Rb, vordering is verjaard, verzekeraar hoeft claim niet te behandelen
Partijen voeren discussie over verjaring van een vordering op grond van werkgeversaansprakelijkheid. De verjaringstermijn ex. art. 3:310 BW is op 19 maart 2013 gaan lopen en was op 19 maart 2018 verstreken. De aansprakelijkstelling ter zake van het ongeval volgt op 21 juni 2019, en dus te laat. De kantonrechter oordeelt dat de vordering is verjaard.
De kantonrechter overweegt verder dat de werkgever van het slachtoffer de vordering niet meer met succes kan claimen onder de AVB-polis. Op grond van de polisvoorwaarden is de werkgever gehouden om alles na te laten wat de belangen van de verzekeraar kan schaden, op straffe van verval van recht op vergoeding. Vervolgens overweegt de kantonrechter dat als de werkgever zich in een procedure ten opzichte van het slachtoffer niet zou beroepen op verjaring, dat zij dan de belangen van de verzekeraar zou schaden en het recht op uitkering zou verliezen. Zou het slachtoffer de verzekeraar rechtstreeks aanspreken, dan kan de verzekeraar zelf een beroep doen op verjaring. Tegen die achtergrond verklaart de kantonrechter voor recht dat de verzekeraar niet gehouden is om de claim van het slachtoffer in behandeling te nemen.
Team kanton en handelsrecht Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 10187274 / EJ VERZ 22-197
Beschikking van de kantonrechter van 28 maart 2023
in de zaak van
1[verzoeker 1] ,
wonende te [vestigingsplaats 1] ,
hierna te.noemen [verzoeker 1] ,
- de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoeker 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 1] , hierna te noemen [verzoeker 2] ,
verzoekers, verweerders in het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek, gemachtigden: [verzoeker 3] en [verzoeker 4] , kantoorhoudende te [vestigingsplaats 2] ,
tegen
de naamloze vennootschap
[verweerster] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] , hierna te noemen [verweerster] ,
verweerster, verzoekster in het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek, gemachtigde: [verweerder 1] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats 4] .
1De procedure
- l. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben een verzoekschrift ingediend – ter griffie ontvangen op 10 november 2022 – ex·artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
1.2.
[verweerster] heeft op 22 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
1.3.
[verzoeker 4] heeft bij brief van 27 februari 2023 een nadere productie overgelegd._
1.4.
Het verzoek is mondeling behandeld op 7 maart 2023. [verzoeker 1] is niet in persoon
- verschenen, [verzoeker 2] is verschenen in de persoon van haar statutair directeur [verzoeker 5] , vergezeld van de gemachtigden van verzoekers, en [verweerster] is verschenen in de persoon van de heer [verweerder 2] , vergezeld van haar gemachtigde. Partijen hebben vervolgens om een beschikking gevraagd. ·
01
2De feiten
2.1.
[verzoeker 1] is sinds 2004 op basis van een arbeidsovereenkomst in loondienst van [verzoeker 2] .
2.2.
[verzoeker 1] is op 18 maart 2013 een arbeidsongeval overkomen, waarbij een zware matrijs op zijn linkervoet is gevallen en hij letsel heeft opgelopen (een complexe fractuur in de linkervoet). Hij is dezelfde dag nog geopereerd. Vijf maanden na het ongeval is hij weer aan het werk gegaan.
2.3.
[verzoeker 2] heeft een AVB-polis bij [verweerster] (voorheen [bedrijf] ). Op of rond de dag van het ongeval is van dat ongeval geen melding gedaan onder die polis.
2.4.
Na verloop van tijd is duidelijk geworden dat het letsel van [verzoeker 1] hem meer hinderde in zijn werk dan aanvankelijk gedacht. In februari 2018 is het letsel van [verzoeker 1] gemeld op de Collectieve Ongevallen Dekking-polis bij [bedrijf] . Op 4 april 2018 is het schadeaangifteformulier aan assurantietussenpersoon [betrokkene] gezonden. Op 9 oktober 2018 is de letselschade onder de AVB-polis gemeld bij [betrokkene] , waarna de claim op 2 november 2018 door [betrokkene] is ingediend bij (thans) [verweerster] .
2.5.
Op 11 oktober 2018 heeft [betrokkene] , schaderegelaar van [verzoeker 2] , bericht:
“(. ..) Wanneer wij de schade indienen bij verzekeraars zullen zij verwijzen naar artikel 5.3.1 van de voorwaarden. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden.
Het feit dat er niet direct aanleiding is geweest om een melding (e doen doet helaas niets aan deze verjaring af (. ..)
Wij zullen direct overgaan tot sluiting van ons dossier. (. ..)”
2.6.
Bij e-mail van 24 april 2019 heeft [betrokkene] onder meer geschreven dat [verzoeker 2] (nog) niet door [verzoeker 1] aansprakelijk is gesteld ter zake van het ongeval.
2.7.
Bij brief van 21 juni 2019 heeft [verzoeker 1] [verzoeker 2] aansprakelijk gesteld. in verband met het arbeidsongeval van 18 maart 2013. Diezelfde dag heeft hij een afschrift van die brief aan [betrokkene] gezonden. ·
2.8.
Op I oktober 2020 heeft [betrokkene] geschreven:
“(. ..)
Vordering verjaard
Op basis van de thans bekende informatie is de vordering van betrokkene verjaard. De aansprakeiijkstelling van betrokkene is na het verjaringstermijn ontvangen, er is geen dekking op de polis.
De Hoge Raad interpreteert de subjectieve bekendheid van de korte verjaringstermijn ruimer dan letterlijke bewoordingen ‘bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon’. De korte verjaringstermijn van 5 jaar gaat lopen vanaf het moment dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is zijn vordering in te dienen. Daarvan is in beginsel sprake na een diagnose van een ter zake deskundige arts. Wij gaan er vanuit dat betrokkene na het ongeval de diagnose, verbrijzelde voet heeft gekregen door een arts.
Betrokkene is direct na het ongeval onder behandeling geweest in het ziekenhuis en is een periode van een aantal maanden arbeidsongeschikt geweest. Wij gaan er vanuit dat hij op dat moment bekend was met de schade en de aansprakelijke partij en op dat moment is de verjaringstermijn van 5 jaar ingegaan. (. ..)”
2.9.
Bij e-mail van 28 juli 2021 heeft [verweerster] [betrokkene] bericht:
“(. ..)
Wij handhaven ons standpunt dat er sprake is van verjaring. Vaststaat dat zowel de schade, de opeisbaarheid als de aansprakelijke partij al op 18 maart 2013 bekend waren. ( …) Op dat moment had voor zowel de werknemer als de werkgever duidelijk moeten zijn dat de schade gemeld moet worden, (. ..) Op 19 maart 2018 is deze zaak verjaard. De claim op de AVB komt binnen in oktober 2018, vijf jaar en ruim zes maanden na het ongeval en dus zes maanden nadat de claim al verjaard is. ( …)”
2.10.
Bij e-mail van 6 januari 2022 heeft [verweerster] mr. Waterman geschreven:
“(. ..)
In uw brief van 13 december 2021 gaat u ook uitgebreid in op de verjaringstermijn van drie jaar zoals vermeld in de polisvoorwaarden. Mogelijk hebben wij dit niet duidelijk gecommuniceerd, maar wij beroepen ons niet (meer) op deze termijn. Dit houdt in dat de polisdekking op dat punt geen issue (meer) is. Bekijken wij echter de vordering van de werknemer dan handhaven wij ons standpunt dat de zaak is verjaard op grond van art.
3:310 BW. Wij hebben dit al toegelicht in onze·e-mail van 28juli 2021 (. ..)”
3Het geschil
3.1.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] verzoeken de kantonrechter bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w Rv om bij beschikking te verklaren voor recht dat artikel 7:942 Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is in de rechtsverhouding tussen [verzoeker 2] en [verweerster] en dat [verzoeker 2] zijn schadeclaim tijdig bij [verweerster] heeft ingediend, zodàt geen sprake is van verjaring van haar vordering op [verweerster] , met bepaling dat de kosten van de procedure gedragen zullen worden door [verweerster] .
3.2.
[verweerster] heeft een voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek ingediend en verzoekt de kantonrechter om, voor het geval het petitum van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet zo kan worden begrepen dat de kantonrechter wordt verzocht om in algemene zin voor recht te verklaren dat de vordering van [verzoeker 1] niet is verjaard, voor recht te verklaren dat de vordering van [verzoeker 1] op [verzoeker 2] naar aanleiding van het ongeval van 18 maart 2013 is verjaard, zodat [verweerster] niet gehouden is om de claim van [verzoeker 1] na?er in behandeling te nemen.
4De beoordeling
4.1.
Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn schade die hij lijdt door dood of letsel en degene die hij aansprakelijk houdt de mogelijkheid, ook voordat de bodemzaak aanhangig is, om de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil over, of in verband met, een deel van wat ter zake tussen hen rechtens geldt en waar van de beëindiging kim bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak.
4.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan [verzoeker 2] niet worden aangemerkt als de in artikel 1019w Rv bedoelde persoon. Vooropstaat dat [verzoeker 2] geen schade lijdt als gevolg van dood of!etsel, dat is [verzoeker 1] . Als [verzoeker 2] de schade die [verzoeker 1] heeft geleden en lijdt moet vergoeden (daarover echter later meer), betekent dat niet dat zij schade lijdt als gevolg van letsel, maar dat zij voldoet aan een wettelijke verplichting tot schadevergoeding. In de relatie tot [verzoeker 1] is zij de aansprakelijk te houden persoon, maar dit deelgeschil ziet niet op een geschil tussen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , maar op een geschil tussen [verzoeker 2] en [verweerster] . Voor de behandeling van een geschil tussen werkgever en verzekeraar als hier aan de orde, is het deelgeschil niet bedoeld. [verzoeker 2] is daarom niet-ontvankelijk in haar verzoek.
4.3.
[verzoeker 1] kan wel worden aangemerkt als de in 1019w Rv bedoelde persoon, maar hij heeft geen op hem zelf betrekking hebbend verzoek geformuleerd. Artikel 7:942 BW is immet s iu Je rdatie tussen [verzoeker 2] als verzekerde en [verweerster] als verzekeraar van belang, niet in de relatie tussen [verzoeker 1] en [verweerster] : Ook [verzoeker 1] dient dus niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn verzoek.
4.4.
De kantonrechter overweegt ten overvloede dat, ook als [verzoeker 2] wel ontvankelijk zou zijn geweest, haar verzoek niet zou zijn toegewezen. [verzoeker 2] verzoekt om een verklaring voor recht dat artikel 7:942 BW van toepassing is in de verhouding tussen haar en [verweerster] en dat de werkgever tijdig zijn schadeclaim bij de verzekeraar heeft ingediend, zodat geen sprake is van verjaring van zijn vordering op de verzekeraar.
Artikel 7:942, eerste lid BW bepaalt dat een vordering tegen de verzek.eraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Met “de tot uitkering gerechtigde” is de verzekerde bedoeld, dat is hier [verzoeker 2] . Dit artikel komt overeen met artikel 5.3. l van de van toepassing zijnde polisvoorwaarden van [verweerster] .
Anders dan [verzoeker 2] kennelijk meent, bestaat tussen partijen helemaal geen discussie over het antwoord op de vraag of artikel 7:942 BW van toepassing is en de vraag of zij de vordering tot het doen van een uitkering binnen de in het artikel genoemde termijn van drie jaar bij }, [verweerster] heeft ingediend. Beide vragen worden door beide partijen immers met “ja” beantwoord, zie de e-mails van [verweerster] van 28 juli 2021 en 6 januari 2022. Met name in de laatste e-mail wordt onomwonden geschreven dat [verweerster] zich er niet (meer) op beroept dat [verzoeker 2] haar claim te laat heeft ingediend, hetgeen niet anders kan betekenen dan dat zij erkent dat artikel 7:942 BW van toepassing is en dat de daarin genoemde termijn van drie jaar niet is overschreden. Nu al ruim voordat het deelgeschil aanhangig werd gemaakt duidelijk was dat er op dit punt geen verschil van mening was, is de conclusie dat [verzoeker 2] geen belang heeft bij (toewijzing van) haar verzoek.
4.5.
Waar [verweerster] zich thans wel op beroept is dat de vordering van [verzoeker 1] op [verzoeker 2] uit hoofde van letselschade als gevolg van het arbeidsongeval van 18 maart 2013 is verjaard, op grond waarvan [verweerster] niet meer gehouden is om de vordering van [verzoeker 2] in behandeling te nemen. Het voorwaardelijk zelfstandig tegenver oek van [verweerster] ziet hierop.
4.6.
De kantonrechter stelt vast dat de voorwaarde waaronder [verweerster] het zelfstandig tegen- verzoek heeft gedaan is vervuld, nu hij hef verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet zo opvat dat wordt verzocht in het algemeen te verklaren dat de vordering van [verzoeker 1] niet verjaard is. Bovendien kan [verzoeker 1] in zijn verhouding tot [verweerster] worden aangemerkt als de persoon die schade lijdt door letsel en [verweerster] als (de verzekeraar van) de aansprakelijke persoon, zodat [verweerster] ook in die zin kan worden ontvangen in haar tegenverzoek.
4.7.
Artikel 3:310, eerste lid BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade v rjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het arbeidsongeval is [verzoeker 1] overkomen op 18maart2013. Nu hij die dag nog aan zijn linkervoet is geopereerd, was meteen duidelijk dat hij letsel had. Omdat het een arbeidsongeval betrof, was ook terstond duidelijk dat [verzoeker 2] als werkgever de (eventueel) aansprakelijke partij is. Dit betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaar op 19 maart 2013 is gaan lopen en op 19 maart 2018 was verstreken. Niet ter discussie staat dat [verzoeker 1] [verzoeker 2] pas op 21 juni 2019 aansprakelijk heeft gesteld ter zake van het ongeval (zie ook het bericht van [betrokkene] aan [betrokkene] van 24 april 2019). Gelet hierop staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat de vordering van [verzoeker 1] op [verzoeker 2] is verjaard. [verzoeker 1] heeft dit ook niet gemotiveerd betwist De verklaring voor recht van die strekking kan dus worden afgegeven.
4.8.
Het feit dat de vordering van [verzoeker 1] op [verzoeker 2] is verjaard, betekent dat [verzoeker 2] deze vordering niet meer met succes als claim onder de AVB-polis bij [verweerster] kan indienen. Op grond van de polisvoorwaarden is [verzoeker 2] gehouden om alles na te laten wat de belangen van [verweerster] kan schaden (zie 4.1.3), op straffe van verval van het recht op vergoeding. Zo [verzoeker 2] zich dus in een door [verzoeker 1] te starten procedure niet zou beroepen op verjaring, zou zij de belangen van [verweerster] schaden en het recht op uitkering verliezen. Zou [verzoeker 1] [verweerster] direct aanspreken tot schadevergoeding, dan kan [verweerster] zich beroepen op verjaring. Gelet hierop zal de kantonrechter verklaren voor recht dat [verweerster] niet gehouden is om de claim van [verzoeker 1] nader in behandeling te nemen.
4.9.
De kosten van behandeling van het verzoek aan de kant van de persoon die schade lijdt door dood of letsel dienen ingevolge artikel 1019aa lid 1 Rv te worden begroot. Voor begroting van kosten is ook plaats in geval van afwijzing van het verzoek, behoudens indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Dit laatste is het geval, omdat [verzoeker 1] geen hem zelf betreffend verzoek heeft gedaan en op voorhand duidelijk was dat [verzoeker 2] geen belang had bij haar verzoek, enerzijds omdat het opgeworpen punt geen geschilpunt tussen partijen is en anderzijds omdat de vordering van [verzoeker 1] op
[verzoeker 2] is verjaard, zodat [verweerster] sowieso niet tot enige uitkering onder de polis gehouden is. De kosten van het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zullen dan ook niet worden begroot.
5De beslissing
De kantonrechter:
in het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2]
5.1.
verklaart [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet-ontvankelijk in hun verzoek;
5.2.
verstaat dat geen kostenbegroting zal worden gegeven;
in het zelfstandig tegenverzoek
5.3.
verklaart voor recht dat de rechtsvordering van [verzoeker 1] op [verzoeker 2] naar aanleiding van het ongeval van 18 maart 2013 is verjaard, zodat [verweerster] niet gehouden is om de claim van [verzoeker 1] nader in behandeling te nemen.