Hof, werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7.658 BW, werknemer heeft zijn stelling dat hij achterover in een gat van een meter diep is gevallen onvoldoende onderbouwd, werkgever heeft aan zorgplicht voldaan.

Samenvatting:

Appellant is werkzaam als installatiemonteur en is ingezet voor werkzaamheden in een datacenter. In eerste aanleg heeft hij gevorderd om 1. Voor recht te verklaren dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade hij als gevolg van het bedrijfsongeval heeft geleden en nog zal lijden 2. De werkgever te veroordelen tot vergoeding van alle door appellant door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade 3. De werkgever te veroordelen tot betaling van de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad. De werkgever heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen. Vervolgens heeft de kantonrechter de vorderingen van appellant afgewezen en oordeelt dat de werkgever voldoende heeft onderbouwd dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Het hof oordeelt dat appellant zijn stelling dat hij uit een patchkast in een gat van een meter diep is gevallen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Vervolgens blijkt dat appellant een collega heeft verzocht om een onware verklaring af te leggen over een nimmer waargenomen ongeval. Het hof is van oordeel dat appellant niet aan zijn stelplicht heeft voldaan ten aanzien van het oorzakelijk verband tussen de gestelde val en de rugklachten. Het hof oordeelt dat de werkgever haar stelling dat aan de zorgplicht is voldaan, voldoende heeft onderbouwd. De werkgever heeft toegelicht dat nieuwe medewerkers zorgvuldig worden ingewerkt en voorgelicht en dat de voorschriften zijn overlegd. Door ondertekening heeft appellant verklaard dat de voorschriften met hem zijn doorgenomen en dat hij zich er aan zal houden. Het hof concludeert dat voldoende is komen vast te staan dat de werkgever aan haar zorgplicht heeft voldaan. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

ECLI:NL:GHAMS:2022:1952

Instantie                          Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak             05-07-2022

Datum publicatie            31-08-2022

Zaaknummer                  200.292.802/01

Rechtsgebieden             Civiel recht

Bijzondere kenmerken   Hoger beroep

Inhoudsindicatie             Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW. Werknemer heeft zijn stelling dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden achterover uit een patchkast is gevallen en in een gat van 1 meter diep terecht is gekomen, onvoldoende onderbouwd. Werknemer heeft ook niet aan zijn stelplicht voldaan ten aanzien van het door hem gestelde oorzakelijk verband tussen de gestelde val en zijn rugklachten. Werkgever heeft aan zijn zorgplicht voldaan.

Vindplaatsen                   Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.292.802/01

zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8547494 \ CV EXPL 20-2341

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juli 2022

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. M. Kaouass te Amsterdam,

tegen:

[geïntimeerde] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. L.H. Rijpkema te Den Haag.

1Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

[appellant] is bij dagvaarding van 8 april 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar (hierna: de kantonrechter), van 13 januari 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

– memorie van grieven, met producties;

– memorie van antwoord, met productie.

[appellant] heeft – samengevat weergegeven – gevorderd dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, hem toe zal laten tot het leveren van bewijs middels het horen van de getuige [collega] en de getuige-deskundige [naam 8] en een arbeidsdeskundige zal benoemen om een oordeel te geven over de vraag of [geïntimeerde] het bedrijfsongeval had kunnen voorkomen.

[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep met nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 maart 2022 doen bepleiten door de advocaten voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

Ten slotte is arrest gevraagd.

2Feiten

2.1.

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.19. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. In deze zaak gaat het om het volgende.

2.2.

Op 4 juli 2009 is [appellant] in dienst getreden van [geïntimeerde] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (twaalf maanden) in de functie van Allround installatiemonteur. De werkzaamheden van [appellant] bestonden uit het verhelpen van storingen en het verrichten van inventarisatiewerkzaamheden in datacentra.

2.3.

[appellant] heeft eerst werkzaamheden verricht voor KPN en vanaf maart 2010 is hij ingezet voor werkzaamheden in een datacenter van Global Switch. Op 18 maart 2010 heeft [appellant] samen met zijn collega [naam 1] (hierna: [collega] ) en zijn leidinggevende [naam 2] (hierna: [leidinggevende 1] ) voor [geïntimeerde] bij Global Switch gewerkt.

2.4.

Op 29 maart 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen over het functioneren van [appellant] .

2.5.

Op 2 april 2010 heeft [appellant] zich ziek gemeld bij [geïntimeerde] vanwege psychische klachten. In het bericht van de Arbodienst aan [geïntimeerde] over de reden van het verzuim wordt vermeld: “Geen ongeval, wel arb. geb.” en dat [appellant] overspannen is.

2.6.

Op 22 april 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen over de hervatting van de werkzaamheden van [appellant] bij [geïntimeerde] . In het verslag van dat gesprek staat dat [appellant] op 23 april 2010 naar de huisarts zal gaan, waarna hij [geïntimeerde] zal laten weten of hij zijn werk op arbeidstherapeutische basis zou kunnen hervatten. Daarnaast is vastgelegd dat waarschijnlijk in een gesprek op 10 mei 2010 zal worden gesproken over contractverlenging. Ook staat in het verslag dat [appellant] vanaf 26 april 2010 met een andere medewerker zal meelopen.

2.7.

Op 26 april 2010 heeft [appellant] zijn werkzaamheden bij [geïntimeerde] hervat.

2.8.

Op 27 april 2010 heeft [appellant] zijn opmerkingen over (onder meer) het verslag van het gesprek van 22 april 2010 aan [geïntimeerde] toegestuurd.

2.9.

Op 3 mei 2010 heeft [appellant] zich ziek gemeld bij [geïntimeerde] vanwege rugklachten.

2.10.

In een e-mail van 4 mei 2010 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] laten weten dat hij niet akkoord gaat met de melding dat hij op arbeidstherapeutische basis heeft gewerkt, omdat hij in de week van 26 april 2010 een gewone werkweek van 40 uur heeft gewerkt.

2.11.

In een probleemanalyse van 20 mei 2010 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat [appellant] voldoende belastbaar wordt geacht om 3×3 uur per week te werken in lichte hand- en spandiensten en dat volledig herstel in de lijn der verwachting ligt.

2.12.

Bij brief van 21 mei 2010 heeft [geïntimeerde] [appellant] bericht dat zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd afloopt op 4 juli 2020 en niet wordt verlengd.

2.13.

Bij brief van 29 mei 2010 heeft [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van een bedrijfsongeval op 18 maart 2010.

2.14.

Bij brief van 9 juni 2010 heeft [geïntimeerde] betwist dat [appellant] op 18 maart 2010 een bedrijfsongeval heeft gehad, dat sprake is van schade als gevolg van een ongeval en dat [geïntimeerde] aansprakelijk is. Nadien hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd over deze aansprakelijkstelling.

2.15.

In een medisch advies van 21 december 2011 heeft [naam 3] , arts/medisch adviseur (hierna: [arts-medisch adviseur 1] ), op verzoek van [geïntimeerde] op basis van de ontvangen medische informatie onder meer het volgende geconstateerd:
“(…) In de ontvangen informatie is vermeld dat de heer [appellant] , een thans [leeftijd] -jarige man, op 18-03-2010 was gevallen.
Volgens neuroloog Custers waren er in eerste instantie geen pijnklachten, die ontwikkelden zich na weken. Eind april 2010 meldde betrokkene het ongeval aan de huisarts.
De arbodienst vermeldde arbeidsongeschiktheid vanaf 01-04-2010, terwijl het UWV 03-05-2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag noemde.
Ook betrokkene zelf noemde 03-05-2010 als arbeidsongeschiktheidsdatum.
Ik ga daarom uit van 03-05-2010 als eerste ongeschiktheidsdag en die kan ik niet verklaren met een ongeval van 18-03-2010.
Ook pijnklachten die zich na weken ontwikkelen kan ik niet relateren aan het ongeval.
Structurele traumatische rugafwijkingen zijn overigens nooit vastgesteld.
Neurologisch onderzoek bleek ongestoord.
Er zijn gespannen rugspieren waargenomen, wat een veelvoorkomende bevinding is.
Rugspierklachten zonder structurele afwijkingen zijn niet te waarderen met een percentage blijvende invaliditeit.
Ook is er geen medische noodzaak om bij rugspierklachten zonder structurele afwijkingen beperkingen op te leggen.”

2.16.

In een advies van 2 september 2013 heeft [naam 4] , arts-medisch adviseur (hierna: [arts-medisch adviseur 2] ), op verzoek van [appellant] op basis van de ontvangen medische informatie onder meer het volgende geconstateerd:
“Deze klachten en functionele beperkingen zijn in dit dossier op consistente wijze gedocumenteerd door de betrokken (para)medici. De aard van de klachten en functionele beperkingen zijn passend bij het ongevalstrauma. Er is daarnaast geen sprake van enig pre-existente (rug)problematiek zoals duidelijk wordt aangegeven door de huisarts.
Het argument van de wederpartij dat de klachten geen ongevalsgevolg zijn dient dan ook niet gevolgd te worden. Overigens wordt er op een MRI-scan in [land] (gemaakt in 2011) gesproken over een hernia op niveau Th7. (…) Dit betekent dat er bij cliënt sprake is van een asymptomatisch hernia op het niveau Th7. De huidige klachten en beperkingen in de rug zijn niet aan deze hernia toe te schrijven. De rugklachten zijn immers geluxeerd door het ongeval en lijken veroorzaakt te worden door pijnlijke spieren en pezen rond de wervelkolom en niet door een hernia.
Cliënt zijn herstel verloopt, mede als gevolg van een tussentijdse knieoperatie vertraagd. Er is dan ook niet sprake van een medische eindsituatie. (…)”

2.17.

In een rapportage van 14 november 2013 heeft verzekeringsarts [naam 5] van het UWV, naar aanleiding van de aanvraag van [appellant] om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de WIA), geconstateerd dat [appellant] rug-, knie-, enkel-, hand- en borstbeenklachten heeft en dat hij in algemene zin beperkt is in langdurige statische belasting en mobiliteit. Er is sprake van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek.

2.18.

In een advies van 8 februari 2016 heeft [naam 6] , verzekeringsarts bij Medi Themis (hierna: [verzekeringsarts] ), op basis van de beschikbare medische informatie onder meer het volgende geconstateerd:
“(…) Sinds het ongeval worden klachten van de rug, rechter- en linker been vermeld. De voorgeschiedenis vermeldt een voetbaltrauma van de rechter knie. Deze toont forse slijtage. De huisarts vermeldt dat voorafgaand aan het ongeval geen rugklachten bekend waren.
U vraagt of er sprake is van medisch causaal verband tussen de door client geuite klachten en het ongeval op 18-03-2010.
Deze vraag is op basis van de aanwezige informatie noch aan te tonen noch uit te sluiten.
Voor zover te beoordelen is er, in ieder geval voor de rugklachten, geen andere oorzaak aanwijsbaar dan het ongeval. De rugklachten komen in later informatie echter niet meer aan de orde zodat onduidelijk blijft in welke vorm en ernst deze nog aanwezig zijn. (…) De rugklachten zijn, gezien de aard van het ongeval, en de val op de tegel wel als ongevalsgevolg te verklaren, maar daarvan is onduidelijk of ze nog bestaan. Op basis van de huidige informatie kan ik uw vragen niet afdoende beantwoorden. (…)”

3Beoordeling

3.1.

[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd om:

( a) voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] als gevolg van het bedrijfsongeval van 18 maart 2010 heeft geleden en nog zal lijden;

( b) [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding aan [appellant] van alle door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

( c) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad.

3.2.

[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad.

3.3.

In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft aanleiding gezien om de vraag of [appellant] op 18 maart 2010 in de uitoefening van zijn werkzaamheden een bedrijfsongeval heeft gehad in het midden te laten. Voor schadeplichtigheid van [geïntimeerde] is immers vereist dat zij een zorgplicht heeft geschonden. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende heeft onderbouwd dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft er in dit verband op gewezen dat zij veel aandacht heeft voor veiligheid en het geven van instructies en waarschuwingen. Na een langdurig audit-traject is zij VCA-gecertificeerd. [geïntimeerde] werkt nieuwe werknemers zorgvuldig in en licht deze voor. Daarbij hoort de bespreking en overhandiging van VGM-voorschriften. Ook ziet [geïntimeerde] toe op de naleving van de veiligheidsvoorschriften, waaronder het plaatsen van pionnen bij tegels die zijn gelift, en waarschuwt zij voor valgevaar. [appellant] heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daar komt bij dat [appellant] niet onervaren was, dat hij bekend was met de gaten in de vloer, dat bij de gaten pionnen werden geplaatst en dat aan hem was uitgelegd welke werkzaamheden moesten worden uitgevoerd. Hij kon en behoorde dan ook rekening te houden met de gaten in de vloer en van hem mocht de nodige oplettendheid en voorzichtigheid worden verwacht. Verder is niet gebleken dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft gedaan om te voorkomen dat iemand in het gat van een gelifte vloertegel kon stappen. Niet valt in te zien wat [geïntimeerde] anders had kunnen doen dan het instrueren van haar werknemers, het plaatsen van pionnen en het toezien op naleving van de voorschriften. De kantonrechter is van oordeel dat [geïntimeerde] niet is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht. Het beroep op artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt verworpen. [appellant] is in de proces- en nakosten veroordeeld.

Schade in de uitoefening van de werkzaamheden

3.4.

Met grief 1 betoogt [appellant] dat hij op 18 maart 2010 schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Op 18 maart 2010 is hij tijdens zijn werkzaamheden in het datacenter van Global Switch in opdracht van [geïntimeerde] vanuit een patchkast achterover gevallen en is in een gat van ongeveer een meter diep terecht gekomen. [appellant] stelt dat hij als gevolg van het ongeval schade heeft geleden. Hij heeft na het ongeval rugklachten gekregen, maar heeft zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] desondanks voortgezet. Toen de pijnklachten ernstiger werden, is [appellant] op 23 april 2010 naar zijn huisarts gegaan en heeft hij zijn leidinggevende [naam 7] (hierna: [leidinggevende 2] ) op de hoogte gebracht. Hij is door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts van het UWV beperkt belastbaar geacht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [appellant] verwezen naar de verklaringen van [collega] van 20 en 23 juli 2010 en naar het medisch advies van 2 september 2013 van [arts-medisch adviseur 2] . Verder stelt [appellant] dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met artikel 9 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet door het ongeval niet (tijdig) te melden bij de arbeidsinspectie. Volgens [appellant] heeft er daardoor ten onrechte geen gedegen onderzoek naar de toedracht van het ongeval kunnen plaatsvinden.

3.5.

Het hof stelt voorop dat het op grond van artikel 7:658 BW aan [appellant] is te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. [geïntimeerde] is dan aansprakelijk voor de door [appellant] in de uitoefening van de werkzaamheden geleden schade, tenzij [geïntimeerde] bewijst dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan of dat de door [appellant] geleden schade in belangrijke mate het gevolg is van diens opzet of bewuste roekeloosheid.

3.6.

Het hof is allereerst van oordeel dat [appellant] zijn – door [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd betwiste – stelling dat hij op 18 maart 2010 in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] achterover uit een patchkast is gevallen en in een gat van ongeveer een meter diep terecht is gekomen, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. [appellant] heeft hiertoe verwezen naar de verklaringen van 20 en 23 juli 2010 van [collega] . [collega] heeft op 20 juli 2010 verklaard dat hij heeft gezien dat [appellant] op 18 maart 2010 op zijn rug is gevallen in de ruimte van T-System van Global Switch. Op 23 juli 2010 heeft [collega] verklaard dat hij heeft gezien dat [appellant] met zijn linkerbeen een stap naar achteren zette en in een gat van een geopende vloertegel was gevallen, dat er geen fouten zijn gemaakt, dat er bij het open maken van de tegels pionnen zijn geplaatst en dat je bij het open maken van een tegel extra voorzichtig moet zijn waar je loopt. [collega] heeft daarbij medegedeeld niet bereid te zijn deze verklaring onder ede te bevestigen. [leidinggevende 2] heeft in juli 2020 verklaard dat hij [collega] heeft gesproken en dat deze tegen hem heeft gezegd dat hij, [collega] , zijn verklaring onder valse voorwendselen heeft afgelegd, dat [appellant] tegen hem had gezegd dat hij door het afleggen van die verklaring niet in de problemen zou komen en dat [appellant] een uitkering en verzekeringsgeld zou krijgen. [appellant] heeft de inhoud van deze verklaring van [leidinggevende 2] onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof houdt het er daarmee voor dat [appellant] [collega] heeft verzocht om een onware verklaring af te leggen over een door [collega] nimmer daadwerkelijk waargenomen ongeval.

Daar komt bij dat [geïntimeerde] op haar beurt gemotiveerd heeft betwist dat [appellant] op 18 maart 2010 tijdens zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] uit de patchkast is gevallen. Allereerst is daarbij van belang dat [appellant] op (of kort na) 18 maart 2010 geen melding heeft gemaakt van zijn val bij zijn collega’s en/of leidinggevenden. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat hij al op 18 maart 2010 aan [leidinggevende 1] heeft verteld van de val, maar dat blijkt nergens uit en wordt bovendien betwist door [geïntimeerde] . Ook tijdens zijn functioneringsgesprek op 29 maart 2010 heeft [appellant] geen melding van zijn val op 18 maart 2010 gemaakt. Op 2 april 2010 heeft hij zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en overspannenheid, maar niet vanwege (rugklachten als gevolg van) een val op 18 maart 2010. De mondelinge grief die [appellant] tijdens de mondelinge behandeling tegen deze feitenvaststelling heeft gericht is tardief voorgesteld. Ook tijdens het gesprek op 22 april 2010 met [leidinggevende 2] over de hervatting van zijn werkzaamheden, tijdens de daadwerkelijke hervatting van de werkzaamheden vanaf 26 april 2010 en daarna in zijn uitgebreide schriftelijke reactie van 27 april 2010 op het verslag van (onder andere) het gesprek op 22 april 2010, vermeldt [appellant] geen enkele keer dat hij op 18 maart 2010 zou zijn gevallen. Pas op 3 mei 2010 heeft [appellant] zich voor het eerst ziek gemeld vanwege rugklachten. Gezien de gestelde ernst van de klachten als gevolg van de val, ligt het niet voor de hand dat [appellant] gedurende zes weken na 18 maart 2010 helemaal geen melding maakt van de val. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat (voldoende) is komen vast te staan dat [appellant] op 18 maart 2010 uit de patchkast is gevallen. Dit geldt te meer nu [appellant] de val pas ter sprake heeft gebracht tijdens de gesprekken over zijn functioneren en de (al dan niet) verlenging van zijn arbeidsovereenkomst. [appellant] heeft noch toen, noch nadien (en ook niet in de onderhavige procedure) toegelicht waarom hij deze beweerde val niet eerder bij [geïntimeerde] heeft gemeld dan nadat [geïntimeerde] hem had laten weten de aflopende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet te zullen verlengen. Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden had van [appellant] verwacht mogen worden dat hij hiervoor een afdoende verklaring had gegeven, welke echter ontbreekt. Onder de overige wel vaststaande omstandigheden kan niet gezegd worden dat [appellant] op dit punt aan zijn stelplicht heeft voldaan.

3.7.

Daarnaast is het hof van oordeel dat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan ten aanzien van het door hem gestelde oorzakelijk verband tussen enerzijds de gestelde val op 18 maart 2010 en anderzijds zijn rugklachten. Op basis van de in het dossier aanwezige informatie kan niet de conclusie worden getrokken dat de pijnklachten van [appellant] in zijn rug door de val op 18 maart 2010 zijn veroorzaakt. [appellant] heeft in dit verband verwezen naar de medische adviezen van [arts-medisch adviseur 2] en [verzekeringsarts] . In het advies van 2 september 2013 heeft [arts-medisch adviseur 2] , uitgaande van het door [appellant] gestelde feit dat er een ongeval heeft plaatsgevonden, geconcludeerd dat de aard van de klachten en de functionele beperkingen van [appellant] passend zijn bij ‘het’ ongevalstrauma en dat geen sprake was van eerder bestaande rugproblemen. In het advies van 8 februari 2016 heeft [verzekeringsarts] evenwel geconcludeerd dat de vraag of sprake is van een medisch causaal verband tussen de rugklachten en het ongeval op 18 maart 2010 op basis van de aanwezige informatie niet kan worden aangetoond maar ook niet kan worden uitgesloten en dat zij op basis van de huidige informatie de vragen niet afdoende kan beantwoorden. [geïntimeerde] heeft op haar beurt onder verwijzing naar een medisch advies van [arts-medisch adviseur 1] gemotiveerd betwist dat de rugklachten het gevolg zijn van de val. In het advies van 21 december 2011 heeft [arts-medisch adviseur 1] geconcludeerd dat de pijnklachten die zich na weken ontwikkelen niet aan het ongeval gerelateerd kunnen worden en dat ook de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 3 mei 2010 niet kan worden verklaard met een ongeval op 18 maart 2010. Deze conclusies zijn nadien door [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist, noch heeft hij voldoende toegelicht hoe na een -niet meteen bij [geïntimeerde] gemeld – ongeval op 18 maart 2020 pas ongeveer 6 weken later rugklachten kunnen zijn ontstaan. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat voldoende concrete feiten zijn gesteld waarmee, na bewijslevering, kan komen vast te staan dat [appellant] als gevolg van een val op 18 maart 2010 tijdens zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] rugklachten heeft gekregen.

3.8.

Van een overtreding door [geïntimeerde] van artikel 9 van de Arbeidsomstandighedenwet, zoals [appellant] stelt, is geen sprake. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat de werkgever arbeidsongevallen die leiden tot de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname direct moet melden aan de daartoe aangewezen toezichthouder. Nu reeds is geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een arbeidsongeval en evenmin van de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname als gevolg van een arbeidsongeval, bestond ook geen verplichting voor [geïntimeerde] om dit te melden.

3.9.

Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat [appellant] niet voldoende heeft voldaan aan zijn stelplicht, zodat het hof niet toekomt aan nadere bewijslevering en dus niet is komen vast te staan dat [appellant] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Grief 1 faalt derhalve.

Zorgplicht werkgever

3.10.

Hoewel voor de beoordeling van de nakoming van de zorgplicht van de werkgever als bedoeld in artikel 7:658 BW noodzakelijk is dat komt vast te staan (hetgeen in deze zaak dus niet het geval is) dat [appellant] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werk, zal het hof – ten overvloede – ook grief 2 beoordelen, ook al omdat het beroep ook zou stranden op basis van de beoordeling door het hof van grief 2, die eveneens faalt. Met grief 2 bestrijdt [appellant] dat [geïntimeerde] aan haar zorgplicht heeft voldaan, omdat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met artikel 9 lid 1 Arbowet. Daarnaast is [appellant] niet gewezen op het gevaar om in een open vloerdeel te vallen, er is geen toezicht gehouden, [geïntimeerde] heeft geen maatregelen genomen die het onmogelijk maken om in een open vloerdeel te vallen en [geïntimeerde] heeft de VGM-voorschriften niet met [appellant] besproken. Op 18 maart 2010 was [appellant] voor het eerst op de plek van het bedrijfsongeval, hij had die dag van zijn leidinggevende geen veiligheidsinstructies gekregen en na de uitleg over de werkzaamheden heeft zijn leidinggevende de werkplek verlaten. Op het moment van het ongeval was er dus geen toezicht. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] het ongeluk had kunnen voorkomen. Hiertoe verwijst hij naar een verklaring van [naam 8] , telecom engineer, van 5 maart 2021, waarin deze verklaart dat het mogelijk is om alle tegels inclusief de voorste tegel voor de patchkast terug te zetten zodra de bedrading in de goot onder de tegels aangelegd is om zo verder de werkzaamheden in de kast uit te voeren. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] een onveilige werksituatie voor hem gecreëerd vanwege het verzuim alle tegels terug te zetten zodra de bedrading in de goot onder de tegels waren aangelegd.

3.11.

Voorop gesteld wordt dat het op grond van artikel 7:658 lid 2 BW aan [geïntimeerde] is om te stellen en bij betwisting te bewijzen dat zij heeft voldaan aan de zorgplicht. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] haar stelling dat zij in dit geval aan haar zorgplicht heeft voldaan, voldoende heeft onderbouwd. [geïntimeerde] heeft in dit verband toegelicht dat nieuwe medewerkers zorgvuldig worden ingewerkt en voorgelicht en dat aan [appellant] ook de VGM-voorschriften zijn overgelegd. Hiertoe heeft [geïntimeerde] verwezen naar een (ongedateerde) brief waarin [appellant] door ondertekening ervan heeft verklaard dat de VGM-voorschriften met hem zijn doorgenomen en dat hij zich eraan zal houden. [appellant] heeft weliswaar betwist dat de handtekening onderaan deze brief van hem afkomstig is, maar hij heeft dat verder niet onderbouwd en dat wordt bovendien betwist door [geïntimeerde] . Verder heeft [appellant] zelf verklaard dat [leidinggevende 1] hem en [collega] op 18 maart 2010 instructies heeft gegeven over de werkzaamheden die op die dag moesten worden verricht. Uit de verklaring van [leidinggevende 2] blijkt voorts dat medewerkers bij aankomst in het datacenter van Global Switch de huisregels ontvangen, dat bij de in- en uitgangen en op cruciale locaties posters met de huisregels hangen, dat er niet meer dan drie vloertegels achter elkaar mogen worden geopend, dat de geopende vloertegels afgezet moeten worden met oranje pionnen, dat monteurs altijd in koppels werkten en dat er controle is door alle aanwezige medewerkers. [collega] heeft hierover verklaard dat je bij het open maken van een tegel extra voorzichtig moest zijn en het af moest zetten met pionnen en dat er in dit geval geen fouten zijn gemaakt. Deze gang van zaken is door [appellant] niet (voldoende) weersproken. Hieruit blijkt genoegzaam dat [geïntimeerde] haar werknemers van te voren goed heeft geïnstrueerd en gewaarschuwd en dat [geïntimeerde] voldoende toezicht heeft gehouden. Dat [leidinggevende 1] na de uitleg over de werkzaamheden de werkplek heeft verlaten, maakt niet dat er geen sprake meer is van voldoende toezicht. Niet valt bovendien in te zien welke andere maatregelen [geïntimeerde] had moeten treffen om een dergelijk ongeval te voorkomen. Daarbij acht het hof van belang dat deze werkzaamheden niet anders kunnen worden uitgevoerd dan door het openen van enkele vloertegels, zodat de werkzaamheden altijd een bepaald, direct kenbaar risico met zich mee brengen. Bovendien heeft [appellant] deze werkzaamheden vaker voor [geïntimeerde] verricht. Hij was dus bekend met het werken met geopende vloertegels zodat de nodige oplettendheid en verantwoordelijkheid van hem verwacht mocht worden. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat van [geïntimeerde] verwacht had mogen worden andere, aanvullende voorschriften te geven welke het beweerde ongeval zouden hebben voorkomen, dan wel dat, gelet op de uit te voeren werkzaamheden (waarvoor er tegels gelicht moesten worden), zodanige maatregelen getroffen hadden kunnen worden dat het beweerde ongeval zich niet zou hebben voorgedaan.

3.12.

Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] aan haar zorgplicht heeft voldaan. Grief 2 faalt derhalve.

Proceskosten

3.13.

Gelet op het voorgaande is [appellant] in eerste aanleg terecht in de kosten veroordeeld. Daarmee faalt ook grief 3.

Bewijsaanbod

3.14.

Nu [appellant] niet op voldoende concrete wijze heeft voldaan aan zijn stelplicht ten aanzien van feiten die voor toewijzing van zijn vorderingen noodzakelijkerwijs vast moeten komen staan, komt het hof aan bewijslevering niet toe.

Kosten en slotsom

3.15.

De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 772,= aan verschotten en € 2.228,= voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, H.T. van der Meer en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey