Rb: vraag naar aansprakelijkheid voor turnongeval niet geschikt voor deelgeschil

Samenvatting:

Meisje van 8 jaar loopt polsletsel op tijdens turnles; haar wettelijk vertegenwoordigers stellen de turnleraar en de turnvereniging aansprakelijk o.g.v. art. 6:162 BW en 6:170 BW. 1. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vraag of de vereniging en/of de trainster heeft voldaan aan hetgeen een redelijk handelend en redelijk bekwaam trainer/turnvereniging aan veiligheidsmaatregelen voor dit specifieke onderdeel van de oefening aan de brug ongelijke liggers zou hebben genomen, zonder nader onderzoek, niet kan worden beantwoord. De tot nu toe ingebrachte berichtgeving vanuit de KNGU geeft hieromtrent geen duidelijkheid. De deelgeschilprocedure leent zich in beginsel niet voor instructie; de investering die dat zou vergen in tijd, geld en moeite is te groot voor een deelgeschilprocedure. 2. Kosten deelgeschil begroot op € 8.971,30.

ECLI:NL:RBGEL:2020:5140

Instantie

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak

19-08-2020

Datum publicatie

30-09-2020

Zaaknummer

364454

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Eerste aanleg – enkelvoudig

Op tegenspraak

Beschikking

Inhoudsindicatie

Deelgeschil letselschade. Ongeval turnles. Voldoende maatregelen om bij val gevolgen te beperken? Redelijk handelend redelijk bekwame turnleraar. Aansprakelijkheid turnvereniging o.g.v. 6:162 BW en 6:170 BW afgewezen.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaaknummer / rekestnummer: C/05/364454 / HA RK 19-345 / 103 / 876

Beschikking van 19 augustus 2020

in de zaak van

1 [verzoeker],

  1. [verzoeker 2],

als wettelijk vertegenwoordigers van [minderjarige],

allen wonende te [woonplaats],

verzoekers,

advocaat mr. N.M. Jansen te Amersfoort,

tegen

  1. de vereniging

GYMNASTIEKVERENIGING SPARTA,

gevestigd te Harderwijk,

  1. de naamloze vennootschap

VIVAT SCHADEVERZEKERINGEN N.V., h.o.d.n. Reaal Schadeverzekeringen

gevestigd te Rotterdam,

verweersters,

advocaat mr. B.M. Paijmans te Utrecht.

Verzoekers worden hierna [verzoekers] genoemd. Verweersters worden hierna tezamen Sparta c.s. en afzonderlijk respectievelijk Sparta en Vivat genoemd.

1 De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het verzoekschrift

het verweerschrift

de mondelinge behandeling van 24 juni 2020. Verschenen zijn de [verzoeker] en [verzoeker 2], bijgestaan door mr. Jansen voornoemd en mr. M.A. Kootkar en, namens Sparta, de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2], beide trainers van Sparta, bijgestaan door mr. Paijmans voornoemd. Mr. Kootkar heeft het standpunt van haar cliënten mede toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen.

2 De beoordeling

2.1.

[minderjarige], geboren op 20 juli 2007, is in september 2014 begonnen met het volgen van turnlessen bij Sparta. Vanaf september 2015 nam [minderjarige] deel aan de selectiegroep, trainde zij 5 uur per week en deed zij mee aan wedstrijden.

2.2.

Tijdens een turnles op 5 januari 2016 is [minderjarige], die toen 8 jaar oud was, ten val gekomen bij een oefening aan de brug ongelijk (verder: het ongeval). Bij deze oefening zwaait een turnster heen en weer aan de hoge ligger, waarbij de lage ligger zich achter de turnster bevindt. De turnster sluit de oefening af door in de achterzwaai, als de turnster stil hangt op het dode punt, recht naar beneden te springen en met twee voeten te landen op de mat. De les werd gegeven in een gymzaal door mevrouw [naam 2], gymnastiekleider niveau 3 (verder: de trainster), aangesteld door Sparta als trainster.

2.3.

[minderjarige] is tijdens de oefening in de achterzwaai, voordat zij stil hing op het dode punt, met haar handen losgekomen van de stok, naar achter geschoten en terechtgekomen tussen de hoge en lage ligger in. Op die plek lagen matjes met een dikte van 5 cm. [minderjarige] heeft haar val opgevangen met haar armen en daarbij meerdere (verbrijzelings)fracturen aan beide polsen opgelopen. In het ziekenhuis Sint Jansdal te Harderwijk zijn haar beide onderarmen in het gips gezet. Vanwege aanhoudende pijnklachten is [minderjarige] voor een second opinion naar het UMCG te Groningen gebracht. Op 18 januari 2016 is [minderjarige] geopereerd aan haar polsen. De restgevolgen van het ongeval zijn nog onbekend.

2.4.

De trainster heeft een ‘meldingsformulier ongevallen’ opgemaakt. Hierin staat, voor zover hier van belang:

(…) Het zwaaien aan de brug doet [minderjarige] al langere tijd. Vanaf september is [minderjarige] begonnen met selectie turnen en vanaf die tijd wordt er bijna iedere week op de brug geoefend onder toezicht van de lesgever. Per training is dit minimaal 6 beurten. Elke training wordt het zwaaien ook in lusjes op de rekstok geoefend. De afstand van de hoge legger tot de grond is gemiddeld 2.10-2.50 m waarbij onder de brug op de plek van het afspringen vier 5 cm matjes liggen van Schelde. (…)

Doordat [minderjarige] naar achteren van de stok af gleed ontstond er een lichte voorwaartse rotatie waarbij het lichaam wat naar voren stond waarbij de val mogelijk alleen op de armen op te vangen was. De lesgever stond naast [minderjarige] en tijdens de val pakte de lesgever [minderjarige] tijdens de val vast maar de snelheid was te hoog om de val helemaal op vangen. (…).

2.5.

Sparta heeft bij de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (hierna: KNGU) navraag gedaan over de gebruikte inrichting van de activiteit. De heer [naam 3] (hierna: [naam 3]) antwoordt op 27 januari 2016:

Er zijn geen officiële minimum eisen voor het gebruik van matten onder het toestel brug ongelijk.

Dit wordt m.n. bepaald welke bewegingen die betreffende training centraal staan.

– Wanneer je alleen borstwaarts om en buikdraai aan de lage ligger oefent, dan kan je met 2 kleine matjes volstaan.

– wanneer je liggerwissels maakt of zwaaien aan de hoge ligger, dan heb je meer ruimte en meer matten nodig.

 Wanneer men in een wedstrijdcyclus zit dan is het wenselijk om 5 a 6 kleine matjes (1×1 ½ m.) en 1 landingsmat (2 x 3 m.) toe te bedelen aan de brug ongelijk.

Verder heeft [naam 3] richtlijnen vanuit de KNGU toegevoegd. Daarin staat onder meer:

  1. Gebruik van matten
  1. Voor de veiligheid van de turnsters dient de vloer rondom en onder de brug volledig bedekt te zijn met matten van minimaal 0.12 m of 0.20 m dikte.
  1. Het gebruik van een dempingmat bij de afsprong is verplicht. (…)
  1. Bij afsprongen over of vanaf de hoge ligger is het gebruik van een landingsmat toegestaan. (…)
  1. In de leeftijdscategorie instap (D1, D2 en D3) is het gebruik van een landingsmat onder de lage ligger of tussen de liggers toegestaan. (…)
  1. Indien niet voldoende matten in de accommodatie aanwezig zijn, dan bepaald de wedstrijdleiding op welke wijze de toestellen aangepast dienen te worden om de veiligheid van de turnsters te waarborgen.
  1. Landingsmat

breedte minimaal 2.00 m

lengte minimaal 3.00 m

hoogte minimaal 0.30 m

Bij gebruik van een landingsmat van 0.30 m hoogte is het gebruik van een dempingmat niet toegestaan.

  1. Dempingmat

breedte minimaal 2.00 m

lengte minimaal 4.00 m

hoogte minimaal 0.10 m

Bij gebruik van 0.12 m of 0.20 m matten is een dempingmat verplicht.

2.6.

De (voormalige) gemachtigde van [verzoekers] heeft de KNGU ook een aantal vragen gesteld over voorzorgsmaatregelen bij trainingen. Op 22 maart 2016 antwoordt [naam 3]:

(…)

 Het is uit uw beschrijving niet duidelijk of het gaat om:

– een val van de hoge ligger of lage ligger

– hangzwaaien of steunzwaaien

– een recreatiegroep of een jong selectiegroep

– wat de beginsituatie van de groep was (wat kunnen ze al) en wat het lesdoel was (wat moesten ze leren of verbeteren)

– van welke begeleiding was er sprake (…)

 Welke dikte van matten beveelt u aan, wanneer er een training plaatsvindt, waarbij minderjarigen in de leeftijd van 8 jaar een oefening doen aan de ongelijke brug?

– lage ligger of lage rekstok tot maximaal halve reikhoogte → matjes van 5 cm

– het aantal matjes naast en achter elkaar hangt af van het aantal kinderen dat tegelijk bezig is aan de brugligger (1 of 2 naast elkaar) en met welk element geoefend wordt (1 matje bv. bij duikelen of 2 matjes achter elkaar bij buikdraai en onderzwaai)

– hoge ligger of hoge rekstok → landingsmat minimaal 20 cm (in Turnhal meestal matten van 20 cm dik en crashmatten van 10 cm mogelijk daarop, in gymzaal meestal landingsmat van 2m x 0,3m x 3m)

 Zijn er adviezen, richtlijnen of protocollen die voorschrijven, wat de dikte van de matten bij voorkeur moet zijn tijdens een training waaraan kinderen in de leeftijd van 8 jaar deelnemen.

Advies is zoals beschreven onder de vorige bullet.

Protocollen zijn er voor KNGU-wedstrijden op district- en landelijk niveau voor kinderen vanaf 9 jaar.

(afbeelding)

 Bent u van mening dat vier naast elkaar liggende kleine matten van 5 cm dikte onder de ongelijke brug op de plek van het afspringen een voldoende voorzorgsmaatregel is geweest om letsel te voorkomen?

Daar er onvoldoende informatie is verstrekt (zie 1e bullet) kunnen we hier geen goed antwoord op geven.

2.7.

In een aanvullend antwoord van 11 april 2016 schrijft [naam 3] onder meer:

  1. Welke dikte van matten beveelt u aan, wanneer er een training plaatsvindt, waarbij minderjarigen in de leeftijd van 8 jaar een oefening doen aan de ongelijke brug?

Gezien het feit dat het om een “instap-niveau meisje” gaat, voldoen onderstaande situaties als landingsplaats:

een landingsmat van 30 cm tussen de lage en hoge ligger

4 kleine matjes van 6 cm met daarbovenop of een crash-mat (10 cm) of een “slaapmatras”

(…)

  1. Bent u van mening dat vier naast elkaar liggende, kleine matten van 5 cm dikte onder de ongelijke brug, op de plek van het afspringen, een voldoende voorzorgsmaatregel is geweest om letsel te voorkomen.

Het is een minimale voorzorgsmaatregel, de wenselijkheid van bovengenoemde landingssituaties geven de voorkeur, maar kunnen ook niet garanderen dat de sporter bij het losschieten van de brug precies op die landingsplek terecht gaat komen.

Daarbij dient te worden opgemerkt dat een en ander afhankelijk is van de technische uitvoering en beheersing van het betreffende element door de turnster.

Wanneer de turnster technisch juist zwaait, dan is er weinig risico, wanneer de turnster nog niet zo goed zwaait, dan is er meer risico.

(…).

Bij dit e-mailbericht heeft [naam 3] de onder 2.6 opgenomen richtlijnen van de KNGU gevoegd.

2.8.

Bij e-mailbericht van 13 juli 2016 heeft (de gemachtigde van) [verzoekers] Sparta aansprakelijk gesteld voor de door [minderjarige] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval, omdat Sparta, zoals [verzoekers] stelt, tijdens de training onvoldoende maatregelen heeft genomen om gecompliceerd letsel, zoals [minderjarige] heeft opgelopen, te voorkomen.

2.9.

In antwoord op vragen van Vivat schrijft heer [naam 4] (verder [naam 4]) van de KNGU op 18 november 2017:

(…)

  1. De e-mailberichten van Peter [naam 3] lijken elkaar tegen te spreken. (…)

Het is de heer [naam 3] klaarblijkelijk niet gelukt om in de E-mail het onderscheid duidelijk te maken tussen de normering die gesteld worden t.a.v. een wedstrijdopstelling bij het deelnemen aan een brug ongelijk in wedstrijd verband, en de veiligheid bij trainen van een turnster aan een brug ongelijk. Omdat er in wedstrijdverband onder anderen sprake is van veel spanning bij de sporter, geen mogelijkheid tot directe hulpverlening door de trainer zijn die normen hoger. Kijkend naar de zaak die voorligt had hij er beter aan gedaan zich uitsluitend te beperken tot de vraag of er sprake is van een veilige trainingssituatie, in de opstelling en begeleiding die gegeven is door de vereniging, ten tijde van het ongeval van [minderjarige]. (…)

  1. Zijn er eisen omtrent de dikte van de matten c.q. de hoeveelheid van de matten waarop benadeelde is gevallen tijdens haar achterzwaai? Er lijkt vooralsnog enkel en alleen gesproken te worden over de dikte van de landingsmat c.q. het gebruik van een dempingsmat c.q. matjes onder de brug.

Er zijn in trainingssituaties geen eisen omtrent de dikte van de matten, deze kunnen van oefensituatie, geoefendheid sporter en begeleiding van de trainer verschillen.

  1. Waaruit blikt precies dat er géén sprake is van nalatigheid aan de zijde van verzekerde? Eerder spreekt men van minimaal 6 cm matten en 20 cm matten terwijl verzekerde naar mijn menig 5 cm matten heeft gebruikt.

Kijkend naar de specifieke situatie van het ongeval van [minderjarige] zijn wij van mening dat de club geen nalatigheid kan worden verweten. De sporter is zelf geoefend, de oefening waarin het ongeval zich voordeed is niet complex, de gebruikte turnmatjes zijn van een officiële leverancier van turntoestellen. En tenslotte niet onbelangrijk, er werd door de trainer zelf feitelijk “onder het toestel” hulp verleend.

Naar onze mening is er, hoe onfortuinlijk ook de gevolgen zijn voor [minderjarige], geen sprake van nalatigheid en onverantwoord gedrag geweest tijdens het voorval op de brug ongelijk. (…)”.

2.10.

Vivat heeft als schadeverzekeraar van Sparta aansprakelijkheid afgewezen

2.11.

[verzoekers] verzoekt de rechtbank op de voet van artikel 1019w Rv bij beschikking:

  1. te bepalen dat Sparta (volledig) aansprakelijk is voor de gevolgen van de val van [minderjarige] op 5 januari 2016 en het gebruik van te dunne veiligheidsmatten en dat zij en/of Vivat gehouden is/zijn de als gevolg daarvan door [minderjarige] geleden en nog te lijden schade te vergoeden,
  1. de kosten van dit deelgeschil te begroten op een (ter zitting vermeerderd) bedrag van € 8.057,30 inclusief kantoorkosten en btw, te vermeerderen met € 914,00 aan griffierecht en Sparta en/of Vivat te veroordelen tot betaling van deze kosten.

2.12.

[verzoekers] legt aan haar verzoek, kort weergegeven, ten grondslag dat Sparta (althans de door Sparta aangestelde trainster) onzorgvuldig en onrechtmatig jegens [minderjarige] heeft gehandeld, waardoor Sparta c.s. niet alleen op de voet van artikel 6:162 BW maar ook op de voet van artikel 6:170 BW aansprakelijk is. [verzoekers] stelt daartoe dat Sparta door het gebruik van te dunne matten bij de oefening op de ongelijke brug onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de gevolgen van een ongeval zoals de val van [minderjarige] te voorkomen of althans aanzienlijk te beperken. Er is, aldus [verzoekers], sprake van onrechtmatige gevaarzetting.

2.13.

Sparta c.s. stelt dat de verzoeken moeten worden afgewezen. De trainster heeft, zo stelt zij, de oefening op de voor de turnwereld gebruikelijke wijze ingericht en beveiligd en heeft daarom gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend trainster of turnvereniging zou handelen.

2.14.

Het verzoek is gegrond op artikel 1019w Rv. Dat artikel biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de beoordeling van het geschil tussen partijen betreffende de gestelde aansprakelijkheid van Sparta c.s. voor het letsel van [minderjarige] zich leent voor een behandeling in een deelgeschilprocedure.

2.15.

In geschil is of Sparta aansprakelijk is voor de schade die [minderjarige] heeft geleden (en eventueel nog lijdt) als gevolg van het ongeval, hetzij rechtstreeks (op grond van artikel 6:162 BW), hetzij als degene in wiens dienst de ondergeschikte (de trainster) haar taak als trainster vervult (op grond van artikel 6:170 BW).

2.16.

[verzoekers] verwijt Sparta en de trainster onzorgvuldig handelen door het gebruik van te dunne matjes bij een oefening die volgens [verzoekers] gepaard gaat met reële risico’s op ernstig letsel. Het verwijt ziet niet op het eventueel kunnen voorkomen van de val, maar op het onvoldoende treffen van veiligheidsmaatregelen die de gevolgen van de val hadden kunnen voorkomen of beperken.

2.17.

De rechtbank overweegt dat aan een turnles in het algemeen een bepaalde mate van gevaar is verbonden. Dit zorgt er ook voor dat van een turnvereniging (en de door haar aangestelde trainers) mag worden verwacht dat zij in het kader van haar zorgplicht ten opzichte van haar leerlingen maatregelen treft om de risico’s op letsel te beperken. Maar bij de uitoefening van de turnsport kan niet ieder risico op – al dan niet ernstig- letsel worden uitgesloten. De enkele mogelijkheid van een ongeval als verwezenlijking van een aan een turnoefening inherent gevaar laat het handelen van de trainer nog niet in strijd zijn met zijn zorgplicht. Om tot aansprakelijkheid wegens onzorgvuldig handelen te komen, moet vast komen te staan dat de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval en de ernst van de daarbij te verwachten gevolgen zo groot waren dat de trainster de oefening onder de gegeven omstandigheden zo niet had mogen laten uitvoeren.

De norm waaraan het handelen van de trainster moet worden getoetst is of zij tijdens de turnles ten aanzien van [minderjarige] de zorg heeft betracht die een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in gelijke omstandigheden – naar maatstaven van het moment van het ongeval – zou moeten betrachten. Meer in het bijzonder dient in dit geval de vraag te worden beantwoord of er bij de onderhavige oefening voldoende passende voorzorgsmaatregelen zijn getroffen ter voorkoming of beperking van het risico op ernstig letsel bij een val. Daarbij moeten alle omstandigheden worden meegewogen, waaronder de aard en omvang van het risico en wat redelijkerwijs verwacht had mogen worden om dit risico te beperken.

2.18.

Op zichzelf heeft Sparta veiligheidsmaatregelen genomen door het plaatsen van vier matjes van 5 cm dikte. Geen geschilpunt is dat [minderjarige] daar bij haar val op is terechtgekomen. De vraag is of de trainster/Sparta daarmee heeft voldaan aan wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam trainer/turnvereniging aan veiligheidsmaatregelen voor deze specifieke oefening aan de brug ongelijke liggers verwacht mag worden. Gelet op de onder 2.17. opgenomen uitgangspunten kan dit niet worden beoordeeld op basis van het enkele gegeven dat [minderjarige] bij haar val ernstig letsel aan haar polsen heeft opgelopen, maar moet worden gekeken of de trainster de kans op een ongeval met zodanig ernstige gevolgen bij gebruik van matten van 5 cm als dusdanig groot had moeten inschatten dat zij bij de oefening andere veiligheidsmaatregelen had moeten gebruiken (zoals dikkere matten) of, bij gebreke daarvan, geheel van de oefening had moeten afzien. Hiervoor moet worden gekeken naar de omstandigheden van het geval.

2.19.

Een van die omstandigheden is of, zoals [verzoekers] stelt en Sparta c.s. betwist, de trainster/Sparta heeft gehandeld in strijd met – op dat moment – in de beroepsgroep geldende richtlijnen en/of veiligheidsnormen, waar een redelijk handelende en redelijk bekwame trainster zich immers aan zal dienen te houden. Partijen hebben e-mailberichten van de KNGU overgelegd (zoals aangehaald in r.o. 2.5-2.7 en 2.9) waaruit zou moeten blijken wat de geldende richtlijnen en normen zijn, maar komen daarbij ieder tot een andere uitleg.

2.20.

[verzoekers] concludeert uit deze berichten dat als richtlijn van de KNGU geldt dat bij de training gebruik wordt gemaakt van matten van minimaal 12 of 20 cm dikte, óf dat de trainster/Sparta overeenkomstig het advies van [naam 3] van de KNGU had moeten handelen door, bij een training met minderjarigen, gebruik te maken van een landingsmat van 30 cm tussen de lage en hoge ligger of 4 kleine matjes van 6 cm met daar bovenop een crashmat van 10 cm of een ‘slaapmatras’.

2.21.

Sparta c.s. stelt zich op het standpunt dat de richtlijnen van de KNGU alleen zien op activiteiten tijdens wedstrijden en dat er geen officiële richtlijnen of veiligheidsnormen bestaan voor het gebruik van matten tijdens een training onder de brug ongelijk. Volgens Sparta c.s. hangt het aantal matten, de dikte daarvan en de plaats waar deze moeten liggen af van de activiteit, de geoefendheid van de turnster en het soort begeleiding dat de trainer geeft. Verder is volgens Sparta c.s. van belang of de training plaats vindt in de turnhal met een vaste opstelling van de onderdelen of in een gymzaal zonder vaste turnopstelling. In de turnhal met een vaste opstelling kan het eerder voorkomen dat er een dikke mat ligt tussen de hoge en lag ligger (daar waar [minderjarige] is gevallen), omdat dit gebruik soms, gelet op de leerfase waarin de turnster zich bevindt, noodzakelijk wordt geacht of omdat de dikke mat ervoor zorgt dat de turnster zelfstandig bij de ligger kan komen. Die laatste reden komt dus niet uit veiligheidsoverwegingen voort. Omdat in de turnhal de materialen kunnen blijven liggen, blijft de dikke mat daar liggen, zonder dat dit uit veiligheidsoverwegingen gebeurt, zo stelt Sparta. Een en ander volgt dus, aldus Sparta, niet uit een richtlijn.

2.22.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de overgelegde brieven van de KNGU wel dat de KNGU richtlijnen stelt over het neerleggen van matten bij turnwedstrijden, maar niet zonder meer of en zo ja, in welke mate deze ook gelden ten aanzien van trainingen. [naam 4] van de KNGU legt in zijn brief van 18 november 2017 (aangehaald onder 2.9.) uit dat er verschil bestaat in normen tussen een wedstrijdopstelling en een training. Volgens [naam 4] ligt de norm bij een wedstrijdopstelling hoger, omdat er dan sprake kan zijn van veel spanning bij de sporter en er geen mogelijkheid bestaat tot directe hulpverlening door de trainer. De overgelegde stukken zijn echter naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende eenduidig en duidelijk om op basis daarvan, en zonder nadere toelichting daarop van de personen van de KNGU die deze hebben aangeleverd, tot de conclusie te kunnen komen dat de trainster en/of Sparta voor hen geldende richtlijnen of veiligheidsnormen hebben geschonden.

2.23.

Echter, ook indien geen in de turnsport algemeen geldende richtlijnen of normen zijn geschonden, kan, vanwege het genomen risico, zijn gehandeld in strijd met wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam trainer mag worden verwacht. [verzoekers] stelt in dat verband dat de zwaaioefening aan de hoge ligger, mede gelet op de lengte van [minderjarige] (zij is ongeveer 120/125 cm) en de hoogte van de ligger (ongeveer 2,20 m) en het feit dat ze is gevallen terwijl haar lichaam zich op het hoogste punt bevond, een oefening betreft met een reëel risico op zeer ernstig letsel. [verzoekers] verwijst naar het Disloque-arrest (HR 6 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1836) en de kelderluikcriteria (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079) en stelt dat Sparta bijzondere maatregelen ter voorkoming of beperking van de gevolgen had moeten treffen.

2.24.

Ter zitting heeft de trainster toegelicht dat de leerlingen met het zwaaien aan de hoge ligger een basiselement oefenen van wat later, na een rustige opbouw, een onderdeel vormt van een volledige oefening aan de ongelijke brug. Volgens Sparta c.s. is dit geschikte lesstof voor meisjes in de leeftijd van [minderjarige] en heeft [minderjarige] deze oefening tijdens de trainingen met de selectiegroep tweemaal per week een half uur geoefend. Volgens de trainster beheerste [minderjarige] de oefening goed, heeft zij ook deelgenomen aan wedstrijden op dit onderdeel en kon zij de oefening zelfstandig uitvoeren, waarbij de trainster wel in de buurt bleef om aanwijzingen te geven. [verzoekers] heeft deze omstandigheden niet weersproken, zodat de rechtbank deze omstandigheden meeweegt in de beoordeling van de zorgvuldigheid van het handelen. Dat de oefening op zichzelf geschikte en niet bovenmatig risicovolle lesstof is voor meisjes van de leeftijd van [minderjarige], maakt dat de stelling van [verzoekers] dat de hoogte van de hoge ligger in verhouding tot de lengte van [minderjarige] de oefening zodanig gevaarlijk maakt dat extra veiligheidsmaatregelen nodig zijn, niet zonder meer opgaat. Niet valt in te zien waarom de geschiktheid van de oefening voor meisjes van 8 jaar specifiek voor [minderjarige] anders zou zijn, enkel vanwege de gestelde geringere lengte voor haar leeftijd. Uit de ingebrachte stukken van de KNGU valt niet op te maken dat een ondergrens qua lengte van de kinderen zou bestaan ten aanzien van de oefening aan de brug met ongelijke liggers of dat dit tot extra maatregelen zou moeten leiden. Voor zover [verzoekers] stelt dat door de gestelde geringere lengte van [minderjarige] dan leeftijdsgenoten de valhoogte groter is en dat dít aspect reeds een groter risico en daardoor de noodzaak tot het treffen van extra maatregelen en het plaatsen van dikkere matten met zich brengt, heeft zij dit niet concreet onderbouwd, nog daargelaten dat [minderjarige] in dit geval op haar polsen is gevallen en de valafstand bezien vanuit de polsen onafhankelijk is van de lengte van de turnster. Dat er extra risico’s aan de oefening waren verbonden omdat [minderjarige] de oefening zelf spannend vond om uit te voeren, is niet komen vast te staan. Sparta c.s. betwist voorts bekendheid met een dergelijke spanning bij [minderjarige] en stelt dat [minderjarige] op het oog deze oefening al meerdere keren goed had uitgevoerd, zodat voor haar geen aanwijzing bestond dat eventueel aanwezige spanning risico verhogend zou werken. Voorts is niet weersproken dat het in te schatten gevaar bij oefeningen op de brug met ongelijke liggers met name zit in de afsluitende afsprong vanaf de hoge liggers en dat Sparta daarom aan die zijde altijd een dikke mat plaatst, zoals ook in dit geval. Bij de zwaaioefening die door [minderjarige] hier werd uitgevoerd was, zoals geen geschilpunt is, geen sprake van een daadwerkelijke afsprong, zodat Sparta c.s. stelt te hebben kunnen volstaan met vier matten van 5 cm in het gedeelte tussen de lage en hoge liggers in en een dikke mat aan de andere kant van de hoge ligger. Dat een andere trainer van Sparta (de voorgangster van [naam 2]) voor de inrichting van deze oefening meer dikke matten zou gebruiken, zoals [verzoekers] betoogt, is door Sparta c.s. gemotiveerd weersproken, zodat daarvan thans niet zonder meer kan worden uitgegaan. Indien dat wel het geval is geweest, betekent dat voorts nog niet dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam trainster niet met de hier toegepaste opstelling had mogen volstaan.

2.25.

De rechtbank stelt voorts vast dat hier niet kan worden vastgesteld hoe groot nu daadwerkelijk het risico op letsel was. Gegevens over de risico’s op een ongeval met ernstig letsel, zoals de hier ontstane botbreuken, bij gebruikmaking van een mat van 5 cm ontbreken. Op basis van de thans beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld dat dit risico dusdanig groot was dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam trainster verwacht had mogen worden dat zij bij een dergelijke inrichting van de oefening zou hebben afgezien. Partijen hebben desgevraagd verklaard dat hen niet bekend is of door de turnbond of in de beroepsgroep onderzoek is gedaan naar de gezondheidsrisico’s bij het uitvoeren van deze oefening met matjes van 5 cm tussen de liggers in. Partijen is niet bekend of deze opstelling eerder tot botbreuken heeft geleid en zo ja, hoe vaak. Evenmin beschikken partijen over gegevens over verschillen in de gevolgen bij gebruik van de matjes van 5 cm en de dikkere mat, waarvan [verzoekers] stelt dat deze had moeten worden gebruikt. Hoewel op zichzelf aannemelijk is dat een dikkere mat voor meer demping zorgt bij een val, wil dit niet zeggen en kan zonder nader onderzoek niet worden vastgesteld dat het risico zonder een dergelijke dikke mat zou groot en zo veel groter is dat dit het gebruik van de hier gebruikte dunnere matjes onzorgvuldig maakt. Het enkele feit dat in dit geval bij de val de gevolgen ernstig zijn geweest, kennelijk doordat [minderjarige] de val als het ware met haar polsen heeft opgevangen, betekent niet zonder meer dat voorafgaand aan de oefening van de trainster had mogen verwacht dat zij een dergelijk gevaar had voorzien en daarom zou kiezen voor een dikkere mat of van de oefening zou hebben afgezien.

2.26.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de vraag of Sparta en/of de trainster heeft voldaan aan hetgeen een redelijk handelend en redelijk bekwaam trainer/turnvereniging aan veiligheidsmaatregelen voor dit specifieke onderdeel van de oefening aan de brug ongelijke liggers zou hebben genomen, zonder nader onderzoek, niet kan worden beantwoord. De tot nu toe ingebrachte berichtgeving vanuit de KNGU geeft hieromtrent geen duidelijkheid en ter zitting heeft Sparta gemotiveerd aangevoerd dat zowel het gebruik van een dikke mat op de plaats tussen de lage en hoge ligger als het gebruik van de dunnere matjes van 5 cm niet ongebruikelijk is. De omstandigheden waaronder de training plaats vond, moeten worden getoetst aan de norm van de redelijk bekwaam en redelijk handelend trainer, welke toets zonder nadere instructie in de zin van bijvoorbeeld het inwinnen van een deskundigenbericht daarover, of, meer specifiek, over de omvang van het risico op letsel bij het gebruik van de dunnere matten van 5 cm en het verschil met gebruik van dikkere matten, en/of bewijslevering, al dan niet door het horen van getuigen, over het bestaan en de betekenis van de KNGU normen, niet mogelijk is. De deelgeschilprocedure leent zich in beginsel niet voor instructie en de rechtbank ziet ook geen aanleiding om in het kader van dit deelgeschil die instructie aan zich te trekken. Daarmee zou de procedure dreigen te verworden tot een bodemprocedure in de vorm van een deelgeschil. De investering die dat zou vergen in tijd, geld en moeite staat daarin in de weg en wegen niet op tegen de bijdrage die een beslissing kan leveren aan de totstandkoming van een minnelijke regeling. Daarom stuit het verzoek tot vaststelling van aansprakelijkheid af op artikel 1019z Rv.

Kosten deelgeschil

2.27.

[verzoekers] heeft verzocht (na aanpassing met de aan de zitting bestede uren) op de voet van artikel 1019aa lid 1 Rv € 8.057,30 aan advocaatkosten te begroten; 20,10 uur van mr. Jansen tegen een uurtarief van € 270,00 en 3,80 uur van mr. Kootkar tegen een uurtarief van € 225,00, dit alles vermeerderd met 6 % kantoorkosten en 21 % btw.

2.28.

Sparta c.s. voert aan dat het verzoek tot vaststelling van aansprakelijkheid moet worden afgewezen, waardoor ook het verzoek tot veroordeling in de kosten moet worden afgewezen.

2.29.

Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te de zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18). Dit betekent dat de kosten niet voor begroting en vergoeding in aanmerking komen indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld.

2.30.

De rechtbank overweegt dat afwijzing van het verzoek van [verzoekers] niet in de weg staat aan een begroting van de kosten van dit deelgeschil en is van oordeel dat de onderhavige deelgeschilprocedure niet volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. De rechtbank acht een totale tijdsbesteding van 23,90 uur niet bovenmatig noch de daarbij gehanteerde uurtarieven waartegen ook geen verweer is gevoerd. In totaal komt de begroting uit op € 8.971,30 ( € 8.057,30 plus € 914,00 aan griffierecht). Voor een veroordeling van Sparta c.s. in die kosten bestaat, gelet op het niet vast staan van de aansprakelijkheid, echter geen aanleiding.

3 De beslissing

De rechtbank

3.1.

begroot de kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [verzoekers] op € 8.971,30,

3.2.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2020.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey