verweerders 2] dat [naam verzoeker] gebruik had moeten maken van de aanwezige rolsteiger in plaats van zijn eigen stucadoorstrap en dat daardoor het ongeval had kunnen worden voorkomen, gaat niet op. Als het gebruik van de rolsteiger noodzakelijk was geweest om het risico te vermijden dat [naam verzoeker] bij gebruik van zijn eigen stucadoorstrap vanwege de aanwezige gaten in de vloer ten val zou komen, had het op de weg van [verweerder 1] en [verweerder 2] gelegen om [naam verzoeker] daarop te wijzen. [verweerder 1] was zelf aanwezig tijdens de verbouwing, was bekend met de omvang van de gaten in de vloer en had kunnen inschatten dat het gebruik van de speciale stucadoorstrap met de kleine ronde pootjes het gevaar met zich bracht dat één van deze pootjes door een van de gaten in de vloer zou zakken, met alle gevolgen van dien. [verweerder 1] wist immers dat [naam verzoeker] voor de uitvoering van zijn werkzaamheden dicht bij de wanden moest zijn, juist daar waar de gaten zich bevonden en wist ook dat [naam verzoeker] voor zijn werkzaamheden gebruik maakte van voormelde stucadoorstrap.

4.10.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het antwoord op de vraag of [verweerder 1] [naam verzoeker] bij aanvang van de werkzaamheden op de bovenverdieping heeft gewaarschuwd voor de gaten in de vloer en daarbij heeft gewezen op de functie van de aangebrachte kruizen beslissend is voor de beoordeling of [verweerders 2] aansprakelijk kan worden geacht op grond van artikel 6:174 BW dan wel artikel 6:162 BW. Zonder duidelijkheid omtrent het wel of niet geven van een waarschuwing met betrekking tot de gaten in de vloer en de functie van de aangebrachte kruizen, kan de rechtbank niet komen tot de verzochte vaststelling van aansprakelijkheid, nog daargelaten de vraag op wie de bewijslast rust. Dit betekent dat op dit punt bewijslevering noodzakelijk is door het horen van getuigen.

De deelgeschilprocedure leent zich niet voor nadere instructie en de rechtbank ziet ook geen aanleiding om die instructie aan zich te trekken. Daarmee zou de procedure dreigen te verworden tot een bodemprocedure in de vorm van een deelgeschil. De investering die dat zou vergen in tijd, geld en moeite staat daaraan in de weg en weegt niet op tegen de bijdrage die een beslissing kan leveren aan de totstandkoming van een minnelijke regeling. Nu zonder vastgestelde aansprakelijkheid toewijzing van een voorschot op de geleden schade niet mogelijk is, wijst de rechtbank de verzoeken onder 1. en 2. af.

Kosten deelgeschil

4.11.

De advocaat van [naam verzoeker] heeft zijn urenbegroting gesteld op 12:55 uur aan werkzaamheden tot en met het indienen van het verzoekschrift, te vermeerderen met 3:30 uur aan werkzaamheden voor het voorbereiden en bijwonen van de zitting tegen een uurtarief van € 235,00 exclusief btw. De begroting komt uit op € 4.668,08 (16:25 uur x

€ 235,00 + 21% btw). Ter zitting heeft de advocaat van [naam verzoeker] verklaard dat de onder de noemer ‘buitengerechtelijke kosten’ opgenomen werkzaamheden allen vallen onder de werkzaamheden ten behoeve van dit deelgeschil.

4.12.

[verweerders 2] stelt zich op het standpunt dat vanwege de beperkte complexiteit van het geschil een tijdsbesteding van 10 uur als redelijk moet worden beschouwd en dat het uurtarief moet worden gematigd tot € 235,00 inclusief btw.

4.13.

Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te de zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18). Dit betekent dat de kosten niet voor begroting (en vergoeding) in aanmerking komen indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld.

4.14.

De rechtbank overweegt dat afwijzing van het verzoek van [naam verzoeker] niet in de weg staat aan begroting van de kosten. In tegenstelling tot [verweerders 2] acht de rechtbank het aantal opgevoerde uren van 16 uur en 25 minuten niet bovenmatig. Hetzelfde heeft te gelden voor het gehanteerde uurtarief van € 235,00 exclusief btw. Bij de proceskosten hoort ook het door [naam verzoeker] betaalde griffierecht van € 83,00. De kostenbegroting komt dan uit op 16 uur en 25 minuten x € 235,00 vermeerderd met 21 % btw en € 83,00 aan griffierecht, totaal € 4.751,08. Voor een veroordeling in de kosten bestaat, gelet op het niet vast staan van de aansprakelijkheid, geen aanleiding, zodat de rechtbank alleen toekomt aan de begroting van de kosten van het deelgeschil.

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

begroot de kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [naam verzoeker] op € 4.751,08,

5.2.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey