Rechtbank: Fietser aansprakelijk na verkeersongeval met motorrijder

Samenvatting:

Deze zaak gaat over een verkeersongeval tussen een motorrijder (verzoeker) en een fietser (verweerster). Nu de motorrijder schade vordert van de fietser wordt de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 6:162 BW en de reflexwerking van artikel 185 WVW.

De rechtbank neemt aan dat verweerster een verkeersfout heeft gemaakt door over te hebben gestoken terwijl zij geen groen licht had, haaientanden heeft genegeerd en ten onrechte geen voorrang heeft verleend. Daarmee heeft verweerster een gevaarlijk verkeerssituatie in het leven geroepen. Verzoeker kan slechts worden verweten dat hij in zijn algemeenheid onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat personen onverwachts de kruising kunnen oversteken. Dit leidt tot de conclusie dat het gedrag van verweerster voor 80% heeft bijgedragen aan het veroorzaken van het ongeval en het gedrag van verzoeker voor 20%. De billijkheidscorrectie lijdt niet tot een ander oordeel dan 80% aansprakelijkheid van verweerster.

  • Uitspraak

Beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rekestnummer: C/13/731842 / HA RK 23-112

Beschikking van 12 oktober 2023

in de zaak van

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

verzoeker,

verweerder in het tegenverzoek,

advocaat mr. H.J. Oosterhagen te Amsterdam,

en

1[verweersters] ,

wonende te [woonplaats 2] , Frankrijk,

  1. de vennootschap naar buitenlands recht GROUPE AGPM

gevestigd te Toulon, Frankrijk,

verweersters,

verzoeksters in het tegenverzoek,

advocaat mr. N.F. Klein Nagelvoort.

Partijen zullen hierna [verzoeker] , [verweersters] en AGPM worden genoemd.

1.1.

De procedure

1.2.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

– het verzoekschrift deelgeschil van 30 maart 2023, met bijlagen,

– de tussenbeschikking van 15 juni 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,

– het verweerschrift met een zelfstandig tegenverzoek van 4 september 2023, met bijlagen,

– de mondelinge behandeling van 8 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Deze zittingsaantekeningen en de door mr. Oosterhagen en mr. Klein Nagelvoort voorgedragen spreekaantekeningen zijn in het procesdossier gevoegd.

1.3.

De beschikking is bepaald op vandaag. Partijen zijn van de beschikkingsdatum op de hoogte gesteld.

2De feiten

2.1.

Op 3 oktober 2018 omstreeks 18:48 uur heeft op de kruising van de Hobbemakade met de Hobbemastraat in Amsterdam een ongeval plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [verweersters] . [verzoeker] reed op een motor over de Hobbemakade in de richting van de Ceintuurbaan. De Hobbemakade is een voorrangsweg met tweerichtingsverkeer en een naast de weg (apart) gelegen fietspad. De oversteekplaats voor fietsers heeft stoplichten en haaientanden. Vlak voor het ongeval stak [verweersters] met haar fiets het kruispunt over in de richting van de Hobbemastraat. [verzoeker] kon [verweersters] niet meer ontwijken waardoor [verweersters] en [verzoeker] beiden ten val kwamen.

2.2.

[verzoeker] heeft door het ongeval blijvend letsel opgelopen en heeft langdurig moeten revalideren. Uit de op gezamenlijk verzoek van partijen opgestelde medische expertise volgt een blijvende invaliditeit voor de gehele persoon van 5 tot 10%.

2.3.

De politie is na het ongeval ter plaatse geweest en heeft een proces-verbaal opgemaakt. Over de toedracht wordt – voor zover relevant – in het proces-verbaal gemeld:

“De fietser stak de Hobbemakade over in de richting van de Hobbemastraat. De motorrijder zag de fietser de eerste weggedeelte oversteken van het voor hem tegemoetkomend verkeer. Motorrijder verklaarde dat hij zag dat het verkeerslicht voor hem oranje knipperde.

De fietser verklaarde niet gezien te hebben of zij groen licht had bij het oversteken.”

2.4.

[verweersters] is direct na het ongeval op 3 oktober 2018 (als slachtoffer) door de politie verhoord. In het proces-verbaal van verhoor staat – voor zover relevant voor deze procedure – het volgende:

“Het slachtoffer achtte zichzelf niet in staat om in de Nederlandse taal te communiceren. Haar taalkeuze was Engels. Desondanks communiceerden wij met haar in het Nederlands, omdat bekend was dat zij de Nederlandse taal voldoende beheerste. De Nederlandse taal werd niet beheerst door het slachtoffer. De Engelse taal wel en daarom verliep het verhoor in de Engelse taal.

(…)

Ik fietste op de Hobbemakade uit zuidelijke richting. Ik fietste op het fietspad. Ik wilde bij het verkeerslicht oversteken en de Hobbemastraat oprijden. Ik wist niet of ik al licht had, maar ik reed heel zachtjes het kruispunt over. Ik hoorde het geluid van een motorfiets. Toen ik omkeek en de motorfiets zag, schrok ik erg. Vervolgens gebeurde het ongeluk.

(…)

Betreffende slachtoffer moet nog een keer goed gehoord worden in de Franse taal.”

2.5.

Op basis van de vermoedelijke toedracht heeft de politie [verweersters] als verdachte aangemerkt. De politie heeft hierover in het proces-verbaal verklaard:

“(…) als verdachte aangemerkt, omdat ik uit bovenstaande omstandigheden heb afgeleid dat ten aanzien van deze bestuurder van fiets sprake was van een redelijk vermoeden van schuld dan wel betrokkenheid bij het ongeval. Dit bleek mij uit de gedragingen:

– Niet stoppen voor rood licht bij driekleurig verkeerslicht

– (…) Zich zodanig gedragen dat gevaar/hinder op de weg ontstaat/kan ontstaan (…).”

2.6.

Omdat [verzoeker] direct na het ongeval met de ambulance naar het VU Medisch Centrum is vervoerd is hij pas op 22 oktober 2018 voor het eerst (als slachtoffer) gehoord. Voor zover relevant voor deze procedure heeft hij het volgende verklaard:

“A: (…) Ik reed op de Hobbemakade in de richting van Amsterdam Zuid. Op het moment dat ik rechts van mij de zijstraat Hobbemastraat naderde zag ik dat de het stoplicht die voor mij bedoeld is op deze T-splitsing oranje knipperde. Ik zag dat er een vrouw op de fiets links van mij ter hoogte van de T-splitsing de Hobbemakade wilde oversteken. Ik zag dat zij net optrok. Ik zag dat zij de eerste weggedeelte overstak. Deze weggedeelte is voor mij tegemoetkomende verkeer. Ik zag dat de vrouw op de fiets helemaal geen oogcontact mij mij had gemaakt. Ik zag dat de vrouw op de fiets mijn weggedeelte overstak. Ik zag dat ik tegen de vrouw zou aanrijden. Ik remde hard en probeerde uit te wijken door links om de vrouw heen te gaan. Maar dit lukte niet en botste alsnog tegen de vrouw op. (…).

V: wat was uw snelheid waarmee u het kruispunt kwam oprijden.?

A: Gewoon normaal 50 kilometer per uur denk ik.”

2.7.

Op 29 oktober 2018 is [verweersters] door de politie verhoord als verdachte. Op de vraag of zij door rood of door groen ging heeft zij verklaard:

“A: Na mij weten was het verkeerslicht op groen. Ik let normaal gesproken wel heel goed op of het groen is of niet. Door het feit dat ik een ongeluk heb gehad begin ik te twijfelen en omdat me meerdere malen deze vraag is gesteld ga ik helemaal twijfelen. Maar eigenlijk weet ik wel zeker dat ik groen had.”

2.8.

Bij strafbeschikking van de officier van justitie van 8 mei 2019 heeft [verweersters] een boete opgelegd gekregen van € 450,–.

2.9.

[verweersters] heeft een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering bij AGPM, gevestigd in Frankrijk. AGPM heeft Dekra Claims Services Netherlands B.V. (hierna: Dekra) ingeschakeld voor de afwikkeling van de schade in Nederland. [verzoeker] heeft AGPM verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor het ongeval en de daaruit voor hem voortvloeiende schade. AGPM heeft aansprakelijkheid afgewezen.

2.10.

Om tot een afwikkeling van de schade van [verzoeker] te komen hebben partijen met elkaar overleg gevoerd. Dit heeft geresulteerd in betalingen door AGPM van € 10.000,– aan voorschotten en € 4.000,– aan buitengerechtelijke kosten.

3Het geschil

Het verzoek

3.1.

[verzoeker] verzoekt de rechtbank – na aanpassing van het verzoek tijdens de mondelinge behandeling – om:

  1. te verklaren voor recht dat [verweersters] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [verzoeker] op 3 oktober 2018 is overkomen;
  2. [verweersters] en/of AGPM te veroordelen om 95% van de schade die [verzoeker] door het ongeval heeft geleden, lijdt of zal lijden, te vergoeden, althans [verweersters] en/of AGPM te veroordelen om een percentage van de schade die [verzoeker] door het ongeval van 3 oktober 2018 heeft geleden, lijdt of zal lijden, te vergoeden, in goede justitie vast te stellen, maar daarbij op grond van de causaliteitsafweging en billijkheidscorrectie het percentage ten minste vast te stellen op 80%;

III. [verweersters] en/of AGPM te veroordelen tot betaling van een aanvullend voorschotbedrag van € 68.142,38 (bij een percentage van 95%), althans een voorschot in goede justitie vast te stellen;

  1. de buitengerechtelijke kosten te begroten op een bedrag van € 1.121,–, én [verweersters] en/of AGPM te veroordelen deze buitengerechtelijke kosten te voldoen met inachtneming van het percentage van de vergoedingsplicht;
  2. de kosten van dit deelgeschil te begroten op een bedrag van € 5.232,04, én [verweersters] en/of AGPM te veroordelen deze buitengerechtelijke kosten te voldoen met inachtneming van het percentage van de vergoedingsplicht.

3.2.

[verzoeker] legt aan dit verzoek ten grondslag dat hij als gevolg van het ongeval (materiele en immateriële) schade lijdt waarvoor [verweersters] op grond van de reflexwerking van artikel 185 Wegenverkeerswet (hierna: WVW) aansprakelijk is. Het ongeval is ontstaan omdat [verweersters] door het rode licht fietste, haaientanden negeerde en verzuimde voorrang te verlenen aan de van rechts komende [verzoeker] . Door deze verkeersfouten van [verweersters] was het ongeval niet te voorkomen. Het weggedrag van [verzoeker] heeft hieraan niet of nauwelijks bijgedragen: hij reed niet harder dan toegestaan en toen hij het stoplicht passeerde knipperde het licht net van groen naar oranje. Het ongeval kan hem dan ook slechts 5% tot maximaal 20% worden toegerekend. Ten aanzien van het gevorderde voorschot heeft [verzoeker] naar voren gebracht dat wat AGPM tot nu toe heeft uitbetaald niet toereikend is ter compensatie van zijn schade. [verzoeker] heeft onder meer inkomensschade geleden doordat hij enige maanden niet heeft kunnen werken en hij is beperkt geworden in zijn handelingen (zelfredzaamheid en uitoefening van sport en hobby’s). [verzoeker] heeft nog dagelijks last van zijn knie en herbeleeft het ongeval regelmatig.

3.3.

[verweersters] en AGPM hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betwisten dat [verweersters] aansprakelijkheid is voor de schade van [verzoeker] . [verweersters] reed niet door rood en zij heeft dus ook geen verkeersfout gemaakt. Voor zover zij wel aansprakelijk zou zijn voor de gevolgen van het ongeval geldt dat [verzoeker] het grootste deel van zijn schade zelf moet dragen omdat hij zelf ook verkeersfouten maakte. [verzoeker] is ten onrechte niet gestopt voor het oranje licht en hij heeft ten onrechte zijn rijgedrag niet aangepast toen hij op een druk kruispunt afreed. Hierdoor heeft hij niet kunnen anticiperen op mogelijke fouten van andere weggebruikers en heeft het ongeval kunnen gebeuren. Het verzoek van [verzoeker] om de causaliteitsverdeling te laten vaststellen op 95%-5% dan wel 80%-20% in het nadeel van [verweersters] moet dan ook worden afgewezen. Ten aanzien van zijn verzoek om een voorschot moet [verzoeker] volgens [verweersters] en AGPM niet ontvankelijk worden verklaard, althans moet ook dit verzoek worden afgewezen. Voor de beoordeling van dit verzoek is namelijk nadere bewijslevering nodig zodat dit verzoek zich volgens [verweersters] en AGPM niet leent voor een behandeling in deelgeschil.

Het tegenverzoek

3.4.

[verweersters] en AGPM hebben bij wijze van tegenverzoek de rechtbank verzocht om voor recht te verklaren dat [verzoeker] op grond van artikel 185 WVW en/of artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk is jegens [verweersters] voor de schade die zij lijdt als gevolg van het ongeval. [verweersters] en AGPM hebben aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat het ongeval het gevolg is geweest van uitsluitend een verkeersfout van [verzoeker] .

3.5.

[verzoeker] heeft tijdens de zitting gemotiveerd verweer gevoerd erop neerkomend dat hij niet aansprakelijkheid is voor de schade van [verweersters] omdat hij geen verkeersfouten heeft gemaakt. Het ongeval is dus niet door hem veroorzaakt.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van de letselschade die [verzoeker] stelt te hebben geleden als gevolg van het ongeval dat op 3 oktober 2018 in Amsterdam tussen hem en [verweersters] heeft plaatsgevonden. Tussen partijen bestaat met name discussie over de vraag wie aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en vervolgens in welke mate de gedragingen van ieder van hen causaal hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade.

Rechtbank bevoegd? Ja.

4.2.

Omdat verweerders buiten Nederland wonen dan wel gevestigd zijn, moet allereerst worden vastgesteld of de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Deze beoordeling moet worden gedaan aan de hand van de op deze zaak (materieel, formeel en temporeel) toepasselijke Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I-bis). Op grond van artikel 7 lid 2 Brussel I-bis heeft de Nederlandse rechter internationale rechtsmacht ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad als het schadetoebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen. In dit geval staat vast dat het ongeval, dat centraal staat in deze procedure, zich heeft voorgedaan in Amsterdam (Nederland) zodat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de (tegen)verzoeken kennis te nemen.

Toepasselijk recht? Nederlands recht.

4.3.

In internationaal privaatrechtelijke geschillen bij internationale verkeersongevallen wordt het toepasselijke recht aangewezen door het Haags Verkeersongevallenverdrag van 1971. Artikel 3 van dit verdrag bepaalt dat van toepassing is het recht van de staat op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden. Nu het onderhavige ongeval heeft plaatsgevonden in Nederland, is Nederlands recht van toepassing op het geschil. In artikel 4 van het Haags Verkeersongevallenverdrag is weliswaar bepaald dat in een aantal gevallen kan worden afgeweken van voormelde regel, maar deze gevallen doen zich in deze zaak niet voor.

Het deelgeschil

4.4.

Dan moet worden beoordeeld of de (tegen)verzoeken zich lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De verzoeken zijn gegrond op artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Een deelgeschil is een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij of zij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering. Een beslissing op de verzoeken van [verzoeker] – én het tegenverzoek van [verweersters] – kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, zodat deze verzoeken in dit deelgeschil kunnen worden behandeld.

De verzoeken van [verzoeker]

Is [verweersters] aansprakelijk? Ja.

4.5.

Allereerst staat ter beoordeling het verzoek van [verzoeker] om te verklaren voor recht dat [verweersters] aansprakelijk is voor zijn schade als gevolg van het ongeval. [verzoeker] heeft de aansprakelijkheid van [verweersters] onderbouwd met de stelling dat zij een verkeersfout heeft gemaakt doordat zij de straat overstak terwijl zij rood licht had. Omdat [verzoeker] de partij is die zich op het rechtsgevolg van schadevergoeding beroept, is het aan hem om te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat inderdaad sprake is van de door hem gestelde verkeersfout van [verweersters] .

4.6.

[verzoeker] heeft zijn stelling dat [verweersters] een verkeersfout maakte gebaseerd op het feit dat hij – en zo heeft hij ook verklaard tegen de politie – vlak voor het passeren van het stoplicht zag dat het voor hem bestemde verkeerslicht van groen op oranje ging (‘knipperde’). Alleen al hierdoor kan het niet zo zijn dat [verweersters] door groen reed. Beide stoplichten kunnen nu eenmaal niet op hetzelfde moment oranje en groen zijn, aldus [verzoeker] . [verzoeker] ondersteunt zijn weergave van de gebeurtenissen met de door [verweersters] direct na het ongeval afgelegde verklaring. In het proces-verbaal van die verklaring staat dat toen zij met haar fiets de weg overstak zij niet wist of zij al ‘licht’ had. Dat [verweersters] niet heeft verklaard dat zij door groen licht ging past, zo stelt [verzoeker] , dus op zijn verklaring dat hij een naar oranje knipperend – dan wel tenminste oranje – licht had.

4.7.

Ten aanzien van de verklaring van [verweersters] op 29 oktober 2018, waarin zij (ineens) zeker wist dat zij wél door groen was gereden, merkt [verzoeker] het volgende op. [verweersters] werd op die datum opnieuw door de politie verhoord omdat zij op dat moment werd verdacht van twee verkeersovertredingen, namelijk het niet stoppen voor rood licht en het zich zodanig gedragen dat hinder of gevaar kan ontstaan op de weg. Dit is haar ook zo uitgelegd. Dat zij tijdens dit verhoor haar eerdere – als slachtoffer afgelegde – verklaring bijstelde kan dan ook logischerwijze worden verklaard door het feit dat [verweersters] op dat moment niet meer als slachtoffer maar als verdachte werd aangemerkt. Aan deze verklaring moet om die reden dus minder waarde worden gehecht dan aan haar verklaring van 3 oktober 2018 vlak na het ongeval.

4.8.

Maar ook als in het midden zou blijven of [verweersters] door rood reed of niet, volgt volgens [verzoeker] uit het politiedossier voldoende dat [verweersters] bij het oversteken ook de andere aanwezige verkeerstekens en geldende verkeersvoorschriften negeerde. Zij verleende immers geen voorrang aan [verzoeker] die van rechts kwam op een voorrangsweg en zij negeerde haaientanden. Hierdoor heeft [verweersters] hoe dan ook verkeersfouten gemaakt wat tot aansprakelijkheid op grond van artikel 185 WVW moet leiden.

4.9.

[verweersters] en AGPM hebben de stelling van [verzoeker] dat [verweersters] door rood reed gemotiveerd betwist. Volgens hen had [verweersters] groen licht. Dat zij terug kwam van haar eerdere verklaring was niet omdat zij verdacht werd van een verkeersovertreding maar doordat zij eerder door de taalbarrière en de schrik van het ongeval niet helemaal had begrepen wat haar werd gevraagd. Later op het politiebureau heeft [verweersters] in alle rust kunnen verklaren dat zij door groen reed. De stelling van [verzoeker] dat hij en [verweersters] niet gelijktijdig knipperend oranje licht respectievelijk groen licht kunnen hebben, hebben [verweersters] en AGPM tijdens de zitting verklaard met de opmerking dat de stoplichten mogelijk verkeerd stonden afgesteld. Dat [verweersters] volgens [verzoeker] ook andere verkeerstekens heeft genegeerd is door [verweersters] en AGPM onweersproken gelaten.

4.10.

De rechtbank volgt [verzoeker] . Allereerst hebben [verweersters] en AGPM onvoldoende concreet gemaakt waarom [verweersters] als gevolg van onbegrip van de (Nederlandse) taal in eerste instantie anders verklaarde dan zij enkele weken later deed. De rechtbank heeft in dat verband waarde toegekend aan het feit dat [verweersters] blijkens het proces-verbaal van haar verhoor op 3 oktober 2018 op haar eigen verzoek is gehoord in de Engelse taal. Alhoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat het de voorkeur heeft om bevraagd te worden in de eigen taal, valt zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet in te zien waarom een in een vreemde taal afgelegde verklaring (automatisch) minder geloofwaardig is, zoals [verweersters] en AGPM lijken te menen.

4.11.

Daar komt bij dat [verweersters] en AGPM ook niet hebben onderbouwd dat en waarom [verweersters] de vraag of zij door rood of door groen reed niet goed zou hebben begrepen. Evenmin hebben zij concreet gemaakt waarom het door [verweersters] in eerste instantie gegeven antwoord niet zou kloppen. Dit alles had wel in de rede geleden omdat de vraag aan [verweersters] of zij door rood of door groen reed ook in een vreemde taal niet ingewikkeld is en bovendien uit het proces-verbaal niet blijkt dat [verweersters] de vraag niet begreep of kon beantwoorden. Integendeel. Uit het proces-verbaal van haar verklaring van 29 oktober 2018 blijkt juist dat zij heel goed wist dat deze vraag haar eerder was gesteld omdat zij letterlijk verklaart dat deze vraag haar ‘meerder malen’ is gesteld.

4.12.

De rechtbank is dan ook niet ervan overtuigd geraakt dat de door [verweersters] gestelde taalbarrière een bepalende rol heeft gespeeld in haar verklaring van 3 oktober 2018. Dat [verweersters] – zoals ook nog aangevoerd – door de schrik niet kloppend zou hebben verklaard, volgt de rechtbank evenmin. Van [verweersters] en AGPM had mogen worden verwacht dat zij hadden toegelicht waarom aan een afgelegde slachtofferverklaring vlak na een ongeval door de schrik minder waarde moet worden toegekend dan aan een verklaring – als verdachte – enkele weken later. Dit hebben zij niet gedaan. Het lijkt er dan ook veel meer op dat [verweersters] tijdens het verhoor op 29 oktober 2018 anders verklaarde omdat zij zich op dat moment bewust was van het feit dat zij als verdachte werd aangemerkt dan dat zij tijdens haar eerdere verhoor door de schrik en de vreemde taal in verwarring was.

4.13.

Tot slot overweegt de rechtbank dat de eerste verklaring van [verweersters] wel de juiste moet zijn geweest omdat dit uit de eigen stellingen van [verweersters] en AGPM blijkt. [verweersters] en AGPM verwijten [verzoeker] in hun verweerschrift immers dat hij een verkeersfout zou hebben gemaakt omdat hij ten onrechte niet stopte voor oranje licht. Het uitgangspunt van [verweersters] en AGPM is dus dat [verzoeker] oranje licht had en niet rood. Zoals [verzoeker] terecht naar voren heeft gebracht kan [verweersters] geen groen licht hebben gehad op hetzelfde moment dat hij een (van groen naar) oranje licht had. Dit leidt tot de conclusie dat – behalve in geval van bijzondere omstandigheden – [verweersters] dus niet door groen heeft kúnnen rijden. Deze bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Aan de door [verweersters] en AGPM tijdens de zitting in dit verband nog geopperde mogelijkheid dat de stoplichten op dat moment verkeerd waren afgesteld heeft de rechtbank geen waarde gehecht. Bij gebreke van iedere onderbouwing – (bijvoorbeeld) door middel van een politierapportage, een stoplichtanalyse (een fasediagram) of getuigenverklaring van vlak voor of na het ongeval – kan deze opmerking niet worden opgevat als een gefundeerde betwisting van de stellingen van [verzoeker] . Daar komt bij dat ook de officier van justitie ervan uit ging dat [verweersters] door rood is gereden.

Tussenconclusie

4.14.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verzoeker] voldoende feitelijk heeft onderbouwd – en [verweersters] en AGPM onvoldoende gemotiveerd betwist – dat [verweersters] door rood licht reed en dat als gevolg daarvan het ongeval heeft kunnen gebeuren. Niet alleen is [verweersters] door rood gereden maar ook staat – bij gebreke van enige betwisting hiervan door [verweersters] en AGPM – vast dat [verweersters] haaientanden heeft genegeerd en heeft nagelaten voorrang te verlenen aan [verzoeker] terwijl dit wel had gemoeten. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van [verzoeker] om voor recht te verklaren dat [verweersters] aansprakelijk is voor zijn schade als gevolg van het ongeval, zal toewijzen.

Percentage schulddeling? 80% ( [verweersters] ) – 20% ( [verzoeker] )

4.15.

[verzoeker] heeft de rechtbank vervolgens verzocht [verweersters] en/of AGPM te veroordelen om tenminste 80% van de schade die hij door het ongeval heeft geleden (en lijdt of nog zal lijden) te vergoeden. Dit omdat het ongeval uitsluitend is veroorzaakt door het weggedrag van [verweersters] . [verweersters] en AGPM hebben dit betwist en achten gelet op de verkeersfouten van [verzoeker] een causale verdeling van 85% aan de zijde van [verzoeker] passend. Partijen twisten dus over de mate waarin de aan ieder van hen toe te rekenen omstandigheden tot de schade van [verzoeker] hebben bijgedragen.

4.16.

Omdat [verzoeker] , als gemotoriseerde verkeersdeelnemer, schadevergoeding vordert van [verweersters] (en AGPM), die ongemotoriseerd was, moet de zaak beoordeeld worden aan de hand van artikel 6:162 BW en de zogenoemde reflexwerking van artikel 185 WVW.

4.17.

De reflexwerking houdt in dat bij een aanrijding tussen een gemotoriseerd voertuig en een fietser waarbij schade wordt toegebracht aan de bestuurder van het gemotoriseerde voertuig, de schade in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de bestuurder van het gemotoriseerde voertuig, ook als de fietser schuld heeft aan de aanrijding. Dat is alleen anders als sprake is van overmacht aan de kant van de bestuurder van het motorrijtuig. Als van overmacht geen sprake is blijft dus een gedeelte van de schade van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer voor zijn of haar, in dit geval zijn, rekening. Het antwoord op de vraag wélk gedeelte, hangt af van de causaliteitsafweging die in het kader van artikel 6:101 BW dient te worden gemaakt, waarna de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie aan de orde kan komen. De 100%- en 50%-regel zijn niet van overeenkomstige toepassing.

4.18.

[verzoeker] erkent dat ook zijn weggedrag (in zeer beperkte mate) heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en heeft daarom geen beroep gedaan op overmacht. Dit betekent dat de door het ongeval ontstane schade in beginsel voor een gedeelte voor zijn rekening blijft tenzij (dus) de causaliteitsafweging en eventuele billijkheidscorrectie met zich brengen dat de hele schade van [verzoeker] door [verweersters] en AGPM moet worden vergoed.

Causaliteitsafweging

4.19.

Concreet gaat het in deze zaak om de vraag in welke mate enerzijds het rijgedrag van [verweersters] als fietser en anderzijds het rijgedrag van [verzoeker] op zijn motor aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen.

4.20.

Zoals hiervoor overwogen heeft [verweersters] een verkeersfout gemaakt door over te steken terwijl zij geen groen licht had (artikel 62 en 68 lid 1 sub c RVV). Eveneens is overwogen dat [verweersters] haaientanden heeft genegeerd (artikel 62 RVV) en dat zij ten onrechte geen voorrang heeft verleend aan [verzoeker] die van rechts op zijn motor aan kwam rijden (artikel 18 RVV). Het kan dus niet anders dan dat zij ofwel [verzoeker] over het hoofd heeft gezien, ofwel niet goed heeft ingeschat dat zij onvoldoende tijd en ruimte had om vóór [verzoeker] de weg over te kunnen steken. Door vervolgens toch over te steken heeft zij een gevaarlijke verkeerssituatie in het leven geroepen. Deze gedragingen van [verweersters] zijn onrechtmatig jegens [verzoeker] en wegen vanwege het gevaarzettende karakter daarvan, zwaar.

4.21.

Daartegenover staat dat [verzoeker] klaarblijkelijk onvoldoende heeft kunnen anticiperen op de fouten van [verweersters] . Hij heeft zijn snelheid niet zodanig terug gebracht dat hij in staat was om een botsing te vermijden. De vraag is of het – zoals [verweersters] en AGPM betogen – [verzoeker] in dit concrete geval kan worden verweten dat hij zijn voertuig niet tijdig tot stilstand heeft kunnen brengen (artikel 19 RVV). Volgens [verweersters] en AGPM had [verzoeker] oranje licht en was hij verplicht om te stoppen (artikel 68 lid 1 sub b RVV). [verzoeker] was volgens hen het teken nog niet zo dicht genaderd dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk was en op [verzoeker] rust de stelplicht en bewijslast van het tegendeel. De rechtbank oordeelt dat [verzoeker] aan deze stelplicht heeft voldaan en overweegt hierover het volgende.

4.22.

[verzoeker] heeft onbetwist verklaard dat hij pas toen hij de zijstraat Hobbemastraat naderde zag dat het stoplicht dat voor hem bedoeld was oranje knipperde, waarmee hij bedoeld heeft te zeggen dat het stoplicht op dat moment van groen naar oranje ging. Dit was dus vlak voor de oversteekplaats van [verweersters] . Ook heeft [verzoeker] verklaard dat hij de toegestane snelheid reed maar desondanks niet meer op tijd kon afremmen en dat als gevolg daarvan het ongeval plaatsvond. [verzoeker] heeft deze verklaring consistent en meerdere keren herhaald. Uit geen enkel stuk en geen enkele verklaring in het dossier volgt dat [verzoeker] redelijkerwijs wél de tijd had om zijn motor tot stilstand te brengen en daarmee de aanrijding te voorkomen. Ook uit de verklaring van [verweersters] kan dit op geen enkele manier worden afgeleid. Dit betekent dat de rechtbank het ervoor houdt dat [verzoeker] – anders dan [verweersters] en AGPM stellen – onvoldoende afstand tot het stoplicht had om nog tijdig te kunnen stoppen en dat dus van overtreding van artikel 68 lid 1 sub b RVV geen sprake is geweest.

4.23.

Hieruit volgt dat [verzoeker] slechts kan worden verweten dat hij er in zijn algemeenheid onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat personen onverwacht de kruising zouden kunnen oversteken en dat hij daarop onvoldoende heeft geanticipeerd door vaart te minderen. Andere verwijten kunnen [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank niet worden gemaakt. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat het kruispunt drukker of onoverzichtelijker dan gebruikelijk was en dat [verzoeker] er door omstandigheden meer dan normaal bedacht op had moeten zijn dan een persoon onverwacht zou oversteken. De aan [verzoeker] in het kader van de causaliteitsafweging toe te rekenen omstandigheid valt dan ook voor het overgrote deel weg ten opzichte van de aan [verweersters] toe te rekenen omstandigheden. Dit leidt tot de slotsom dat de fout van [verweersters] voor 80% aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen en het rijgedrag van [verzoeker] voor 20%.

Billijkheidscorrectie

4.24.

Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de billijkheidscorrectie tot een andere verdeling dat de causale verdeling van 80% – 20% leidt. Voor de toepassing van deze correctie moet het gaan om de aanwezigheid van specifieke, individuele factoren die tot gevolg hebben dat de billijkheid in dit concrete geval een andere verdeling eist dan de uitkomst van de beoordeling op basis van de causaliteit. Daarbij moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het letsel en het al dan niet verzekerd zijn van de eigenaar/bestuurder van het motorrijtuig en de aansprakelijk gestelde ongemotoriseerde. Gelet op de ernst en verwijtbaarheid van de verkeersfouten van [verweersters] afgezet tegen het rijgedrag van [verzoeker] , ziet de rechtbank geen aanleiding voor een nadere billijkheidscorrectie. Evenmin vormt de ernst van het letsel, knieletsel, aanleiding om tot een andere verdeling te komen. Dergelijke omstandigheden zijn bovendien ook niet door [verweersters] expliciet aangevoerd, noch door [verzoeker] uitdrukkelijk gesteld.

Tussenconclusicausaliteitsverdeling en billijkheidscorrectie

4.25.

Dit betekent dat onveranderd blijft dat [verweersters] en AGPM 80% van de schade van [verzoeker] moeten vergoeden en dat 20% van de schade voor rekening van [verzoeker] moet blijven. [verzoeker] heeft verzocht om een vergoedingsplicht van ‘ [verweersters] en/of AGPM’. Omdat [verzoeker] niet heeft onderbouwd waarom naast AGPM ook op [verweersters] een vergoedingsplicht zou rusten, zal de rechtbank de vergoedingsplicht beperken tot AGPM die immers optreedt als de wettelijke aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweersters] . Het verzoek zal dus in zoverre worden toegewezen dat AGPM wordt veroordeeld om 80% van de schade van [verzoeker] te vergoeden.

Voorschot? Ja.

4.26.

[verzoeker] heeft bij een schulddeling van 80% – 20% om een aanvullend voorschot verzocht van € 55.804,11, althans de rechtbank verzocht om een voorschot in goede justitie vast te stellen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft [verzoeker] , voor wat betreft de hoogte ervan, gesteld dat hij als gevolg van het ongeval blijvend letsel heeft opgelopen waardoor hij materiele en immateriële schade heeft geleden. [verweersters] en AGPM hebben in het verleden – in het kader van het bereiken van een definitieve regeling – zijn schade begroot op € 82.255,14. Over dit bedrag bestaat dus geen discussie meer zodat een voorschot van 80% van dit bedrag (met aftrek van het betaalde voorschot van € 10.000,–) volgens [verzoeker] redelijk is. Dit komt neer op het gevorderde bedrag van € 55.804,11. Verder stelt [verzoeker] dat het ongeval vijf jaar geleden is gebeurd en de afwikkeling onnodig is vertraagd doordat AGPM een buitenlandse verzekeraar is en hierdoor letterlijk op afstand staat. Bovendien heeft AGPM geen goede wil getoond om de schade behoorlijk af te wikkelen. Met het verstrijken van de jaren is het tot nu toe uitgekeerde voorschotbedrag van € 10.000,– op de in totaal door [verzoeker] geleden schade niet meer toereikend zodat (ook hierom) een aanvullend voorschot op zijn plaats is.

4.27.

[verweersters] en AGPM betwisten dat sprake is van de door [verzoeker] gestelde schade als gevolg van het ongeval. Om de schade vast te stellen is bewijslevering nodig en dat leent zich niet voor een behandeling in deelgeschil. Voor zover in het verleden bedragen zijn erkend, wordt hierop in deze procedure terugkomen. Over de schadeposten bestaat nog steeds discussie. Hierom kan het gevorderde voorschot niet worden toegewezen.

4.28.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit de Parlementaire Geschiedenis van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade volgt dat een verzoek kan zien op vaststellingen over de materiële rechtsverhouding tussen partijen, terwijl het ook gericht kan zijn op het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de wijze waarop partijen zich bij het regelen van de schade dienen te gedragen. Onder deze laatste categorie, aspecten van het schaderegelingsproces, valt een beslissing over de toekenning van een (aanvullend) voorschot.

4.29.

De rechtbank stelt voorop dat de aard van de deelgeschilprocedure met zich brengt dat de deelgeschilrechter zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud oordeelt. Dit stelt dus andere eisen aan de beoordeling van een verzoek over een (aanvullend) voorschot dan indien een voorschot in kort geding of provisionele eis in een bodemprocedure zou worden gevorderd (waarin voorlopige oordelen worden geformuleerd). Dit betekent dat op basis van de in het geding gebrachte stukken vastgesteld moet kunnen worden dat [verzoeker] een aanspraak heeft op schadevergoeding die het al door AGPM betaalde voorschot overstijgt. Voor (nadere) bewijslevering is in een deelgeschilprocedure immers in beginsel geen plaats, terwijl het in het onderhavige geval ook niet gaat om een overzichtelijke, eenvoudige bewijskwestie op grond waarvan de rechtbank aanleiding zou zien op dat uitgangspunt een uitzondering te maken.

4.30.

Vaststaat dat AGPM eerder buiten rechte aan [verzoeker] een financieel aanbod heeft gedaan om een minnelijke schikking te bereiken en dus ter voorkoming van een gerechtelijke procedure. [verzoeker] heeft dit aanbod niet geaccepteerd. De rechtbank stelt voorop dat dit, anders dan [verzoeker] meent, niet betekent dat hij hieruit kan afleiden dat over de in het kader van een schikking erkende schadeposten en bedragen geen discussie meer bestaat of kan bestaan. [verzoeker] kan in deze procedure zonder nadere toelichting of onderbouwing dus geen aanspraak maken op die bedragen. Nu [verzoeker] geen schadeoverzicht heeft opgesteld en het gevorderde bedrag ook niet door middel van andere concrete feiten of stukken heeft toegelicht, zal de rechtbank het door [verzoeker] verzochte voorschot van € 55.804,11 afwijzen.

4.31.

Dat [verzoeker] los hiervan wel schade heeft geleden staat buiten twijfel. Immers, uit een op gezamenlijk verzoek van partijen opgestelde medisch rapport (2.2) blijkt dat bij [verzoeker] blijvend letsel is ontstaan met 5 tot 10% invaliditeit van de gehele persoon, dat hij meerdere operaties heeft moeten ondergaan en dat bij hem nog geen sprake is van een medische eindtoestand. Ook staat onbetwist vast dat de kleding en motor van [verzoeker] door het ongeval beschadigd zijn geraakt en dat bij hem sprake is van smart. De hierdoor ontstane schade acht de rechtbank toerekenbaar aan [verweersters] en AGPM. Op basis daarvan en gezien het feit dat sinds het ongeval bijna vijf jaar zijn verstreken, kan worden gezegd dat [verzoeker] aanspraak maakt op een vergoeding van schade die het door AGPM betaalde voorschot van € 10.000,– overstijgt. Hiertoe is geen nadere bewijslevering noodzakelijk zodat de rechtbank toekenning van een voorschot aan schadevergoeding van € 20.000,– billijk acht.

4.32.

Met inachtneming van het feit dat in het voorgaande is geoordeeld dat de vergoedingsplicht uitsluitend op AGPM en dus niet op [verweersters] rust, leidt dit ertoe dat het verzoek in zoverre zal worden toegewezen dat AGPM aan [verzoeker] bij wijze van voorschotbetaling veroordeeld zal worden tot betaling van een bedrag van € 20.000,–.

Toekenning BGK? Ja.

4.33.

[verzoeker] heeft verzocht de buitengerechtelijke kosten die voorafgaand aan het deelgeschil zijn gemaakt te begroten op € 1.121,– en [verweersters] en/of AGPM te veroordelen deze kosten te voldoen naar evenredigheid van hun schadevergoedingsplicht. [verzoeker] heeft deze post onderbouwd met diverse gespecificeerde facturen waaruit voldoende blijkt dat mr. Oosterhagen de aan de kostenberekening ten grondslag liggende uren aan de zaak heeft besteed. Tot vandaag is door AGPM een bedrag van € 4.000,– aan buitengerechtelijke kosten betaald.

4.34.

Beoordeeld moet worden of deze gevorderde kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. In dat kader is onder meer van belang de aard en omvang van de schade en de complexiteit van de zaak. Daarnaast komt betekenis toe aan de verhouding tussen de schade en de kosten, waarbij geldt dat ook indien uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden aanspraak op vergoeding van deze kosten kan bestaan. Ook de opstelling van partijen kan van invloed zijn op de redelijkheid van het maken van kosten en de omvang ervan.

4.35.

[verweersters] en AGPM hebben geen bezwaar tegen de door mr. Oosterhagen opgevoerde buitengerechtelijke werkzaamheden en de tijd die eraan is besteed. Wel maken zij bezwaar tegen het berekende uurtarief van € 230,–. [verweersters] en AGPM achten een vergoeding van € 170,– redelijker omdat de werkzaamheden van mr. Oosterhagen alleen maar zagen op het treffen van een schaderegeling en dus niet op het voeren van een juridisch inhoudelijke discussie. De rechtbank beschouwt een uurtarief van € 230,- exclusief 6% kantoorkosten en 21% btw voor een advocaat gespecialiseerd op het gebied van letselschade op zichzelf genomen niet als buitensporig en acht dit bedrag voor de verrichte werkzaamheden dan ook niet onredelijk. Wel mag bij hantering van een dergelijk tarief (kritisch) gekeken worden naar de verrichte werkzaamheden en de daarvoor geschreven tijdsbesteding. De rechtbank is van oordeel dat de door mr. Oosterhagen opgevoerde tijdsbesteding niet bovenmatig is, rekening houdend met de omstandigheid dat sprake is van een langlopende zaak waarbij tot op heden door [verweersters] en AGPM geen aansprakelijkheid is erkend en veel moeite moest worden gedaan om in contact te komen en te blijven met Dekra en/of AGPM. Het feit dat geen aansprakelijkheid werd erkend maakt naar het oordeel van de rechtbank bovendien dat deze zaak – anders dan [verweersters] en AGPM betogen – voor [verzoeker] en mr. Oosterhagen wel degelijk een juridische discussie is gebleven (wat een specialistentarief rechtvaardigt).

4.36.

Rekening houdend met alle hiervoor opgesomde omstandigheden is het gehele gevorderde bedrag van € 1.121,– aan buitengerechtelijke kosten toewijsbaar. Omdat 80% van de schade aan [verweersters] kan worden toegerekend – en [verzoeker] hierom heeft verzocht – is ook op deze verplichting het percentage van 80% van toepassing. Nu in het voorgaande al is geoordeeld dat de vergoedingsplicht uitsluitend op AGPM rust, zal AGPM daarom worden veroordeeld tot het betalen van € 896,80.

Betaling kosten deelgeschil? Ja.

4.37.

[verzoeker] heeft de rechtbank ook verzocht om [verweersters] en/of AGPM naar evenredigheid van de schadevergoedingsplicht te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil, door [verzoeker] begroot op een bedrag van € 5.232,04. Dit bedrag is opgebouwd uit 12:54 uur voor het voorbereiden en opstellen van het verzoekschrift en (een geraamd aantal van) acht uur voor het voorbereiden en bijwonen van de mondelinge behandeling.

4.38.

De rechtbank moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook als het verzoek wordt afgewezen. Hierbij moet de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets hanteren. Dit betekent dat als een deelgeschil volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4.39.

[verweersters] en AGPM hebben bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de kosten van mr. Oosterhagen. Volgens [verweersters] en AGPM is de tijdsbesteding van 12:54 uur door mr. Oosterhagen voor alleen het opstellen van het verzoekschrift te lang omdat het verzoekschrift voor het grootste deel in beslag wordt genomen door een weergave van de gevoerde correspondentie en slechts een aantal pagina’s wordt besteed aan de juridische inhoud. Omdat mr. Oosterhagen geen gespecialiseerd letselschade advocaat is, zou een uurtarief van € 190,– passender zijn dan een tarief van € 230,–.

4.40.

Het gehanteerde tarief acht de rechtbank zoals hiervoor ook overwogen, niet onredelijk hoog. Het aantal bestede en opgegeven uren (twintig uur inclusief de (voorbereiding van de) zitting) is verder voor wat betreft omvang en complexiteit van het deelgeschil daarmee in overeenstemming. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat een tarief voor een in letselschadezaken gespecialiseerde advocaat in rekening is gebracht. De rechtbank heeft verder in overweging genomen dat in het verzoekschrift – anders dan door [verweersters] en AGPM naar voren is gebracht – wel degelijk een onderbouwd juridisch betoog is gevoerd, inclusief zorgvuldig gekozen producties en zonder onnodig of onterecht ingestelde verzoeken. Ook heeft de rechtbank meegewogen dat [verweersters] en AGPM hun verweerschrift pas vier dagen voor de zitting hebben toegestuurd terwijl hierin bovendien een onaangekondigd tegenverzoek was opgenomen om voor recht te verklaren dat [verzoeker] aansprakelijk is voor de schade van [verweersters] . Een nieuw standpunt dat in de gevoerde correspondentie niet eerder naar voren is gebracht en gelet op de over een weer ingenomen stellingen ook niet verwacht hoefde te worden. Dat mr. Oosterhagen uren heeft moeten besteden aan het adresseren van het verweerschrift en dit tegenverzoek, komt de rechtbank logisch en niet bovenmatig voor.

4.41.

Gelet hierop zal de rechtbank de kosten van deze procedure begroten op € 5.232,04, zoals door [verzoeker] gevorderd. Omdat 80% van de schade aan [verweersters] kan worden toegerekend is – zoals verzocht – ook op deze verplichting het percentage van 80% van toepassing. Nu in het voorgaande al is geoordeeld dat de vergoedingsplicht uitsluitend op AGPM rust, zal AGPM daarom worden veroordeeld tot het betalen van € 4.185,63.

Het tegenverzoek

4.42.

[verweersters] heeft in haar tegenverzoek de rechtbank verzocht om voor recht te verklaren dat [verzoeker] op grond van artikel 185 WVW en/of artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor haar schade als gevolg van het ongeval. Volgens [verweersters] is het ongeval uitsluitend het gevolg geweest van een verkeersfout van [verzoeker] . [verzoeker] heeft dit gemotiveerd betwist.

4.43.

Daargelaten de formele verweren die [verzoeker] heeft aangevoerd volgt uit het voorgaande al dat het door [verweersters] ingestelde tegenverzoek moet worden afgewezen. De in verband daarmee door [verweersters] gestelde gronden, feiten en omstandigheden zijn namelijk allen verdisconteerd in het oordeel over het verzoek van [verzoeker] omtrent de vaststelling van de aansprakelijkheid. Andere feiten op grond waarvan niet [verweersters] maar [verzoeker] aansprakelijk zou zijn voor de gevolgen van het ongeval, zijn gesteld noch gebleken. Om die reden zal de rechtbank het tegenverzoek van [verweersters] afwijzen.

5 De beslissing

De rechtbank

ten aanzien van de verzoeken van [verzoeker] :

5.1.

verklaart voor recht dat [verweersters] aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden en te lijden materiele en immateriële schade als gevolg van het ongeval;

5.2.

veroordeelt AGPM om 80% van de door [verzoeker] geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade als gevolg van het ongeval te vergoeden;

5.3.

veroordeelt AGPM om aan [verzoeker] een (aanvullend) voorschot van € 20.000,– op de te vergoeden schade te betalen;

5.4.

begroot de buitengerechtelijke kosten op € 1.121,– en veroordeelt AGPM om € 896,80 (zijnde 80%) hiervan aan [verzoeker] te betalen;

5.5.

begroot de kosten van dit deelgeschil als bedoeld in artikel 1019aa Rv op een bedrag van € 5.232,04 en veroordeelt AGPM om € 4.185,63 (zijnde 80%) hiervan aan [verzoeker] te betalen.

ten aanzien van het tegenverzoek van [verweersters] :

5.6.

wijst het verzoek af;

ten aanzien van de verzoeken van [verzoeker] en het tegenverzoek van [verweersters] :

5.7.

wijst af het meer of anders gevorderde.

Deze beschikking is gegeven door mr. D.M.S. Gribling, rechter, bijgestaan door de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2023.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey