Hof: ongevallenverzekering, heeft de werkgever bij werknemer het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij de ontvangen uitkering zal doorbetalen aan werknemer?

Samenvatting:

Appellante heeft voor medewerkers en haar directielid een collectieve ongevallenverzekering afgesloten. Op die verzekering is appellante verzekeringnemer en begunstigde en zijn de medewerkers en het directielid de verzekerden. Geïntimeerde heeft in zijn vrije tijd een ongeval gehad met voor hem blijvend letsel. De verzekeraar heeft aan appellante voor dat ongeval een uitkering gedaan onder de ongevallenverzekering. Geïntimeerde meent dat appellante die uitkering aan hem dient door te betalen en appellante heeft dat geweigerd. De kern is de vraag of appellante inderdaad gehouden is tot doorbetaling aan geïntimeerde van de door haar ontvangen uitkering of niet. De kantonrechter heeft in zijn vonnis de vordering van geïntimeerde om appellante te veroordelen tot die betaling toegewezen. Appellante had de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat appellante een uit de ongevallenverzekering te ontvangen uitkering aan hem zou doorbetalen. Voor appellante is daaruit de verplichting ontstaan om de uitkering ook door te betalen. Appellante heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Als een werkgever een collectieve ongevallenverzekering afsluit met zijn medewerkers als verzekerden, is dat meestal om ten behoeve van een medewerker die een ongeval heeft gehad een uitkering te kunnen verkrijgen. Geïntimeerde mocht de verwachting hebben dat een uitkering onder de ongevallenverzekering aan hem ten goede zou komen. De verwachting werd versterkt doordat de correspondentie 1. rechtsreeks werd gevoerd tussen de verzekeraar en de belangenbehartiger van geïntimeerde en 2. in die correspondentie ook werd gesproken over een claim van geïntimeerde. Vast staat dat appellante voordat zij als begunstigde op de polis de uitkering ontving en geïntimeerde vroeg om doorbetaling, niet op enig moment heeft laten weten dat een uitkering alleen voor haar zelf bestemd zou zijn. Het uitblijven van een dergelijke mededeling heeft juist bijgedragen aan de gerechtvaardigde verwachting en het gerechtvaardigd vertrouwen dat geïntimeerde mocht hebben dat een uitkering voor hem bestemd zou zijn en dus aan hem zou worden doorbetaald. De kantonrechter heeft terecht beslist dat appellante de door haar ontvangen uitkering moet doorbetalen aan geïntimeerde. De grieven falen. Het hoger beroep slaagt niet. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.

ECLI:NL:GHARL:2023:1613

Instantie                          Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak              21-02-2023

Datum publicatie             27-02-2023

Zaaknummer                   200.306.816/01

Rechtsgebieden              Civiel recht

Bijzondere kenmerken     Hoger beroep

Inhoudsindicatie              Arbeidsrecht. Ongevallenverzekering. Aan wie komt uitkering toe; aan werkgever, verzekeringnemer en begunstigde of aan werknemer, de verzekerde.

Heeft werkgever bij werknemer de gerechtvaardigde verwachting/ het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat zij de door haar van de verzekeraar ontvangen uitkering voor een ongeval dat aan werknemer (buiten diensttijd) is overkomen, zal doorbetalen aan werknemer?

Vindplaatsen                   Rechtspraak.nl

AR-updates.nl 2023-0267

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof 200.306.816

zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle 9257464

arrest van 21 februari 2023

in de zaak van

Assurantiekantoor van 1887 [appellante] B.V.,

die gevestigd is in [vestigingsplaats] ,

die hoger beroep heeft ingesteld,

en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,

hierna [appellante] te noemen,

advocaat: mr. B.V. van Bekkum,

tegen

[geïntimeerde] ,

die woont in [woonplaats1] ,

en bij de kantonrechter optrad als eiser,

hierna [geïntimeerde] te noemen,

advocaat: mr. J.P.W. van Bohemen.

1Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1

[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, op 28 december 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:

de dagvaarding in hoger beroep

de memorie van grieven

de memorie van antwoord

het arrest van 19 juli 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald

het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 19 januari 2023 is gehouden.

1.2

Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2De kern van de zaak en de beslissing

2.1

[appellante] heeft voor haar medewerkers en haar directielid [naam1] een collectieve ongevallenverzekering afgesloten. Op die verzekering is [appellante] verzekeringnemer en begunstigde en zijn de medewerkers en [naam1] de verzekerden. [geïntimeerde] was (parttime) medewerker van [appellante] . Hij heeft in zijn vrije tijd een ongeval gehad met voor hem blijvend letsel. De verzekeraar heeft aan [appellante] voor dat ongeval een uitkering gedaan onder de ongevallenverzekering. [geïntimeerde] meent op verschillende gronden dat [appellante] die uitkering aan hem dient door te betalen. [appellante] heeft dat geweigerd. Kern van de zaak vormt de vraag of [appellante] inderdaad gehouden is tot doorbetaling aan [geïntimeerde] van de door haar ontvangen uitkering, of niet.
2.2 De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 28 december 2021 de vordering van [geïntimeerde] om [appellante] te veroordelen tot die doorbetaling toegewezen. Volgens de kantonrechter heeft [appellante] bij [geïntimeerde] de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat [appellante] een uit de ongevallenverzekering te ontvangen uitkering aan hem zou doorbetalen. Daaruit is voor [appellante] de verplichting ontstaan om de uitkering ook door te betalen.
is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van het netto equivalent van € 68.067,- bruto, te vermeerderen met € 2.450,33 aan uitgekeerde rente en met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf 9 oktober 2020.
2.3 [appellante] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Zij beoogt daarmee dat het vonnis zal worden vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] om terug te betalen wat hij op grond van het vonnis van de kantonrechter al van [appellante] heeft ontvangen.

2.4

Het hof zal tot het oordeel komen dat de beslissing van de kantonrechter juist is en dat het vonnis daarom moet worden bekrachtigd. Hierna zal worden uiteengezet hoe het hof tot dat oordeel is gekomen, waarbij eerst het feitelijk kader van de zaak zal worden geschetst.

3De feiten
3.1 [appellante] heeft met ingang van 28 januari 2000 een collectieve
ongevallenverzekering afgesloten bij de verzekeringsmaatschappij De Amersfoortse.
Verzekeringnemer op de polis is [appellante] . Zij is ook aangewezen als de begunstigde. Verzekerden zijn de medewerkers van [appellante] en haar directielid [naam1] .
3.2 [geïntimeerde] is op 7 mei 2013 bij [appellante] in dienst getreden als pensioenspecialist voor 8 uur per week. Daarnaast verrichtte [geïntimeerde] ook werkzaamheden voor zijn eigen onderneming, [geïntimeerde] Financieel Advies.
3.3 Op 15 juni 2018 heeft [geïntimeerde] een hoge dwarslaesie opgelopen als gevolg van een

val van een paard, nadat het paard was geschrokken van een loslopende hond. Het ongeval vond plaats in Engeland. De procedure in Engeland tot het verkrijgen van schadevergoeding van de eigenaar van de hond heeft (nog) niet tot resultaat geleid.

3.4

[geïntimeerde] heeft door het ongeval blijvend letsel opgelopen en is daardoor blijvend arbeidsongeschikt geraakt. Aan hem is een IVA-uitkering toegekend.

3.5

[appellante] had een ziekteverzuimverzekering die de kosten van het ziekteverzuim van [geïntimeerde] dekte.

3.6

[appellante] heeft op 24 augustus 2018 het ongeval gemeld bij De Amersfoortse en aanspraak gemaakt op een uitkering op grond van de collectieve ongevallenverzekering. De Amersfoortse heeft de claim in behandeling genomen. Gedurende de behandeling van de claim heeft De Amersfoortse rechtstreeks contact gehad met (de belangenbehartiger van) [geïntimeerde] . [geïntimeerde] werd daarin bijgestaan door DAS Rechtsbijstand. Bij brief van 5 december 2018 heeft De Amersfoortse aan [geïntimeerde] laten weten:
Naar aanleiding van uw claim op de collectieve ongevallenverzekering van Assurantiekantoor

[appellante] bv, berichten wij u het volgende. (.. . )

Deze brief is in kopie doorgestuurd naar [appellante] .

3.7

Ten behoeve van het verkrijgen van een uitkering heeft [geïntimeerde] persoonlijke medische gegevens verstrekt aan De Amersfoortse.

3.8

In een e-mailbericht van 23 september 2020 heeft De Amersfoortse aan [geïntimeerde] laten weten dat zij ten gevolge van de blijvende invaliditeit van [geïntimeerde] € 68.067,- uitkeert, te vermeerderen met € 2.450,33 aan rente. In de e-mail is verder, voor zover relevant, opgenomen:
Begunstiginq

De begunstigde op deze collectieve ongevallenverzekering is de verzekeringnemer,

Assurantiekantoor [appellante] .

Doorbetalinq uitkerinq

De doorbetaling van de uitkering is een kwestie tussen de verzekeringnemer (werkgever) en

de verzekerde (werknemer). De Amersfoortse Verzekeringen als verzekeraar en

uitkeringsinstantie heeft daarover geen zeggenschap en keert overeenkomstig de

polisvoorwaarden of uitkeringsclausule aan de verzekeringnemer uit.

Een soortgelijk e-mailbericht is verzonden aan [appellante] .

3.9

[geïntimeerde] heeft [appellante] verschillende keren verzocht om de uitkering uit de

ongevallenverzekering aan hem over te maken, maar [appellante] heeft niet aan dat verzoek voldaan.

3.10

De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 1 juli 2021.

4Het oordeel van het hof

4.1

[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven (bezwaren) aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter. In drie daarvan komt zij vanuit verschillende invalshoeken op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij bij [appellante] de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat een uitkering op grond van de collectieve ongevallenverzekering aan hem ten goede zou komen. De strekking van de grieven is dat het hof die vraag opnieuw zal beantwoorden. Het hof zal dat hieronder doen, waarbij voor zoveel nodig zal worden ingegaan op aspecten die [appellante] in haar grieven specifiek aan de orde heeft gesteld.

Heeft [appellante] bij [geïntimeerde] de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat de uitkering aan hem zou toekomen?

4.2

[appellante] heeft op zichzelf niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat als [geïntimeerde] de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat de uitkering voor hem bestemd zou zijn, [appellante] gehouden is om de door haar ontvangen uitkering door te betalen aan [geïntimeerde] . Dat oordeel vormt daarmee ook in hoger beroep de toetssteen. De vraag is of [geïntimeerde] inderdaad die gerechtvaardigde verwachting mocht hebben. Daarop wordt hieronder ingegaan.

4.3

Als een werkgever een collectieve ongevallenverzekering afsluit met zijn medewerkers als verzekerden, is dat meestal om ten behoeve van een medewerker die een ongeval heeft gehad een uitkering te kunnen verkrijgen. [appellante] bemiddelt ook zelf in de totstandkoming van ongevallenverzekeringen en haar eigen website vermeldt in dit verband onweersproken: “Een collectieve ongevallenverzekering biedt uw medewerkers een vergoeding bij ernstige ongelukken.” De heer [naam1] , voormalig directielid van [appellante] , heeft tijdens de mondelinge behandeling verder verklaard dat indertijd de ongevallenverzekering ook is afgesloten met de bedoeling om een uitkering ten goede te laten komen aan de betreffende werknemer.

4.4

[geïntimeerde] mocht daarom op zichzelf de verwachting hebben dat een uitkering onder de ongevallenverzekering aan hem ten goede zou komen. Die verwachting werd in dit geval versterkt doordat (a) correspondentie rechtstreeks werd gevoerd tussen De Amersfoortse en (de belangenbehartiger van) [geïntimeerde] en (b) in die correspondentie ook werd gesproken over een claim van [geïntimeerde] (zie overweging 3.5). [geïntimeerde] kon daaruit redelijkerwijs afleiden dat het inderdaad ging om een uitkering aan hem.

4.5

[appellante] heeft echter tegengeworpen dat dit een standaard gang van zaken betrof waar niet teveel betekenis aan moet worden gehecht. Die stelling volgt het hof niet. Als het standaard zou zijn dat een uitkering ten goede komt aan de werkgever dan had in de rede gelegen dat De Amersfoortse in haar correspondentie met [geïntimeerde] niet zou hebben gesproken over “uw claim”, maar over “de claim van uw werkgever”. Bovendien, als het zou gaan om een uitkering ten gunste van [appellante] zou voor de hand hebben gelegen om de correspondentie dan ook te laten verlopen via [appellante] . Zeker omdat [geïntimeerde] zelf geen partij is bij de ongevallenverzekering en daaruit voor hem dus ook geen (informatie)verplichtingen jegens De Amersfoortse voortvloeiden. In die situatie heeft [geïntimeerde] alleen belang bij het verstrekken van informatie om de aanspraak op een uitkering te kunnen vaststellen, als die uitkering ook aan hem ten goede komt. Uit het verzoek om die informatie te verstrekken mocht hij in de gegeven omstandigheden dan afleiden dat het om zijn belang ging. Dat het verzoek niet van [appellante] zelf afkomstig was (maar van De Amersfoortse), maakt het niet anders. [appellante] ontving wel afschriften van de berichten van De Amersfoortse aan [geïntimeerde] en was dus volledig op de hoogte van het verzoek aan [geïntimeerde] deze persoonlijke, medische informatie te verstrekken.
4.6 [appellante] heeft verder aangevoerd dat het niet haar bedoeling was dat een werknemer die een ongeval had gekregen, altijd aanspraak zou hebben op een uitkering. Juist omdat zij de mogelijkheid wilde behouden om, afhankelijk van de omstandigheden, in een concreet geval anders te besluiten, heeft zij zichzelf aangewezen als begunstigde op de polis. [appellante] heeft daarbij aangevoerd dat zij ook zelf belang zou kunnen hebben bij een uitkering, om daaruit kosten te dekken die zij zelf gehad zou kunnen hebben door het ongeval. In dit geval zijn er bijvoorbeeld medewerkers van [appellante] ingezet om [geïntimeerde] te helpen bij de afwikkeling van zaken van zijn eigen kantoor.
Verder heeft [naam1] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat voor hem van belang was dat het ongeval van [geïntimeerde] niet een arbeidsongeval betrof, maar een ongeval dat hem in privétijd is overkomen. Met name dat was voor [appellante] aanleiding om te besluiten in dit geval de uitkering niet door te betalen.

4.7

Deze omstandigheden maken echter nog niet dat [geïntimeerde] zijn verwachtingen moest temperen. Voor [geïntimeerde] hoefde op zichzelf niet kenbaar te zijn dat sprake was van kosten voor [appellante] waarvoor zij zich zou willen verhalen op de ongevallenuitkering. Ook hoefde voor hem niet kenbaar te zijn dat [appellante] een onderscheid zou maken tussen een arbeidsongeval en een ongeval in de privésfeer. Ook de verzekering zelf maakt daarin geen onderscheid.

4.8

Onder de gegeven omstandigheden had het daarom op de weg van [appellante] gelegen om [geïntimeerde] tijdig te berichten dat een uitkering onder de ongevallenverzekering toch niet aan hem zou worden doorbetaald. [appellante] had dat in ieder geval moeten doen voordat [geïntimeerde] werd verzocht om medische informatie te verstrekken. [geïntimeerde] behoorde van tevoren te weten of hij die informatie zou verstrekken ten behoeve van zichzelf of ten behoeve van [appellante] , zodat hij dat had kunnen betrekken in zijn afweging of hij die informatie al dan niet zou geven.

4.9

Vast staat echter dat [appellante] voordat zij als begunstigde op de polis de uitkering ontving en [geïntimeerde] vroeg om doorbetaling, niet op enig moment aan [geïntimeerde] heeft laten weten dat een uitkering alleen voor haar zelf bestemd zou zijn. [appellante] heeft er ook geen duidelijke verklaring voor kunnen geven, waarom zij dat niet uit zichzelf en op een eerder moment heeft gedaan. Daarmee heeft zij niet gehandeld zoals van haar als goed werkgever mocht worden verwacht. Het uitblijven van een dergelijke mededeling heeft juist bijgedragen aan de gerechtvaardigde verwachting, en, zoals hij dat zelf ook benoemt, het gerechtvaardigd vertrouwen dat [geïntimeerde] mocht hebben dat een uitkering voor hem bestemd zou zijn en dus aan hem zou worden doorbetaald.

Conclusie

4.10

De kantonrechter heeft terecht beslist dat [appellante] de door haar ontvangen uitkering moet doorbetalen aan [geïntimeerde] . De grieven die [appellante] daartegen naar voren heeft gebracht, falen. Het vonnis zal op het punt van die doorbetaling dus worden bekrachtigd.

Aanvullende opmerking bij de conclusie

4.11

Aanvullend merkt het hof nog het volgende op.
Bij de kantonrechter heeft een belangrijke rol gespeeld de vraag of door de toenmalige mededirecteur van [appellante] [naam2] , een broer van [naam1] , aan [geïntimeerde] een toezegging is gedaan dat hij ten behoeve van [geïntimeerde] actie zou ondernemen richting de ongevallenverzekeraar. Volgens [geïntimeerde] heeft [naam2] die toezegging gedaan tijdens een bezoek aan [geïntimeerde] toen hij verbleef in een revalidatiekliniek. [naam1] heeft betwist dat zijn broer een dergelijke toezegging heeft gedaan. Volgens [naam1] zou zijn broer hem dat dan zeker hebben verteld. De kantonrechter heeft volgens [appellante] ten onrechte die toezegging afgeleid uit de andere omstandigheden van dit geval. Naar het oordeel van het hof is de vraag of die toezegging wel of is gedaan, echter niet van belang voor de beoordeling. Ook als die toezegging niet gedaan mocht zijn, dan nog mocht [geïntimeerde] , gelet op de overige omstandigheden in deze zaak, het gerechtvaardigde vertrouwen hebben dat een uitkering aan hem ten goede zou komen.

De andere argumenten die [geïntimeerde] bij de kantonrechter heeft aangevoerd voor de doorbetaling van de uitkering aan hem

4.12

[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter nog verschillende andere argumenten aangevoerd waarom [appellante] de uitkering uit de ongevallenverzekering aan hem diende door te betalen.

Nu de grieven van [appellante] tegen het oordeel van de kantonrechter falen, behoeven die andere argumenten geen beschouwing.

[appellante] terecht veroordeeld in de buitengerechtelijke kosten?

4.13

In zijn vierde en laatste grief, heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen een veroordeling in de buitengerechtelijke kosten. Bij die grief heeft [appellante] echter geen belang. De kantonrechter heeft weliswaar overwogen dat [appellante] ook in de buitengerechtelijke kosten wordt veroordeeld, maar in de beslissing heeft de kantonrechter verzuimd om [appellante] ook daadwerkelijk in die kosten te veroordelen. [geïntimeerde] had de kantonrechter kunnen verzoeken om herstel, of had in hoger beroep een incidentele grief tegen dat verzuim kunnen richten. [geïntimeerde] heeft dat echter niet gedaan, zodat geen veroordeling van [appellante] in de buitengerechtelijke kosten heeft plaatsgevonden. Daarmee heeft [appellante] geen belang bij (een bespreking van) haar grief.

De slotsom

4.14

Het hoger beroep slaagt niet. Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

5De beslissing

Het hof:

  1. bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 28 december 2021;
  2. veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :

€ 783,- aan griffierecht

€ 4.314,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief IV);

  1. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  2. wijst af wat verder is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.M.A. Wind en J.E. Wichers , en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2023.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey